QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 94.
Over de natuurwet .

Prooemium

Deinde considerandum est de lege naturali. Et circa hoc quaeruntur sex. Primo, quid sit lex naturalis. Secundo, quae sint praecepta legis naturalis. Tertio, utrum omnes actus virtutum sint de lege naturali. Quarto, utrum lex naturalis sit una apud omnes. Quinto, utrum sit mutabilis. Sexto, utrum possit a mente hominis deleri. (Ia-IIae q. 94 pr.)

Na de eeuwige wet moeten we handelen over de natuurwet. Hieromtrent stellen we zes vragen: 1) Wat is de natuurwet? 2) Welke zijn de voorschriften van de natuurwet? 3) Komen alle deugddaden van de natuurwet? 4) Is de natuurwet voor allen dezelfde? 3) Is de natuurwet veranderlijk? 6) Kan de natuurwet uitgewist worden uit de harten der mensen ?

Articulus 1.
Is de natuurwet een hebbelijkheid?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod lex naturalis sit habitus. Quia ut philosophus dicit, in II Ethic., tria sunt in anima, potentia, habitus et passio. Sed naturalis lex non est aliqua potentiarum animae, nec aliqua passionum, ut patet enumerando per singula. Ergo lex naturalis est habitus. (Ia-IIae q. 94 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de natuurwet een hebbelijkheid is. Zoals immers de Wijsgeer zegt in het IIe Boek zijner Ethica (Ve H., N. 1), zijn er in de ziel drie dingen: vermogens, hebbelijkheden en hartstochten. Welnu de natuurwet is geen vermogen van de ziel, en ook geen hartstocht, wat blijkt door uitsluiting der afzonderlijke vermogens en hartstochten. Dus is de natuurwet een hebbelijkheid.

Praeterea, Basilius dicit quod conscientia, sive synderesis, est lex intellectus nostri, quod non potest intelligi nisi de lege naturali. Sed synderesis est habitus quidam, ut in primo habitum est. Ergo lex naturalis est habitus. (Ia-IIae q. 94 a. 1 arg. 2)

2 — We lezen bij Basilius (Damascenus, Over het ware Geloof, IVe B., XXIIe H.): « Het geweten, of de synderesis, is de Wet van ons verstand », wat alleen kan verstaan worden van de natuurwet. Maar het geweten is een hebbelijkheid, zoals bewezen is in het Ie Deel (LXXIXe Kw., 12e Art.). Dus is de natuurwet een hebbelijkheid.

Praeterea, lex naturalis semper in homine manet, ut infra patebit. Sed non semper ratio hominis, ad quam lex pertinet, cogitat de lege naturali. Ergo lex naturalis non est actus, sed habitus. (Ia-IIae q. 94 a. 1 arg. 3)

3 — De natuurwet blijft altijd in de mens, zoals verder bewezen wordt (6e Art.). Welnu het verstand van de mens, dat de zetel is van de wet, denkt niet altijd over de natuurwet na. Bijgevolg is de natuurwet geen voortdurende daad, maar een hebbelijkheid.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de bono coniugali, quod habitus est quo aliquid agitur cum opus est. Sed naturalis lex non est huiusmodi, est enim in parvulis et damnatis, qui per eam agere non possunt. Ergo lex naturalis non est habitus. (Ia-IIae q. 94 a. 1 s. c.)

Van een ander standpunt uit kan men daar tegen aanvoeren het gezegde van Augustinus in zijn Boek Over het Huwelijk (XXIe H.): « Een hebbelijkheid is iets waardoor iemand iets doet als het nodig is ». Maar zo iets is de natuurwet niet, want zij is ook in de kinderen en verdoemden, die door haar niet handelen. Dus is zij geen hebbelijkheid.

Respondeo dicendum quod aliquid potest dici esse habitus dupliciter. Uno modo, proprie et essentialiter, et sic lex naturalis non est habitus. Dictum est enim supra quod lex naturalis est aliquid per rationem constitutum, sicut etiam propositio est quoddam opus rationis. Non est autem idem quod quis agit, et quo quis agit, aliquis enim per habitum grammaticae agit orationem congruam. Cum igitur habitus sit quo quis agit, non potest esse quod lex aliqua sit habitus proprie et essentialiter. Alio modo potest dici habitus id quod habitu tenetur, sicut dicitur fides id quod fide tenetur. Et hoc modo, quia praecepta legis naturalis quandoque considerantur in actu a ratione, quandoque autem sunt in ea habitualiter tantum, secundum hunc modum potest dici quod lex naturalis sit habitus. Sicut etiam principia indemonstrabilia in speculativis non sunt ipse habitus principiorum, sed sunt principia quorum est habitus. (Ia-IIae q. 94 a. 1 co.)

Iets kan op twee manieren een hebbelijkheid genoemd worden: ten eerste eigenlijk en wezenlijk, en in die zin is de natuurwet geen hebbelijkheid. Immers vroeger (XCe Kw., 1e Art. Antwoord op de 2e Bed.) hebben we gezien, dat de natuurwet iets is wat door het verstand gevormd wordt, zoals het uitdrukken van een oordeel iets is van het verstand. Welnu dat, wat,iemand uitwerkt, is niet hetzelfde, als datgene, waardoor iemand iets uitwerkt; immers door taalhebbelijkheid maakt iemand goede volzinnen. Omdat dus een hebbelijkheid iets is, waardoor iemand werkt, kan de wet geen eigenlijke en wezenlijke hebbelijkheid zijn. Ten tweede kan datgene, wat men door een hebbelijkheid heeft, hebbelijkheid genoemd worden, gelijk men ook datgene, wat men door het geloof heeft, geloof noemt, en op die manier kan de natuurwet een hebbelijkheid genoemd worden, daar de voorschriften der natuurwet nu eens daadwerkelijk door het verstand overwogen worden, en dan weer als een hebbelijkheid in het verstand blijven. In dezelfde zin zijn de onbewijsbare beginselen in de beschouwende wetenschappen niet de hebbelijkheid zelf van die beginselen, maar de beginselen die het voorwerp van die hebbelijkheid zijn.

Ad primum ergo dicendum quod philosophus intendit ibi investigare genus virtutis, et cum manifestum sit quod virtus sit quoddam principium actus, illa tantum ponit quae sunt principia humanorum actuum, scilicet potentias, habitus et passiones. Praeter haec autem tria sunt quaedam alia in anima, sicut quidam actus, ut velle est in volente; et etiam cognita sunt in cognoscente; et proprietates naturales animae insunt ei, ut immortalitas et alia huiusmodi. (Ia-IIae q. 94 a. 1 ad 1)

1 — Hier wil de wijsgeer onderzoeken wat deugd is; en omdat het vanzelf spreekt, dat de deugd een beginsel is van de daad, noemt hij alleen de beginselen van de menselijke daden op, nl. de vermogens, de hebbelijkheden en de hartstochten. Maar buiten deze drie zijn echter nog andere dingen in de ziel, b. v. daden, zoals het willen in de willende is. Ook worden gekende voorwerpen in de kennende, en natuurlijke eigenschappen, zoals onsterfelijkheid en dergelijke, in de ziel gevonden.

Ad secundum dicendum quod synderesis dicitur lex intellectus nostri, inquantum est habitus continens praecepta legis naturalis, quae sunt prima principia operum humanorum. (Ia-IIae q. 94 a. 1 ad 2)

2 — Het geweten wordt de wet van ons verstand genoemd, voor zover het een hebbelijkheid is, die de voorschriften van de natuurwet bevat, die de eerste beginselen zijn der menselijke handelingen.

Ad tertium dicendum quod ratio illa concludit quod lex naturalis habitualiter tenetur. Et hoc concedimus. (Ia-IIae q. 94 a. 1 ad 3)

3 — Die redenering besluit tot de conclusie, dat de natuurwet niet steeds daadwerkelijk door het verstand beschouwd wordt, en dat geven we toe.

Ad id vero quod in contrarium obiicitur, dicendum quod eo quod habitualiter inest, quandoque aliquis uti non potest propter aliquod impedimentum, sicut homo non potest uti habitu scientiae propter somnum. Et similiter puer non potest uti habitu intellectus principiorum, vel etiam lege naturali, quae ei habitualiter inest, propter defectum aetatis. (Ia-IIae q. 94 a. 1 ad 4)

4 — Soms kan iemand datgene, wat in hem is als eenheid, niet gebruiken, om een of andere hindernis, zoals b. v. iemand zijn wetenschap niet kan gebruiken in de slaap. Op die manier kan een kind, om zijn te kort aan jaren, zijn hebbelijkheid van de eerste beginselen niet gebruiken of ook de natuurwet, ofschoon ze in hem is als een hebbelijkheid.

Articulus 2.
Bevat de natuurwet meerdere, of slechts één voorschrift?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod lex naturalis non contineat plura praecepta, sed unum tantum. Lex enim continetur in genere praecepti, ut supra habitum est. Si igitur essent multa praecepta legis naturalis, sequeretur quod etiam essent multae leges naturales. (Ia-IIae q. 94 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de natuurwet niet meerdere, maar slechts één voorschrift bevat. Immers de wet wordt gerangschikt onder de voorschriften, zoals hierboven gezegd werd (XCIIe Kw., 2e Art.). Indien er dus meerdere voorschriften van de natuurwet waren, dan zou er uit volgen, dat er ook meerdere natuurwetten waren.

Praeterea, lex naturalis consequitur hominis naturam. Sed humana natura est una secundum totum, licet sit multiplex secundum partes. Aut ergo est unum praeceptum tantum legis naturae, propter unitatem totius, aut sunt multa, secundum multitudinem partium humanae naturae. Et sic oportebit quod etiam ea quae sunt de inclinatione concupiscibilis, pertineant ad legem naturalem. (Ia-IIae q. 94 a. 2 arg. 2)

2 — De natuurwet is een gevolg van de menselijke natuur. Welnu de menselijke natuur is als geheel één, hoewel ze veelvoudig is door haar delen. Dus bevat de natuurwet ofwel slechts één voorschrift, om de eenheid van het geheel, ofwel meerdere, overeenkomstig de delen van de menselijke natuur. In het tweede geval echter zou de hang naar het zinnelijke ook tot de natuurwet moeten behoren.

Praeterea, lex est aliquid ad rationem pertinens, ut supra dictum est. Sed ratio in homine est una tantum. Ergo solum unum praeceptum est legis naturalis. (Ia-IIae q. 94 a. 2 arg. 3)

3 — De wet is iets van het verstand, zoals hierboven bewezen is (XCe Kw., 1e Art.). Welnu het verstand in de mens is één. Dus is er maar één voorschrift van de natuurwet.

Sed contra est quia sic se habent praecepta legis naturalis in homine quantum ad operabilia, sicut se habent prima principia in demonstrativis. Sed prima principia indemonstrabilia sunt plura. Ergo etiam praecepta legis naturae sunt plura. (Ia-IIae q. 94 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat de voorschriften van de natuurwet zich tot de menselijke handelingen verhouden, als de eerste beginselen tot de beschouwende wetenschappen. Welnu er zijn meerdere eerste onbewijsbare beginselen. Dus zijn er ook meerdere voorschriften van de natuurwet.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, praecepta legis naturae hoc modo se habent ad rationem practicam, sicut principia prima demonstrationum se habent ad rationem speculativam, utraque enim sunt quaedam principia per se nota. Dicitur autem aliquid per se notum dupliciter, uno modo, secundum se; alio modo, quoad nos. Secundum se quidem quaelibet propositio dicitur per se nota, cuius praedicatum est de ratione subiecti, contingit tamen quod ignoranti definitionem subiecti, talis propositio non erit per se nota. Sicut ista propositio, homo est rationale, est per se nota secundum sui naturam, quia qui dicit hominem, dicit rationale, et tamen ignoranti quid sit homo, haec propositio non est per se nota. Et inde est quod, sicut dicit Boetius, in libro de Hebdomad., quaedam sunt dignitates vel propositiones per se notae communiter omnibus, et huiusmodi sunt illae propositiones quarum termini sunt omnibus noti, ut, omne totum est maius sua parte, et, quae uni et eidem sunt aequalia, sibi invicem sunt aequalia. Quaedam vero propositiones sunt per se notae solis sapientibus, qui terminos propositionum intelligunt quid significent, sicut intelligenti quod Angelus non est corpus, per se notum est quod non est circumscriptive in loco, quod non est manifestum rudibus, qui hoc non capiunt. In his autem quae in apprehensione omnium cadunt, quidam ordo invenitur. Nam illud quod primo cadit in apprehensione, est ens, cuius intellectus includitur in omnibus quaecumque quis apprehendit. Et ideo primum principium indemonstrabile est quod non est simul affirmare et negare, quod fundatur supra rationem entis et non entis, et super hoc principio omnia alia fundantur, ut dicitur in IV Metaphys. Sicut autem ens est primum quod cadit in apprehensione simpliciter, ita bonum est primum quod cadit in apprehensione practicae rationis, quae ordinatur ad opus, omne enim agens agit propter finem, qui habet rationem boni. Et ideo primum principium in ratione practica est quod fundatur supra rationem boni, quae est, bonum est quod omnia appetunt. Hoc est ergo primum praeceptum legis, quod bonum est faciendum et prosequendum, et malum vitandum. Et super hoc fundantur omnia alia praecepta legis naturae, ut scilicet omnia illa facienda vel vitanda pertineant ad praecepta legis naturae, quae ratio practica naturaliter apprehendit esse bona humana. Quia vero bonum habet rationem finis, malum autem rationem contrarii, inde est quod omnia illa ad quae homo habet naturalem inclinationem, ratio naturaliter apprehendit ut bona, et per consequens ut opere prosequenda, et contraria eorum ut mala et vitanda. Secundum igitur ordinem inclinationum naturalium, est ordo praeceptorum legis naturae. Inest enim primo inclinatio homini ad bonum secundum naturam in qua communicat cum omnibus substantiis, prout scilicet quaelibet substantia appetit conservationem sui esse secundum suam naturam. Et secundum hanc inclinationem, pertinent ad legem naturalem ea per quae vita hominis conservatur, et contrarium impeditur. Secundo inest homini inclinatio ad aliqua magis specialia, secundum naturam in qua communicat cum ceteris animalibus. Et secundum hoc, dicuntur ea esse de lege naturali quae natura omnia animalia docuit, ut est coniunctio maris et feminae, et educatio liberorum, et similia. Tertio modo inest homini inclinatio ad bonum secundum naturam rationis, quae est sibi propria, sicut homo habet naturalem inclinationem ad hoc quod veritatem cognoscat de Deo, et ad hoc quod in societate vivat. Et secundum hoc, ad legem naturalem pertinent ea quae ad huiusmodi inclinationem spectant, utpote quod homo ignorantiam vitet, quod alios non offendat cum quibus debet conversari, et cetera huiusmodi quae ad hoc spectant. (Ia-IIae q. 94 a. 2 co.)

Vroeger hebben we gezegd (XCIe Kw., 3e Alt.), dat de voorschriften van de natuurwet zich tot het praktisch verstand verhouden, als de eerste beginselen der bewijsvoeringen tot het beschouwend verstand; beide toch zijn uit zichzelf klaarblijkelijke beginselen. Iets nu kan op twee manieren uit zichzelf klaarblijkelijk genoemd worden: ten eerste, op zichzelf genomen, en ten tweede, met betrekking tot ons. Op zich zelf wordt een voorafgaand oordeel uit zichzelf klaarblijkelijk genoemd, wanneer het gezegde opgesloten ligt in het begrip van het onderwerp. Toch kan het heel goed gebeuren, dat zo een voorafgaand oordeel voor iemand niet uit zichzelf klaarblijkelijk is, wanneer hij nl. de bepaling van het onderwerp met kent. Zo is b. v. het voorafgaand oordeel: De mens is redelijk, op zichzelf genomen, uit zichzelf klaarblijkelijk, omdat men als men mens zegt, ook redelijk zegt. Toch is dit voorafgaand oordeel niet uit zichzelf klaarblijkelijk voor iemand die niet weet wat mens is. Daarom is het gezegde van Boëtius in zijn Boek Over de Tijdstippen waar, dat sommige axioma’s of voorafgaande oordelen voor bijna alle mensen uit zichzelf klaarblijkelijk zijn. Hieronder vallen die voorafgaande oordelen waarvan de termen door allen gekend zijn, zoals b. v.: Ieder geheel is groter dan een van zijn delen; twee dingen, die gelijk zijn aan eenzelfde derde, zijn ook onderling gelijk. Andere voorafgaande oordelen zijn alleen voor de geleerden uit zichzelf klaarblijkelijk, omdat zij weten wat de termen van die voorafgaande oordelen betekenen. Zo is het b. v. voor iemand die weet dat een engel geen lichaam heeft, uit zichzelf klaarblijkelijk, dat hij geen plaats inneemt, wat niet klaarblijkelijk is voor ongeletterden, die dat niet inzien. In datgene nu, wat onder het bereik van alle mensen valt, wordt een bepaalde orde gevonden. Datgene immers, wat het allereerste onder het bereik van de menselijke kennis valt, is het zijnde, waarvan het begrip gevonden wordt in al het gekende. Daarom ook is het eerste onbewijsbare beginsel, wat steunt op het begrip van zijnde en niet-zijnde, dit: Iets kan niet tegelijk bevestigd en ontkend worden. Op dit beginsel steunen verder alle andere, zoals de Wijsgeer zegt in het IVe Boek der Metafysica (IIIe B., IIIe H, Nr 9). Evenals nu het zijnde het eerst onder de kennis in het algemeen valt, zo is dat, wat het eerst onder het bereik van het praktisch verstand valt, dat geordend is tot handelen, het goede. Immers iedere werker handelt om een doel, dat krachtens zijn wezen goed is. Daarom steunt het eerste beginsel van het praktisch verstand op het begrip: goed; dit begrip is nl.: Wanneer men iets verlangt, verlangt men het, omdat het goed is. Het eerste voorschrift van de wet is dus: Het goede moet gedaan en nagestreefd worden, het kwade gemeden, en daarop steunen alle andere voorschriften van de natuurwet, zodat het doen of laten van iets onder de voorschriften van de natuurwet, wanneer het praktisch verstand het van nature inziet als goed voor de mens. Daar echter het goede valt onder het begrip doel en het kwade onder het tegenovergestelde, ziet het verstand alles waartoe de mens een natuurlijke neiging heeft, van nature als goed in, en daarom als iets wat nagestreefd moet worden, en het tegenovergestelde als verkeerd en daarom ook als iets wat gemeden moet worden. Uit bovenstaande volgt, dat dezelfde orde, die in de natuurlijke neigingen gevonden wordt, ook moet gevonden worden in de voorschriften van de natuurwet. Op de eerste plaats is er in de mens een neiging naar het goede, dat volgt op zijn natuur, voor zover ze gemeen is aan alle zelfstandigheden. Iedere zelfstandigheid toch heeft een natuurlijke neiging om te blijven zoals zij is door haar natuur. Overeenkomstig die neiging behoren die voorschriften tot de natuurwet, die dienen voor het behoud van het menselijk leven, of om het tegenovergestelde tegen te gaan. Op de tweede plaats is er in de mens een neiging tot een meer bijzonder goed, dat volgt op zijn natuur, voor zover zij ook aan de dieren gemeen is. Overeenkomstig deze neiging behoren die voorschriften tot de natuurwet, die de natuur aan alle dieren heeft meegegeven, zoals de vereniging van man en vrouw, de opvoeding der kinderen, en dergelijke. Op de derde plaats is er in de mens een neiging naar het goede, dat volgt op zijn redelijke natuur, die hem eigen is. Hierdoor heeft de mens een natuurlijke neiging om de waarheid omtrent God te kennen, en in gemeenschap samen te leven. Overeenkomstig die neiging behoren die voorschriften tot de natuurwet, die daarop betrekking hebben, b. v. dat hij de onwetendheid vlucht, dat hij degenen, met wie hij samen leeft, geen onrecht aandoet, en dergelijke, die daar mede in verband staan.

Ad primum ergo dicendum quod omnia ista praecepta legis naturae, inquantum referuntur ad unum primum praeceptum, habent rationem unius legis naturalis. (Ia-IIae q. 94 a. 2 ad 1)

1 — Al die voorschrift ten van de natuurwet vallen onder één natuurwet, voor zover ze betrekking hebben op een eerste voorschrift.

Ad secundum dicendum quod omnes inclinationes quarumcumque partium humanae naturae, puta concupiscibilis et irascibilis, secundum quod regulantur ratione, pertinent ad legem naturalem, et reducuntur ad unum primum praeceptum, ut dictum est. Et secundum hoc, sunt multa praecepta legis naturae in seipsis, quae tamen communicant in una radice. (Ia-IIae q. 94 a. 2 ad 2)

2 — Alle neigingen van welk deel der menselijke natuur ook, b. v. van het begerend of van het weerstrevend streefvermogen behoren tot de natuurwet voor zover ze door het verstand geregeld worden, en worden teruggebracht tot één eerste beginsel, zoals (in de Leerstelling) gezegd is. In die zin zijn de voorschriften van de natuurwet veelvuldig, wanneer men ze op zichzelf beschouwt, terwijl ze alle in één beginsel overeenkomen.

Ad tertium dicendum quod ratio, etsi in se una sit, tamen est ordinativa omnium quae ad homines spectant. Et secundum hoc, sub lege rationis continentur omnia ea quae ratione regulari possunt. (Ia-IIae q. 94 a. 2 ad 3)

3 — Ofschoon het verstand op zichzelf genomen één is, geeft het toch richting aan alles, wat op de mensen betrekking heeft. En in die zin valt alles, wat door het verstand kan geregeld worden, onder de wet.

Articulus 3.
Vallen alle deugddaden onder de natuurwet?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non omnes actus virtutum sint de lege naturae. Quia, ut supra dictum est, de ratione legis est ut ordinetur ad bonum commune. Sed quidam virtutum actus ordinantur ad bonum privatum alicuius, ut patet praecipue in actibus temperantiae. Non ergo omnes actus virtutum legi subduntur naturali. (Ia-IIae q. 94 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat niet alle deugddaden onder de natuurwet vallen. Immers, zoals hierboven gezegd is (XCe Kw., 2e Art.), is het eigen aan de wet te ordenen tot het algemeen welzijn. Welnu sommige deugddaden zijn geordend tot het particulier welzijn van iemand, zoals vooral blijkt bij, de daden van de matigheid. Dus vallen niet alle deugddaden onder de natuurwet.

Praeterea, omnia peccata aliquibus virtuosis actibus opponuntur. Si igitur omnes actus virtutum sint de lege naturae, videtur ex consequenti quod omnia peccata sint contra naturam. Quod tamen specialiter de quibusdam peccatis dicitur. (Ia-IIae q. 94 a. 3 arg. 2)

2 — Alle zonden zijn aan een of andere deugddaad tegenover gesteld. Indien dus alle deugddaden onder de natuurwet zouden vallen, dan moeten alle zonden tegen de natuur zijn, wat maar van enkele zonden speciaal gezegd wordt.

Praeterea, in his quae sunt secundum naturam, omnes conveniunt. Sed in actibus virtutum non omnes conveniunt, aliquid enim est virtuosum uni, quod est alteri vitiosum. Ergo non omnes actus virtutum sunt de lege naturae. (Ia-IIae q. 94 a. 3 arg. 3)

3 — In die dingen, die overeenkomstig de natuur zijn, komen allen overeen. Maar in het stellen van deugddaden komen niet allen overeen; iets immers wat voor de een goed is, is voor een ander slecht. Dus vallen niet alle deugddaden onder de natuurwet.

Sed contra est quod Damascenus dicit, in III libro, quod virtutes sunt naturales. Ergo et actus virtuosi subiacent legi naturae. (Ia-IIae q. 94 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Damascenus in het IIIe Boek van zijn werk Over het Ware Geloof (XIVe H), dat de deugden natuurlijk zijn. Dus zijn de deugddaden aan de natuurwet onderworpen.

Respondeo dicendum quod de actibus virtuosis dupliciter loqui possumus, uno modo, inquantum sunt virtuosi; alio modo, inquantum sunt tales actus in propriis speciebus considerati. Si igitur loquamur de actibus virtutum inquantum sunt virtuosi, sic omnes actus virtuosi pertinent ad legem naturae. Dictum est enim quod ad legem naturae pertinet omne illud ad quod homo inclinatur secundum suam naturam. Inclinatur autem unumquodque naturaliter ad operationem sibi convenientem secundum suam formam, sicut ignis ad calefaciendum. Unde cum anima rationalis sit propria forma hominis, naturalis inclinatio inest cuilibet homini ad hoc quod agat secundum rationem. Et hoc est agere secundum virtutem. Unde secundum hoc, omnes actus virtutum sunt de lege naturali, dictat enim hoc naturaliter unicuique propria ratio, ut virtuose agat. Sed si loquamur de actibus virtuosis secundum seipsos, prout scilicet in propriis speciebus considerantur, sic non omnes actus virtuosi sunt de lege naturae. Multa enim secundum virtutem fiunt, ad quae natura non primo inclinat; sed per rationis inquisitionem ea homines adinvenerunt, quasi utilia ad bene vivendum. (Ia-IIae q. 94 a. 3 co.)

Men kan over deugddaden spreken op twee manieren: ten eerste, juist in zover ze deugddaden zijn; ten tweede, in zover het die bepaalde daden zijn, beschouwd in hun eigen soort. Indien we over deugddaden spreken, juist in zover ze deugddaden zijn, dan behoren alle deugddaden tot de natuurwet. We hebben immers (in het vorig Artikel) gezien, dat tot de natuurwet hoort al datgene, waartoe de mens overeenkomstig zijn natuur geneigd is. Alles nu is van nature geneigd tot die werking, die met zijn wezensvorm overeenkomt, zoals het vuur tot verwarmen. Daar dus de redelijke ziel de wezensvorm van de mens is, is er in iedere mens een natuurlijke neiging om te handelen overeenkomstig de rede; en dit is handelen overeenkomstig de deugd. Bijgevolg vallen alle deugddaden onder de natuurwet. Ieders natuur immers schrijft van nature aan eenieder voor, dat men deugdzaam moet handelen. Maar indien men over de deugddaden spreekt op zichzelf, beschouwd in hun eigen soort, vallen niet alle deugddaden onder de natuurwet. Vele daden immers vallen onder de deugd, waartoe de mens van nature uit niet onmiddellijk geneigd is, maar die na een verstandelijk onderzoek nuttig bevonden worden om goed te leven.

Ad primum ergo dicendum quod temperantia est circa concupiscentias naturales cibi et potus et venereorum, quae quidem ordinantur ad bonum commune naturae, sicut et alia legalia ordinantur ad bonum commune morale. (Ia-IIae q. 94 a. 3 ad 1)

1 — De matigheid is gericht op de natuurlijke begeerte naar spijs, drank en geslachtsleven, die echter geordend zijn tot het algemeen belang van de natuur, zoals de andere wettelijke voorschriften gericht zijn op het algemeen belang in de zedelijke orde.

Ad secundum dicendum quod natura hominis potest dici vel illa quae est propria homini, et secundum hoc, omnia peccata, inquantum sunt contra rationem, sunt etiam contra naturam, ut patet per Damascenum, in II libro. Vel illa quae est communis homini et aliis animalibus, et secundum hoc, quaedam specialia peccata dicuntur esse contra naturam; sicut contra commixtionem maris et feminae, quae est naturalis omnibus animalibus, est concubitus masculorum, quod specialiter dicitur vitium contra naturam. (Ia-IIae q. 94 a. 3 ad 2)

2 — Als de natuur van de mens kan men aanzien, ofwel de natuur, die eigen is aan de mens, en in zover zijn alle zonden, juist omdat ze tegen de rede ingaan, tegennatuurlijk, zoals Damascenus zegt in het IIe Boek van zijn werk Over het ware Geloof (XXXe H.), ofwel de natuur die eigen is aan de mens en aan de overige dieren, en in zover zegt men van sommige zonden speciaal, dat ze tegennatuurlijk zijn, zoals het geslachtsverkeer tussen mannen, dat, speciaal een tegennatuurlijke zonde genoemd wordt, ingaat tegen het verkeer tussen het mannelijk en het vrouwelijk individu, wat voor alle dieren overeenkomstig de natuur is.

Ad tertium dicendum quod ratio illa procedit de actibus secundum seipsos consideratis. Sic enim, propter diversas hominum conditiones, contingit quod aliqui actus sunt aliquibus virtuosi, tanquam eis proportionati et convenientes, qui tamen sunt aliis vitiosi, tanquam eis non proportionati. (Ia-IIae q. 94 a. 3 ad 3)

3 — Die redenering gaat uit van de daden, op zichzelf beschouwd. In dat geval immers gebeurt het, om de verschillende omstandigheden van de mensen, dat sommige daden voor sommige deugdelijk zijn, in zover ze aan hun levensomstandigheden aangepast zijn, terwijl ze voor anderen verkeerd zijn, in zover ze aan hun levensomstandigheden niet aangepast zijn.

Articulus 4.
Is de natuurwet voor allen gelijk?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod lex naturae non sit una apud omnes. Dicitur enim in decretis, dist. I, quod ius naturale est quod in lege et in Evangelio continetur. Sed hoc non est commune omnibus, quia, ut dicitur Rom. X, non omnes obediunt Evangelio. Ergo lex naturalis non est una apud omnes. (Ia-IIae q. 94 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de natuurwet niet voor allen gelijk is. In de Decreten immers staat geschreven (Ie Deel): « Het natuurrecht is dat, wat vervat is in de Wet en in het Evangelie ». Welnu dit is niet gelijk voor allen, want « niet allen gehoorzamen aan het Evangelie », zegt de Brief aan de Romeinen (10, 16). Dus is de natuurwet niet voor allen gelijk.

Praeterea, ea quae sunt secundum legem, iusta esse dicuntur, ut dicitur in V Ethic. Sed in eodem libro dicitur quod nihil est ita iustum apud omnes, quin apud aliquos diversificetur. Ergo lex etiam naturalis non est apud omnes eadem. (Ia-IIae q. 94 a. 4 arg. 2)

2 — Datgene wat overeenkomstig de wet is, wordt rechtmatig genoemd, zoals we lezen in het V° Boek der Ethica (Ie H., Nr 12). Maar in hetzelfde Boek wordt gezegd (VII6 H., Nr 4), dat niets zo rechtmatig is voor allen, zonder dat het voor sommigen verschilt. Dus is ook de natuurwet niet gelijk voor allen.

Praeterea, ad legem naturae pertinet id ad quod homo secundum naturam suam inclinatur, ut supra dictum est. Sed diversi homines naturaliter ad diversa inclinantur, alii quidem ad concupiscentiam voluptatum, alii ad desideria honorum, alii ad alia. Ergo non est una lex naturalis apud omnes. (Ia-IIae q. 94 a. 4 arg. 3)

3 — Tot de natuurwet behoort datgene waartoe de mens van nature geneigd is, zoals hierboven gezegd is (2e Art). Welnu verschillende mensen zijn van nature tot verschillende dingen geneigd; zo tonen sommigen een neiging tot zingenot, anderen naar cerbejag, nog anderen naar iets anders. Dus is de natuurwet niet voor allen gelijk.

Sed contra est quod Isidorus dicit, in libro Etymol., ius naturale est commune omnium nationum. (Ia-IIae q. 94 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Isidorus in het Ve Boek van zijn Etymologieën (IVe H.): « Het natuurrecht is aan ieder volk gemeen ».

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, ad legem naturae pertinent ea ad quae homo naturaliter inclinatur; inter quae homini proprium est ut inclinetur ad agendum secundum rationem. Ad rationem autem pertinet ex communibus ad propria procedere, ut patet ex I Physic. Aliter tamen circa hoc se habet ratio speculativa, et aliter ratio practica. Quia enim ratio speculativa praecipue negotiatur circa necessaria, quae impossibile est aliter se habere, absque aliquo defectu invenitur veritas in conclusionibus propriis, sicut et in principiis communibus. Sed ratio practica negotiatur circa contingentia, in quibus sunt operationes humanae, et ideo, etsi in communibus sit aliqua necessitas, quanto magis ad propria descenditur, tanto magis invenitur defectus. Sic igitur in speculativis est eadem veritas apud omnes tam in principiis quam in conclusionibus, licet veritas non apud omnes cognoscatur in conclusionibus, sed solum in principiis, quae dicuntur communes conceptiones. In operativis autem non est eadem veritas vel rectitudo practica apud omnes quantum ad propria, sed solum quantum ad communia, et apud illos apud quos est eadem rectitudo in propriis, non est aequaliter omnibus nota. Sic igitur patet quod, quantum ad communia principia rationis sive speculativae sive practicae, est eadem veritas seu rectitudo apud omnes, et aequaliter nota. Quantum vero ad proprias conclusiones rationis speculativae, est eadem veritas apud omnes, non tamen aequaliter omnibus nota, apud omnes enim verum est quod triangulus habet tres angulos aequales duobus rectis, quamvis hoc non sit omnibus notum. Sed quantum ad proprias conclusiones rationis practicae, nec est eadem veritas seu rectitudo apud omnes; nec etiam apud quos est eadem, est aequaliter nota. Apud omnes enim hoc rectum est et verum, ut secundum rationem agatur. Ex hoc autem principio sequitur quasi conclusio propria, quod deposita sint reddenda. Et hoc quidem ut in pluribus verum est, sed potest in aliquo casu contingere quod sit damnosum, et per consequens irrationabile, si deposita reddantur; puta si aliquis petat ad impugnandam patriam. Et hoc tanto magis invenitur deficere, quanto magis ad particularia descenditur, puta si dicatur quod deposita sunt reddenda cum tali cautione, vel tali modo, quanto enim plures conditiones particulares apponuntur, tanto pluribus modis poterit deficere, ut non sit rectum vel in reddendo vel in non reddendo. Sic igitur dicendum est quod lex naturae, quantum ad prima principia communia, est eadem apud omnes et secundum rectitudinem, et secundum notitiam. Sed quantum ad quaedam propria, quae sunt quasi conclusiones principiorum communium, est eadem apud omnes ut in pluribus et secundum rectitudinem et secundum notitiam, sed ut in paucioribus potest deficere et quantum ad rectitudinem, propter aliqua particularia impedimenta (sicut etiam naturae generabiles et corruptibiles deficiunt ut in paucioribus, propter impedimenta), et etiam quantum ad notitiam; et hoc propter hoc quod aliqui habent depravatam rationem ex passione, seu ex mala consuetudine, seu ex mala habitudine naturae; sicut apud germanos olim latrocinium non reputabatur iniquum, cum tamen sit expresse contra legem naturae, ut refert Iulius Caesar, in libro de bello Gallico. (Ia-IIae q. 94 a. 4 co.)

Zoals vroeger gezegd is (2e Art.), behoren die dingen tot de natuurwet, waartoe de mens van nature geneigd is. Daaronder valt ook, wat dan eigen is aan de mens, dat hij geneigd is te handelen volgens de rede. Welnu het is eigen aan de rede, van het algemene over te gaan op het bijzondere, zoals blijkt uit het Ie Boek der Fysica (Ie H.). Hiertoe echter verhoudt zich het beschouwend verstand anders dan het praktisch verstand. Immers daar het voorwerp van het beschouwend verstand het noodzakelijke is, dat onmogelijk anders kan zijn, wordt de waarheid zonder afwijking gevonden, zowel in de gevolgtrekkingen als in de algemene beginselen. Het voorwerp van het praktisch verstand is integendeel het wisselvallige, waarop de handelingen van de mens zich betrekken. Daaruit volgt hoewel er in de algemene beginselen enige noodzakelijkheid is, deze vermindert, naarmate men tot het bijzondere afdaalt. Wat het beschouwend verstand betreft, is dus dezelfde waarheid voor allen, zowel met betrekking tot de beginselen als met betrekking tot de gevolgtrekkingen, hoewel zij niet door allen gekend zijn met betrekking tot de gevolgtrekkingen, maar alleen met betrekking tot de beginselen die algemeen genoemd worden. Wat echter praktisch verstand betreft, is niet dezelfde waarheid of praktische rechtgeordendheid voor allen, met betrekking tot de bijzondere stellingen, maar alleen met betrekking tot de algemene; en die dingen, waarin de rechtgeordendheid met betrekking tot de bijzondere stellingen voor allen dezelfde is, zijn niet door allen op dezelfde manier gekend. Uit bovenstaande blijkt dus, dat met betrekking tot de algemene beginselen zowel van het beschouwend verstand als van het praktisch verstand, de waarheid en de rechtsgeordendheid voor allen dezelfde zijn, en ook door allen op gelijke wijze gekend zijn. De bijzondere conclusies echter van het beschouwend verstand zijn voor allen even waar, hoewel ze niet door allen op gelijke wijze gekend zijn. Zo is het b. v. voor allen even waar, dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken, ofschoon allen dit niet weten. Maar de bijzondere conclusies van het praktisch verstand zijn voor allen niet even waar of rechtgeordend, en voor wie ze wel even waar zijn, zijn ze niet op gelijke wijze gekend. Immers voor allen is het even waar en rechtgeordend, dat men volgens de rede moet handelen. Uit dit beginsel volgt bij wijze van bijzondere conclusie, dat het geleende teruggeven moet worden. Dit nu is in de meeste gevallen waar, hoewel het in een bijzonder geval kan voorkomen, dat het schadelijk en dus onredelijk is, het geleende terug te geven, b. v. indien iemand het terug zou vragen, om tegen zijn vaderland te strijden. Naarmate men nu meer tot het bijzondere afdaalt, vindt men meer afwijkingen, b. v. indien men zegt, dat het geleende teruggegeven moet worden onder bepaalde voorzorgen of op bepaalde wijze. Immers hoe meer bijzondere voorwaarden men er bij voegt, des te talrijker zullen de afwijkingen zijn, zodat het met rechtgeordend is, terug te geven of niet. Na al het voorgaande moet men dus besluiten, dat de natuurwet wat de eerste algemene beginselen betreft, voor allen dezelfde is, zowel met betrekking tot de rechtgeordendheid, als met betrekking tot de kennis. Maar wat sommige bijzondere gevallen betreft, die als het ware conclusies zijn van de algemene beginselen, is zij voor allen in de meeste gevallen hetzelfde, zowel met betrekking tot de rechtgeordendheid als met betrekking tot de kennis. In sommige gevallen echter laat zij een afwijking toe, en met betrekking tot de rechtgeordendheid, wegens sommige bijzondere hindernissen (zoals men soms ook in het ontstaan en vergaan der natuurdingen door hindernissen afwijkingen vindt), en met betrekking tot de kennis, en dit daar sommigen een door de hartstocht, of door slechte gewoonte, of door verkeerde natuursgesteltenis verduisterde rede hebben. Zo werd b. v. vroeger bij de Germanen roof niet voor onrechtvaardig gehouden, ofschoon het uitdrukkelijk tegen de natuurwet is. Dit verhaalt Julius Caesar in het VIe Boek Over de Gallische Oorlog (XXIIIe H).

Ad primum ergo dicendum quod verbum illud non est sic intelligendum quasi omnia quae in lege et in Evangelio continentur, sint de lege naturae, cum multa tradantur ibi supra naturam, sed quia ea quae sunt de lege naturae, plenarie ibi traduntur. Unde cum dixisset Gratianus quod ius naturale est quod in lege et in Evangelio continetur, statim, exemplificando, subiunxit, quo quisque iubetur alii facere quod sibi vult fieri. (Ia-IIae q. 94 a. 4 ad 1)

1 — Dit gezegde moet niet zo verstaan worden, alsof alles, wat in de Wet en het Evangelie vervat is, tot de natuurwet zou behoren. Vele dingen immers, die er in vervat zijn, zijn boven de natuur. Maar die dingen, die tot de natuurwet behoren, worden daar in hun volheid gevonden. Vandaar laat Gratianus op zijn gezegde, dat het natuurrecht in de Wet en het Evangelie vervat ligt, onmiddellijk volgen: « Waardoor het aan allen opgelegd wordt, aan een ander te doen, wat hij wil, dat hem geschiedt, en niet te doen, wat hij niet wil, dat hem geschiedt ».

Ad secundum dicendum quod verbum philosophi est intelligendum de his quae sunt naturaliter iusta non sicut principia communia, sed sicut quaedam conclusiones ex his derivatae; quae ut in pluribus rectitudinem habent, et ut in paucioribus deficiunt. (Ia-IIae q. 94 a. 4 ad 2)

2 — Het gezegde van de Wijsgeer moet verstaan worden van die dingen, die van nature rechtmatig zijn, niet als algemene beginselen, maar als daaruit afgeleide gevolgtrekkingen, die in de meeste gevallen rechtgeordend zijn, maar in sommige gevallen niet.

Ad tertium dicendum quod, sicut ratio in homine dominatur et imperat aliis potentiis, ita oportet quod omnes inclinationes naturales ad alias potentias pertinentes ordinentur secundum rationem. Unde hoc est apud omnes communiter rectum, ut secundum rationem dirigantur omnes hominum inclinationes. (Ia-IIae q. 94 a. 4 ad 3)

3 — Evenals de rede in de mens de andere vermogens beheerst en beveelt, zo ook moeten alle natuurlijke neigingen der andere vermogens geregeld worden overeenkomstig de rede. Vandaar is dit voor allen in het algemeen rechtmatig, dat alle neigingen van de mensen geregeld worden door de rede.

Articulus 5.
Kan de natuurwet veranderd worden?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod lex naturae mutari possit. Quia super illud Eccli. XVII, addidit eis disciplinam et legem vitae, dicit Glossa, legem litterae, quantum ad correctionem legis naturalis, scribi voluit. Sed illud quod corrigitur, mutatur. Ergo lex naturalis potest mutari. (Ia-IIae q. 94 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert dat de natuurwet veranderd kan worden. Immers op het woord van het Boek Ecclesiasticus (17, 9): « Gegeven heeft hij hun levenstucht en een levenswet », laat de gewone Glossa volgen: « Om de natuurwet te verbeteren heeft hij een geschreven wet gewild. » Welnu datgene, wat verbeterd wordt, verandert. Dus kan de natuurwet veranderd worden.

Praeterea, contra legem naturalem est occisio innocentis, et etiam adulterium et furtum. Sed ista inveniuntur esse mutata a Deo, puta cum Deus praecepit Abrahae quod occideret filium innocentem, ut habetur Gen. XXII; et cum praecepit Iudaeis ut mutuata Aegyptiorum vasa subriperent, ut habetur Exod. XII; et cum praecepit Osee ut uxorem fornicariam acciperet, ut habetur Osee I. Ergo lex naturalis potest mutari. (Ia-IIae q. 94 a. 5 arg. 2)

2 — Tegen de natuurwet is het doden van een onschuldige, overspel en diefstal. Welnu die dingen heeft God veranderd nl. toen Hij aan Abraham beval zijn onschuldigen zoon te doden (Genesis, 22, 2), en toen de Joden het geleende vaatwerk van de Egyptenaren moesten stelen (Exodus, 12, 35 v.v.), en toen Hij Hosea beval een overspelige vrouw te nemen (Hosea, 1,2). Dus kan de natuurwet veranderd worden.

Praeterea, Isidorus dicit, in libro Etymol., quod communis omnium possessio, et una libertas, est de iure naturali. Sed haec videmus esse commutata per leges humanas. Ergo videtur quod lex naturalis sit mutabilis. (Ia-IIae q. 94 a. 5 arg. 3)

3 — Isodorus zegt in het Ve Boek van zijn Etymologieën (IVe H.): « Het gemeenschappelijk bezit van alles en de persoonlijke vrijheid vallen onder het natuurrecht ». Maar die dingen zien we door menselijke wetten veranderd worden. Dus kan de natuurwet veranderd worden.

Sed contra est quod dicitur in decretis, dist. V, naturale ius ab exordio rationalis creaturae. Nec variatur tempore, sed immutabile permanet. (Ia-IIae q. 94 a. 5 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde in de Decreten (Ve D.): « Het natuurrecht is bij de schepping van het redelijk schepsel begonnen, en is gedurende de tijd niet veranderd, maar duurt onveranderlijk voort ».

Respondeo dicendum quod lex naturalis potest intelligi mutari dupliciter. Uno modo, per hoc quod aliquid ei addatur. Et sic nihil prohibet legem naturalem mutari, multa enim supra legem naturalem superaddita sunt, ad humanam vitam utilia, tam per legem divinam, quam etiam per leges humanas. Alio modo intelligitur mutatio legis naturalis per modum subtractionis, ut scilicet aliquid desinat esse de lege naturali, quod prius fuit secundum legem naturalem. Et sic quantum ad prima principia legis naturae, lex naturae est omnino immutabilis. Quantum autem ad secunda praecepta, quae diximus esse quasi quasdam proprias conclusiones propinquas primis principiis, sic lex naturalis non immutatur quin ut in pluribus rectum sit semper quod lex naturalis habet. Potest tamen immutari in aliquo particulari, et in paucioribus, propter aliquas speciales causas impedientes observantiam talium praeceptorum, ut supra dictum est. (Ia-IIae q. 94 a. 5 co.)

Dat de natuurwet veranderd wordt, kan men op twee manieren verstaan; ten eerste zo, dat er iets aan toegevoegd wordt, en zo is er niets tegen, dat de natuurwet, veranderd wordt; vele dingen immers, die voor het menselijk leven goed zijn, zijn aan de natuurwet toegevoegd, zowel door de goddelijke wet als door de menselijke wet. Op een andere manier kan de verandering der natuurwet nog door onttrekking verstaan worden, nl. wanneer iets ophoudt tot de natuurwet te behoren, wat er te voren toe behoorde. Met betrekking tot de eerste beginselen van de natuurwet, is ze absoluut onveranderlijk. Met betrekking echter tot de afgeleide voorschriften, die eigen en onmiddellijke gevolgtrekkingen van de eerste beginselen zijn, wordt de natuurwet niet in die mate veranderd, dat het niet meer in de meeste gevallen rechtmatig zou zijn, wat de natuurwet behelst; echter kan zij in een bijzonder geval en bij wijze van uitzondering, wegens speciale oorzaken, die de onderhouding van dergelijke voorschriften verhinderen, veranderd worden, zoals hierboven gezegd is (4e Art.).

Ad primum ergo dicendum quod lex scripta dicitur esse data ad correctionem legis naturae, vel quia per legem scriptam suppletum est quod legi naturae deerat, vel quia lex naturae in aliquorum cordibus, quantum ad aliqua, corrupta erat intantum ut existimarent esse bona quae naturaliter sunt mala; et talis corruptio correctione indigebat. (Ia-IIae q. 94 a. 5 ad 1)

1 — Men zegt, dat de geschreven wet gegeven is tot verbetering van de natuurwet, ofwel omdat door de geschreven wet aangevuld wordt wat aan de natuurwet; ontbreekt, ofwel omdat de natuurwet in de harten van sommigen met betrekking tot sommige voorschriften bedorven was, zodat zij dachten dat iets wat van nature verkeerd was, goed was. Die verbetering was nodig voor dergelijke verdorvenheid.

Ad secundum dicendum quod naturali morte moriuntur omnes communiter, tam nocentes quam innocentes. Quae quidem naturalis mors divina potestate inducitur propter peccatum originale; secundum illud I Reg. II, dominus mortificat et vivificat. Et ideo absque aliqua iniustitia, secundum mandatum Dei, potest infligi mors cuicumque homini, vel nocenti vel innocenti. Similiter etiam adulterium est concubitus cum uxore aliena, quae quidem est ei deputata secundum legem divinitus traditam. Unde ad quamcumque mulierem aliquis accedat ex mandato divino, non est adulterium nec fornicatio. Et eadem ratio est de furto, quod est acceptio rei alienae. Quidquid enim accipit aliquis ex mandato Dei, qui est dominus universorum, non accipit absque voluntate domini, quod est furari. Nec solum in rebus humanis quidquid a Deo mandatur, hoc ipso est debitum, sed etiam in rebus naturalibus quidquid a Deo fit, est quodammodo naturale, ut in primo dictum est. (Ia-IIae q. 94 a. 5 ad 2)

2 — Een natuurlijke dood sterven allen, zowel schuldigen als onschuldigen. Die natuurlijke dood is door Gods macht aan de mensen opgelegd om de erfzonde, volgens het woord uit het Boek Koningen (2, 6): « De Heer doodt, en maakt levend. » Daarom kan zonder enige onrechtvaardigheid op bevel van God ieder mens gedood worden, hetzij hij schuldig is of niet. Echtbreuk is geslachtelijke omgang met iemand, die volgens de door God gestelde wet de vrouw is van een ander. Wanneer bijgevolg iemand op bevel van God geslachtsomgang heeft met welke vrouw ook, is dat geen echtbreuk noch ontucht. Dezelfde redenering gaat ook op voor diefstal, wat een toe-eigening is van iets wat toebehoort aan een ander. Want al wat iemand zich toe eigent op bevel van God, die de Heer is van alles, eigent hij zich niet toe zonder de wil van de bezitter, en dat alleen is stelen. Want niet alleen in de menselijke samenleving is dat, wat door God bevolen wordt, daardoor alleen plicht, maar ook is in de natuurdingen al wat door God gedaan wordt in een zekere zin natuurlijk, zoals we gezegd hebben in het Ie Deel (CVe Kw., 6e Art., antw. op de 1e Bed.).

Ad tertium dicendum quod aliquid dicitur esse de iure naturali dupliciter. Uno modo, quia ad hoc natura inclinat, sicut non esse iniuriam alteri faciendam. Alio modo, quia natura non induxit contrarium, sicut possemus dicere quod hominem esse nudum est de iure naturali, quia natura non dedit ei vestitum, sed ars adinvenit. Et hoc modo communis omnium possessio, et omnium una libertas, dicitur esse de iure naturali, quia scilicet distinctio possessionum et servitus non sunt inductae a natura, sed per hominum rationem, ad utilitatem humanae vitae. Et sic in hoc lex naturae non est mutata nisi per additionem. (Ia-IIae q. 94 a. 5 ad 3)

3 — Om twee redenen kan men zeggen, dat iets onder het natuurrecht valt: ten eerste, omdat de natuur er een neiging toe heeft, zoals: men mag een ander geen onrecht aandoen; ten tweede, omdat de natuur het tegenovergestelde niet ingevoerd heeft. Zo zouden we kunnen zeggen, dat het overeenkomstig het natuurrecht is, dat de men naakt is, omdat de natuur hem geen kleding gegeven heeft, maar ze door de kunstvaardigheid is uitgedacht. In die zin nu zegt men, dat het gemeenschappelijk persoonlijk bezit en de persoonlijke vrijheid vallen onder het natuurrecht, om dat het onderscheid in bezit, en de slavernij niet door de natuur zijn ingevoerd, maar door het menselijk verstand uitgedacht, ten nutte van de menselijke samenleving. Ook hierin verandert de natuurwet niet, tenzij door bijvoeging.

Articulus 6.
Kan de natuurwet uit de harten der mensen uitgewist worden?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod lex naturae possit a corde hominis aboleri. Quia Rom. II, super illud, cum gentes, quae legem non habent, etc., dicit Glossa quod in interiori homine per gratiam innovato, lex iustitiae inscribitur, quam deleverat culpa. Sed lex iustitiae est lex naturae. Ergo lex naturae potest deleri. (Ia-IIae q. 94 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de natuurwet uit de harten der mensen kan uitgewist worden. Immers de gewone Glossa laat op het gezegde uit de Brief aan de Romeinen: « Wanneer de volken, die geen wet hebben » enz., volgen, dat de wet der gerechtigheid, die de schuld uitgewist had, in het hart van de mens geschreven wordt, zodra hij door de genade vernieuwd wordt. Maar de wet der gerechtigheid is de natuurwet. Dus kan de natuurwet uitgewist worden.

Praeterea, lex gratiae est efficacior quam lex naturae. Sed lex gratiae deletur per culpam. Ergo multo magis lex naturae potest deleri. (Ia-IIae q. 94 a. 6 arg. 2)

2 — De wet der genade is sterker dan de natuurwet welnu, de wet der genade wordt door schuld uitgewist. Dus veel meer ook de natuurwet.

Praeterea, illud quod lege statuitur, inducitur quasi iustum. Sed multa sunt ab hominibus statuta contra legem naturae. Ergo lex naturae potest a cordibus hominum aboleri. (Ia-IIae q. 94 a. 6 arg. 3)

3 — Wat door de wet wordt vastgesteld, wordt als iets rechtvaardigs opgelegd. Maar vele dingen worden door de mensen vastgesteld tegen de natuurwet. Dus kan de natuurwet uit de harten uitgewist worden.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in II Confess., lex tua scripta est in cordibus hominum, quam nec ulla quidem delet iniquitas. Sed lex scripta in cordibus hominum est lex naturalis. Ergo lex naturalis deleri non potest. (Ia-IIae q. 94 a. 6 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Augustinus in IIe Boek van zijn Belijdenissen (IVe H.): « Uw wet is in de harten der mensen geschreven, en kan door geen enkele ongerechtigheid verwoest worden ». Maar de wet, die in de harten geschreven is, is de natuurwet. Dus kan de natuurwet niet uitgewist worden.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, ad legem naturalem pertinent primo quidem quaedam praecepta communissima, quae sunt omnibus nota, quaedam autem secundaria praecepta magis propria, quae sunt quasi conclusiones propinquae principiis. Quantum ergo ad illa principia communia, lex naturalis nullo modo potest a cordibus hominum deleri in universali. Deletur tamen in particulari operabili, secundum quod ratio impeditur applicare commune principium ad particulare operabile, propter concupiscentiam vel aliquam aliam passionem, ut supra dictum est. Quantum vero ad alia praecepta secundaria, potest lex naturalis deleri de cordibus hominum, vel propter malas persuasiones, eo modo quo etiam in speculativis errores contingunt circa conclusiones necessarias; vel etiam propter pravas consuetudines et habitus corruptos; sicut apud quosdam non reputabantur latrocinia peccata, vel etiam vitia contra naturam, ut etiam apostolus dicit, ad Rom. I. (Ia-IIae q. 94 a. 6 co.)

Zoals vroeger gezegd is (4e en 5e Art.), behoren op de eerste plaats tot de natuurwet sommige zeer algemene voorschriften, die door allen gekend zijn; op de tweede plaats, enkele secundaire voorschriften, die als conclusies zijn, die aan de algemene beginselen nog zeer nabij zijn. Met betrekking tot die algemene beginselen, kan de natuurwet onmogelijk volkomen uit de harten der mensen uitgewist worden; wel kan zij in een bijzonder geval uitgewist worden, in zover het verstand door de begeerlijkheid of een andere hartstocht verhinderd wordt een algemeen beginsel toe te passen op een bijzonder geval, zoals vroeger gezegd is (LXXVIIe Kw., 2e Art.). Met betrekking tot de andere, secundaire beginselen kan de natuurwet uit de harten der mensen uitgewist worden, ofwel door verkeerde overreding (op dezelfde manier, waardoor ook in de beschouwende wetenschap dwalingen voorkomen met betrekking tot noodzakelijke conclusies), of ook wel door verbeelde gewoonten en bedorven hebbelijkheden, zoals bij sommigen roof of zonden tegen de natuur niet voor verkeerd werden gehouden. (Vgl. 4e Art.). Daarover spreekt de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen (1, 24 vv.).

Ad primum ergo dicendum quod culpa delet legem naturae in particulari, non autem in universali, nisi forte quantum ad secunda praecepta legis naturae, eo modo quo dictum est. (Ia-IIae q. 94 a. 6 ad 1)

1 — De schuld wist de natuurwet uit met betrekking tot een particulier geval, niet met betrekking tot alle gevallen, tenzij voor de secundaire voorschriften der natuurwet, op de manier waarop we dat (in de Leerstelling) verklaard hebben.

Ad secundum dicendum quod gratia etsi sit efficacior quam natura, tamen natura essentialior est homini, et ideo magis permanens. (Ia-IIae q. 94 a. 6 ad 2)

2 — Ofschoon de genade krachtdadiger werkt dan de natuur, is toch de natuur meer wezenlijk in de mens en dus meer blijvend.

Ad tertium dicendum quod ratio illa procedit de secundis praeceptis legis naturae, contra quae aliqui legislatores statuta aliqua fecerunt, quae sunt iniqua. (Ia-IIae q. 94 a. 6 ad 3)

3 — Die redenering gaat uit van de secundaire voorschriften van de natuurwet, waartegen sommige wetgevers enkele voorschriften gemaakt hebben, die onrechtvaardig zijn.