QuaestioArticulus

Prima Pars. Quaestio 15.
Over de ideeën .

Prooemium

Post considerationem de scientia Dei, restat considerare de ideis. Et circa hoc quaeruntur tria. Primo, an sint ideae. Secundo, utrum sint plures, vel una tantum. Tertio, utrum sint omnium quae cognoscuntur a Deo. (Ia q. 15 pr.)

Na Gods kennis, moeten we de ideeën beschouwen. Hieromtrent stellen wij drie vragen : 1e) Zijn er ideeën? 2e) Zijn er meerdere of slechts één enkele? 3e) Zijn er ideeën voor al wat God kent?

Articulus 1.
Zijn er ideeën?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod ideae non sint. Dicit enim Dionysius, VII cap. de Div. Nom., quod Deus non cognoscit res secundum ideam. Sed ideae non ponuntur ad aliud, nisi ut per eas cognoscantur res. Ergo ideae non sunt. (Ia q. 15 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er geen ideeën zijn. Dionysius zegt immers in zijn Boek Over de Goddelijke Namen (VIIe H.), dat God de dingen niet kent door een idee. Welnu, ideeën dienen alleen maar om er door te komen tot de kennis van de dingen. Bijgevolg zijn er geen ideeën.

Praeterea, Deus in seipso cognoscit omnia, ut supra dictum est. Sed seipsum non cognoscit per ideam. Ergo nec alia. (Ia q. 15 a. 1 arg. 2)

2 — God kent alles in zichzelf, zoals uit het voorgaande blijkt (XIVe Kw., Ve Art.). Maar Hij kent zichzelf niet door een idee. Dus ook het overige niet.

Praeterea, idea ponitur ut principium cognoscendi et operandi. Sed essentia divina est sufficiens principium cognoscendi et operandi omnia. Non ergo necesse est ponere ideas. (Ia q. 15 a. 1 arg. 3)

3 — De idee zou beginsel zijn van kennis en van werking. Maar het goddelijk wezen is een voldoende beginsel om alles te kennen en uit te werken. Dus is het nutteloos, ideeën aan te nemen.

Sed contra est quod dicit Augustinus, in libro octoginta trium quaest., tanta vis in ideis constituitur, ut, nisi his intellectis, sapiens esse nemo possit. (Ia q. 15 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat Augustinus zegt in het Boek der drie en tachtig Vraagstukken (XLVIe Kw.) : « Zoveel kracht ligt er in de ideeën, dat niemand een wijze kan zijn, zolang hij ze niet begrijpt ».

Respondeo dicendum quod necesse est ponere in mente divina ideas. Idea enim Graece, Latine forma dicitur, unde per ideas intelliguntur formae aliarum rerum, praeter ipsas res existentes. Forma autem alicuius rei praeter ipsam existens, ad duo esse potest, vel ut sit exemplar eius cuius dicitur forma; vel ut sit principium cognitionis ipsius, secundum quod formae cognoscibilium dicuntur esse in cognoscente. Et quantum ad utrumque est necesse ponere ideas. Quod sic patet. In omnibus enim quae non a casu generantur, necesse est formam esse finem generationis cuiuscumque. Agens autem non ageret propter formam, nisi inquantum similitudo formae est in ipso. Quod quidem contingit dupliciter. In quibusdam enim agentibus praeexistit forma rei fiendae secundum esse naturale, sicut in his quae agunt per naturam; sicut homo generat hominem, et ignis ignem. In quibusdam vero secundum esse intelligibile, ut in his quae agunt per intellectum; sicut similitudo domus praeexistit in mente aedificatoris. Et haec potest dici idea domus, quia artifex intendit domum assimilare formae quam mente concepit. Quia igitur mundus non est casu factus, sed est factus a Deo per intellectum agente, ut infra patebit, necesse est quod in mente divina sit forma, ad similitudinem cuius mundus est factus. Et in hoc consistit ratio ideae. (Ia q. 15 a. 1 co.)

Wij moeten aannemen, dat er in God ideeën zijn. Het Grieks idea wordt in het Latijn immers vertaald door forma, d. i. : vorm; door ideeën worden dan ook verstaan : de vormen van andere dingen, die buiten de dingen bestaan. Welnu, vormen die buiten de dingen zelf bestaan, kunnen een dubbele bestemming hebben, ófwel het oerbeeld te zijn van het wezen, waarvan ze de vormen zijn, ófwel een beginsel te zijn van de kennis er van, in de zin waarin gezegd wordt, dat de vorm van het gekende in de kennende is. Welnu, in beide gevallen moeten we aannemen dat er ideeën bestaan. Dit blijkt hieruit, dat in al wat niet bij toeval ontstaat, de vorm noodzakelijk het einddoel is van het ontstaan van wat dan ook. Een werkende oorzaak zou immers niet werken om de vorm, indien hij geen gelijkenis van de vorm in zich droeg. Maar dit kan op een dubbele manier voorkomen : in sommige werkende oorzaken toch bestaat de vorm van het voort te brengen wezen vooraf in de natuur. Dit is nl. het geval met de wezens, die handelen door de natuur, zoals een mens, die een ander mens, en vuur, dat vuur voortbrengt. In andere werkende oorzaken bestaat de vorm vooraf in het verstand, nl. in de wezens, die handelen door het verstand; zo bestaat de gelijkenis van het huis vooraf in de geest van de bouwkundige. Welnu, die gelijkenis mag de idee van het huis genoemd worden, omdat de bouwkundige zich voorneemt, het huis op te trekken volgens de vorm, die hij in zijn geest ontwierp. Daar nu de wereld niet door louter toeval ontstaan is, maar geschapen werd door Gods scheppend verstand, zoals later zal bewezen worden (XIXe Kw., IVe Art., en XLVIe Kw., VIe Art.), is het noodzakelijk, dat er in het goddelijk verstand een vorm bestaat, naar welks gelijkenis de wereld geschapen is. En dat is juist een idee.

Ad primum ergo dicendum quod Deus non intelligit res secundum ideam extra se existentem. Et sic etiam Aristoteles improbat opinionem Platonis de ideis, secundum quod ponebat eas per se existentes, non in intellectu. (Ia q. 15 a. 1 ad 1)

1 — God kent de dingen niet volgens een idee, die buiten Hem bestaat. In die zin bestrijdt ook Aristoteles de mening van Plato over de ideeën, die ze niet in het verstand plaatste, maar op zichzelf liet bestaan.

Ad secundum dicendum quod, licet Deus per essentiam suam se et alia cognoscat, tamen essentia sua est principium operativum aliorum, non autem sui ipsius, et ideo habet rationem ideae secundum quod ad alia comparatur, non autem secundum quod comparatur ad ipsum Deum. (Ia q. 15 a. 1 ad 2)

2 — Hoewel God én zichzelf, én het overige kent door zijn wezen, toch is zijn wezen alleen het werkende beginsel van de andere dingen, en niet van zichzelf. Dus beantwoordt Gods wezen aan bet begrip van de idee, in zover het in verhouding wordt gebracht met de andere dingen, maar niet in zover het verband houdt met God zelf.

Ad tertium dicendum quod Deus secundum essentiam suam est similitudo omnium rerum. Unde idea in Deo nihil est aliud quam Dei essentia. (Ia q. 15 a. 1 ad 3)

3 — God is naar zijn wezen de gelijkenis van alle dingen. Bijgevolg is de idee in God niets anders dan zijn wezen.

Articulus 2.
Zijn er meerdere ideeën?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod non sint plures ideae. Idea enim in Deo est eius essentia. Sed essentia Dei est una tantum. Ergo et idea est una. (Ia q. 15 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er niet meerdere ideeën zijn. In God immers is de idee zijn wezen. Welnu, er is maar één wezen van God. Dus is er ook maar één idee.

Praeterea, sicut idea est principium cognoscendi et operandi, ita ars et sapientia. Sed in Deo non sunt plures artes et sapientiae. Ergo nec plures ideae. (Ia q. 15 a. 2 arg. 2)

2 — Evenals de idee, zijn ook kunst en wijsheid beginselen van kennis en van werking. Welnu, in God is maar één kunst en één wijsheid. Dus ook maar één idee.

Si dicatur quod ideae multiplicantur secundum respectus ad diversas creaturas, contra, pluralitas idearum est ab aeterno. Si ergo ideae sunt plures, creaturae autem sunt temporales, ergo temporale erit causa aeterni. (Ia q. 15 a. 2 arg. 3)

3 — Indien men zegt, dat de ideeën vermenigvuldigd worden, naar hun verhouding tot verschillende schepselen, moet daar tegen aangevoerd worden, dat er van alle eeuwen af meerdere ideeën zijn. Indien er dus meerdere ideeën zijn, en de schepselen in de tijd ontstonden, dan is er iets tijdelijks de oorzaak van iets eeuwigs.

Praeterea, respectus isti aut sunt secundum rem in creaturis tantum, aut etiam in Deo. Si in creaturis tantum, cum creaturae non sint ab aeterno, pluralitas idearum non erit ab aeterno, si multiplicentur solum secundum huiusmodi respectus. Si autem realiter sunt in Deo, sequitur quod alia pluralitas realis sit in Deo quam pluralitas personarum, quod est contra Damascenum, dicentem quod in divinis omnia unum sunt, praeter ingenerationem, generationem et processionem. Sic igitur non sunt plures ideae. (Ia q. 15 a. 2 arg. 4)

4 — De verhouding tussen de ideeën en de schepselen is een werkelijke verhouding, ófwel in de schepsel en alleen, ófwel ook in God. Welnu, in het eerste geval bestaat de veelheid der ideeën niet van alle eeuwigheid af, omdat ook de schepselen niet van alle eeuwigheid af bestaan, want de ideeën worden alleen volgens die verhoudingen vermenigvuldigd. Zijn die verhoudingen ook werkelijk in God, dan volgt daaruit, dat er buiten de veelheid der personen, nog een andere werkelijke veelheid in God is, en dit is tegen het woord van Damascenus, die in zijn Boek Over het ware Geloof (I B., Xe H.) zegt, dat in de Godheid alles één is buiten het niet-geboren zijn van de Vader, het geboren zijn van de Zoon, en de voortkomst van de H. Geest.

Sed contra est quod dicit Augustinus, in libro octoginta trium quaest., ideae sunt principales quaedam formae vel rationes rerum stabiles atque incommutabiles, quia ipsae formatae non sunt, ac per hoc aeternae ac semper eodem modo se habentes, quae divina intelligentia continentur. Sed cum ipsae neque oriantur neque intereant, secundum eas tamen formari dicitur omne quod oriri et interire potest, et omne quod oritur et interit. (Ia q. 15 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in het Boek der drie en tachtig Vraagstukken (XLVIe Kw.) : « De ideeën zijn de voornaamste vormen of wezenheden der dingen, die blijven en onveranderlijk zijn. Daarom zijn ze eeuwig en altijd gelijk, gedragen door het goddelijk verstand. En hoewel zij zelf noch oorsprong, noch einde hebben, toch zijn ze de oerbeelden waarnaar datgene gevormd wordt, wat een begin of einde kan hebben, of het inderdaad heeft ».

Respondeo dicendum quod necesse est ponere plures ideas. Ad cuius evidentiam, considerandum est quod in quolibet effectu illud quod est ultimus finis, proprie est intentum a principali agente; sicut ordo exercitus a duce. Illud autem quod est optimum in rebus existens, est bonum ordinis universi, ut patet per philosophum in XII Metaphys. Ordo igitur universi est proprie a Deo intentus, et non per accidens proveniens secundum successionem agentium, prout quidam dixerunt quod Deus creavit primum creatum tantum, quod creatum creavit secundum creatum, et sic inde quousque producta est tanta rerum multitudo, secundum quam opinionem, Deus non haberet nisi ideam primi creati. Sed si ipse ordo universi est per se creatus ab eo, et intentus ab ipso, necesse est quod habeat ideam ordinis universi. Ratio autem alicuius totius haberi non potest, nisi habeantur propriae rationes eorum ex quibus totum constituitur, sicut aedificator speciem domus concipere non posset, nisi apud ipsum esset propria ratio cuiuslibet partium eius. Sic igitur oportet quod in mente divina sint propriae rationes omnium rerum. Unde dicit Augustinus, in libro octoginta trium quaest., quod singula propriis rationibus a Deo creata sunt. Unde sequitur quod in mente divina sint plures ideae. Hoc autem quomodo divinae simplicitati non repugnet, facile est videre, si quis consideret ideam operati esse in mente operantis sicut quod intelligitur; non autem sicut species qua intelligitur, quae est forma faciens intellectum in actu. Forma enim domus in mente aedificatoris est aliquid ab eo intellectum, ad cuius similitudinem domum in materia format. Non est autem contra simplicitatem divini intellectus, quod multa intelligat, sed contra simplicitatem eius esset, si per plures species eius intellectus formaretur. Unde plures ideae sunt in mente divina ut intellectae ab ipso. Quod hoc modo potest videri. Ipse enim essentiam suam perfecte cognoscit, unde cognoscit eam secundum omnem modum quo cognoscibilis est. Potest autem cognosci non solum secundum quod in se est, sed secundum quod est participabilis secundum aliquem modum similitudinis a creaturis. Unaquaeque autem creatura habet propriam speciem, secundum quod aliquo modo participat divinae essentiae similitudinem. Sic igitur inquantum Deus cognoscit suam essentiam ut sic imitabilem a tali creatura, cognoscit eam ut propriam rationem et ideam huius creaturae. Et similiter de aliis. Et sic patet quod Deus intelligit plures rationes proprias plurium rerum; quae sunt plures ideae. (Ia q. 15 a. 2 co.)

We moeten aannemen, dat er meerdere ideeën zijn. Voor het goed begrip daarvan onthoude men, dat de voornaamste werkende oorzaak in ieder uitwerksel op de eerste plaats het einddoel beoogt : zo beoogt b. v. de veldheer de orde in het leger. Welnu, volgens de leer van Aristoteles in het XIIe Boek der Metaphysica (XIe B., Xe H., Nr 1) is het goede, dat voortkomt uit de orde van het heelal, het beste wat in de dingen bestaat. Dus is de orde in het heelal ontstaan door de beschikking van God, en niet bij toeval, door een opeenvolging van werkende oorzaken, zoals door sommigen beweerd werd : God zou alleen het eerste schepsel geschapen hebben, dit schiep het tweede, en zo voort, totdat al de geschapen wezens ontstaan waren. Volgens die mening zou God alleen maar de idee van het eerste schepsel in zich dragen. Indien daarentegen de orde van het heelal onmiddellijk door God geschapen is, en door Hem bedoeld werd, dan draagt Hij ook noodzakelijk een idee van die orde in zich. Men kan zich immers geen begrip vormen van een geheel, wanneer men geen eigen begrip heeft van de delen waaruit het is samengesteld; een bouwkundige kan b. v. het plan niet opmaken van een huis, indien hij geen begrip heeft van elk deel. Daarom moeten de eigen begrippen van alle dingen in Gods geest zijn. Daarom zegt Augustinus in het Boek der drie en tachtig Vraagstukken (XLVIe Kw.), dat alle dingen door God geschapen zijn door hun eigen wezenheid. Daaruit volgt, dat er in het goddelijk verstand meerdere ideeën zijn. Dat dit niet indruist tegen de enkelvoudigheid van God, is gemakkelijk om te begrijpen, wanneer men vóór ogen houdt, dat de geest van hem, die iets voortbrengt, de idee van het voortgebrachte in zich draagt, als iets wat begrepen wordt, en niet als een kenbeeld waardoor we iets begrijpen, en wat de vorm is waardoor het verstand tot akt wordt gebracht. Zo draagt de geest van de bouwkundige de vorm van het huis in zich, als iets wat begrepen wordt, en volgens de gelijkenis er mee wordt het huis uit de bouwstof opgetrokken. Dat het goddelijk verstand meerdere dingen begrijpt, is in het geheel niet strijdig met zijn enkelvoudigheid; met Gods enkelvoudigheid zou het alleen strijdig zijn, dat zijn geest een vormgeving ontving van verschillende kenbeelden. Er zijn dus in het goddelijk verstand meerdere ideeën, als iets wat begrepen wordt. Dit kan op de volgende wijze worden duidelijk gemaakt : God kent zijn eigen wezen volkomen; Hij kent het dus op al de wijzen, waarop het kenbaar is. Welnu, Gods wezen is niet alleen kenbaar zoals het is, op zichzelf genomen, maar ook zoals het volgens een zekere gelijkenis aan de schepselen kan medegedeeld worden. Maar ieder schepsel heeft zijn eigen aard, in zover het door deelhebben op een of andere manier gelijkvormig wordt met het goddelijk wezen. God kent dus zijn wezen in zover het kan afgebeeld worden door een bepaald schepsel, en daarom kent Hij zijn wezen, in zover het de eigen grond en de idee is van dit schepsel. En evenzo voor de overige. Zo blijkt het, dat God meerdere eigen begrippen kent van verschillende dingen, en dus meerdere ideeën heeft.

Ad primum ergo dicendum quod idea non nominat divinam essentiam inquantum est essentia, sed inquantum est similitudo vel ratio huius vel illius rei. Unde secundum quod sunt plures rationes intellectae ex una essentia, secundum hoc dicuntur plures ideae. (Ia q. 15 a. 2 ad 1)

1 — De idee drukt Gods wezenheid niet uit, in zover ze een wezenheid is, maar in zover ze de gelijkenis of het oerbeeld is van een of ander ding. Dus zijn er meerdere ideeën, omdat er meerdere begrippen zijn, die God kent door zijn éne wezenheid.

Ad secundum dicendum quod sapientia et ars significantur ut quo Deus intelligit, sed idea ut quod Deus intelligit. Deus autem uno intelligit multa; et non solum secundum quod in seipsis sunt, sed etiam secundum quod intellecta sunt; quod est intelligere plures rationes rerum. Sicut artifex, dum intelligit formam domus in materia, dicitur intelligere domum, dum autem intelligit formam domus ut a se speculatam, ex eo quod intelligit se intelligere eam, intelligit ideam vel rationem domus. Deus autem non solum intelligit multas res per essentiam suam, sed etiam intelligit se intelligere multa per essentiam suam. Sed hoc est intelligere plures rationes rerum; vel, plures ideas esse in intellectu eius ut intellectas. (Ia q. 15 a. 2 ad 2)

2 — We schrijven aan God wijsheid en kunst toe, als middelen waardoor Hij kent; ideeën daarentegen, als het voorwerp van zijn kennis. Welnu, door één blik kent God meerdere dingen, niet alleen in zover ze op zichzelf zijn, maar ook in zover ze gekend zijn, en op die manier kennen is de verschillenden aard der dingen begrijpen. Zo wordt van een bouwkundige gezegd, dat hij het huis kent, wanneer hij de vorm van het huis kent, zoals hij in de bouwstoffen moet gebracht worden. Maar wanneer hij die vorm alleen kent als een voorwerp van beschouwing, omdat hij zich van zijn kennis bewust is, dan kent hij de idee of het begrip van het huis. God kent echter niet alleen meerdere dingen door zijn wezen. Hij is zich door zijn wezen ook van die kennis bewust. Welnu, dat juist is meerdere begrippen van de dingen hebben, of meerdere ideeën in zijn verstand hebben, als een voorwerp van kennis.

Ad tertium dicendum quod huiusmodi respectus, quibus multiplicantur ideae, non causantur a rebus, sed ab intellectu divino, comparante essentiam suam ad res. (Ia q. 15 a. 2 ad 3)

3 — Die verhoudingen waardoor de ideeën vermenigvuldigd worden niet veroorzaakt door de dingen, maar door het goddelijk verstand, dat zijn wezen beschouwt, met betrekking tot de dingen.

Ad quartum dicendum quod respectus multiplicantes ideas, non sunt in rebus creatis, sed in Deo. Non tamen sunt reales respectus, sicut illi quibus distinguuntur personae, sed respectus intellecti a Deo. (Ia q. 15 a. 2 ad 4)

4 — De verhoudingen waarop de vermenigvuldiging der ideeën berust, bestaan niet in de schepselen, maar in God. Toch zijn ze geen werkelijke verhoudingen, zoals die waardoor de Personen onderscheiden worden, maar wel door God aanschouwde verhoudingen.

Articulus 3.
Zijn er ideeën voor al wat God kent?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod non omnium quae cognoscit Deus, sint ideae in ipso. Mali enim idea non est in Deo, quia sequeretur malum esse in Deo. Sed mala cognoscuntur a Deo. Ergo non omnium quae cognoscuntur a Deo, sunt ideae. (Ia q. 15 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er in God geen ideeën zijn voor al wat Hij kent. Er is immers geen idee van het kwaad in Hem, want dan zou er kwaad bestaan in Hem. En toch kent God het kwaad. Dus zijn er in Hem geen ideeën voor al wat Hij kent.

Praeterea, Deus cognoscit ea quae nec sunt nec erunt nec fuerunt, ut supra dictum est. Sed horum non sunt ideae, quia dicit Dionysius, V cap. de Div. Nom., quod exemplaria sunt divinae voluntates, determinativae et effectivae rerum. Ergo non omnium quae a Deo cognoscuntur, sunt ideae in ipso. (Ia q. 15 a. 3 arg. 2)

2 — Zoals vroeger bewezen is (XI Ve Kw., 9e Art.), kent God al wat niet is, nooit was en nooit zal zijn. Maar van die dingen kan Hij de idee in zich niet dragen. Dionysius zegt immers in het Boek Over de Goddelijke Namen (Ve H.), dat de oerbeelden als wilsbesluiten zijn van God, waardoor de dingen in hun eigen aard bepaald, en waardoor ze voortgebracht worden. Dus zijn er geen ideeën voor al wat God kent.

Praeterea, Deus cognoscit materiam primam, quae non potest habere ideam, cum nullam habeat formam. Ergo idem quod prius. (Ia q. 15 a. 3 arg. 3)

3 — God kent de eerste stof. Maar daar kan geen idee voor zijn, daar ze geen enkelen vorm heeft. Dus heeft God geen ideeën van al wat Hij kent.

Praeterea, constat quod Deus scit non solum species, sed etiam genera et singularia et accidentia. Sed horum non sunt ideae, secundum positionem Platonis, qui primus ideas introduxit, ut dicit Augustinus. Non ergo omnium cognitorum a Deo sunt ideae in ipso. (Ia q. 15 a. 3 arg. 4)

4 — God kent niet alleen de soorten, maar ook de geslachten, de enkelingen, en de bijkomstigheden. Welnu, naar de opvatting van Plato, die volgens Augustinus (Boek der drie en tachtig Vraagstukken, XLVIe Kw.) ’t eerst sprak van ideeën, bestaan er geen ideeën van die dingen. Dus heeft God geen ideeën voor al wat Hij kent.

Sed contra, ideae sunt rationes in mente divina existentes, ut per Augustinum patet. Sed omnium quae cognoscit, Deus habet proprias rationes. Ergo omnium quae cognoscit, habet ideam. (Ia q. 15 a. 3 s. c.)

Hier kan men echter het volgende tegen inbrengen: zoals blijkt uit Augustinus, zijn de ideeën het begrip der dingen, dat in God is. Welnu, van al wat Hij kent, draagt God het eigen begrip in zich. Dus draagt Hij in zich de idee van al wat Hij kent.

Respondeo dicendum quod, cum ideae a Platone ponerentur principia cognitionis rerum et generationis ipsarum, ad utrumque se habet idea, prout in mente divina ponitur. Et secundum quod est principium factionis rerum, exemplar dici potest, et ad practicam cognitionem pertinet. Secundum autem quod principium cognoscitivum est, proprie dicitur ratio; et potest etiam ad scientiam speculativam pertinere. Secundum ergo quod exemplar est, secundum hoc se habet ad omnia quae a Deo fiunt secundum aliquod tempus. Secundum vero quod principium cognoscitivum est, se habet ad omnia quae cognoscuntur a Deo, etiam si nullo tempore fiant; et ad omnia quae a Deo cognoscuntur secundum propriam rationem, et secundum quod cognoscuntur ab ipso per modum speculationis. (Ia q. 15 a. 3 co.)

De ideeën worden door Plato opgevat als beginselen van de kennis en van het ontstaan van de dingen. Welnu, de idee, zoals ze gedragen wordt door het goddelijk verstand, beantwoordt aan dit dubbel doel. Voor zover ze het beginsel is van het ontstaan van de dingen, kan ze oerbeeld genoemd worden, en behoort ze tot de praktische kennis. Voor zover ze echter het beginsel is van de kennis, wordt ze eigenlijk begrip genoemd, en kan ze ook behoren tot de schouwende kennis. Als oerbeeld staat ze dus in verhouding tot al wat door God in de tijd ooit wordt gemaakt. Als beginsel van kennis staat ze in verhouding tot al wat God kent, ook wanneer het op geen enkel ogenblik van de tijd bestaat, alsook tot al de dingen, die God kent volgens hun eigen begrip, en voor zover Hij ze kent door zijn schouwende kennis.

Ad primum ergo dicendum quod malum cognoscitur a Deo non per propriam rationem, sed per rationem boni. Et ideo malum non habet in Deo ideam, neque secundum quod idea est exemplar, neque secundum quod est ratio. (Ia q. 15 a. 3 ad 1)

1 — God kent het kwaad niet door een eigen begrip er van, maar door het begrip van het goede. Zo draagt Hij in zich de idee van het kwaad niet, noch als oerbeeld, noch als begrip.

Ad secundum dicendum quod eorum quae neque sunt neque erunt neque fuerunt, Deus non habet practicam cognitionem, nisi virtute tantum. Unde respectu eorum non est idea in Deo, secundum quod idea significat exemplar, sed solum secundum quod significat rationem. (Ia q. 15 a. 3 ad 2)

2 — God heeft geen praktische kennis van wat niet is, nooit zal zijn, en nooit was, hoewel Hij die kan hebben. Van zulke dingen heeft God geen idee, als een oerbeeld er van, maar alleen als begrip.

Ad tertium dicendum quod Plato, secundum quosdam, posuit materiam non creatam, et ideo non posuit ideam esse materiae, sed materiae concausam. Sed quia nos ponimus materiam creatam a Deo, non tamen sine forma, habet quidem materia ideam in Deo, non tamen aliam ab idea compositi. Nam materia secundum se neque esse habet, neque cognoscibilis est. (Ia q. 15 a. 3 ad 3)

3 — Plato zou volgens sommigen beweerd hebben, dat de stof ongeschapen is; dus kon hij er geen idee voor aannemen, maar alleen een mede-oorzaak. Wij echter beweren, dat de stof door God geschapen is, maar niet zonder een bepaalden vorm; daarom heeft ze in God haar idee, die evenwel niet onderscheiden is van de idee van het geheel, want de stof heeft op zichzelf geen zijn en is op zichzelf niet kenbaar.

Ad quartum dicendum quod genera non possunt habere ideam aliam ab idea speciei, secundum quod idea significat exemplar, quia nunquam genus fit nisi in aliqua specie. Similiter etiam est de accidentibus quae inseparabiliter concomitantur subiectum, quia haec simul fiunt cum subiecto. Accidentia autem quae superveniunt subiecto, specialem ideam habent. Artifex enim per formam domus facit omnia accidentia quae a principio concomitantur domum, sed ea quae superveniunt domui iam factae, ut picturae vel aliquid aliud, facit per aliquam aliam formam. Individua vero, secundum Platonem, non habebant aliam ideam quam ideam speciei, tum quia singularia individuantur per materiam, quam ponebat esse increatam, ut quidam dicunt, et concausam ideae; tum quia intentio naturae consistit in speciebus, nec particularia producit, nisi ut in eis species salventur. Sed providentia divina non solum se extendit ad species, sed ad singularia, ut infra dicetur. (Ia q. 15 a. 3 ad 4)

4 — Beschouwt men de idee als een oerbeeld, dan kunnen er geen verschillende ideeën zijn voor de soort en voor het geslacht, omdat het geslacht nooit wordt verwezenlijkt, tenzij in een bepaalde soort. Ook voor die bijkomstigheden, die van het subject onafscheidbaar zijn, zijn er geen afzonderlijke ideeën, omdat die bijkomstigheden samen met het subject ontstaan. Maar voor de bijkomstigheden, die aan het subject worden toegevoegd, zijn er afzonderlijke ideeën : zo stelt de bouwkundige zich tegelijk met het kenbeeld van het huis al de bijkomstigheden voor, die uiteraard eigen zijn aan het huis; maar al wat er nog bijkomt, wanneer het huis gebouwd is, zoals schilderijen en dergelijke, stelt hij zich voor door een nieuw kenbeeld. Voor de enkelingen is er echter volgens Plato geen idee buiten die van de soort, zowel omdat zij geïndividualiseerd worden door de stof, waarvan hij volgens sommigen beweerde, dat zij ongeschapen was en medeoorzaak van de idee, als omdat de natuur alleen de soort beoogt, en de enkelingen alleen voortbrengt om de soort te laten voortbestaan. Maar de goddelijke Voorzienigheid strekt zich niet alleen uit tot de soorten, maar ook tot de afzonderlijke dingen, zoals verder gezegd wordt (XXIIe Kw., 2e Art.).