QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 1.
Over het Geloof .

Prooemium

Circa virtutes igitur theologicas primo erit considerandum de fide; secundo, de spe; tertio, de caritate. Circa fidem vero quadruplex consideratio occurrit, prima quidem de ipsa fide; secunda de donis intellectus et scientiae sibi correspondentibus; tertia de vitiis oppositis; quarta de praeceptis ad hanc virtutem pertinentibus. Circa fidem vero primo erit considerandum de eius obiecto; secundo, de eius actu; tertio, de ipso habitu fidei. Circa primum quaeruntur decem. Primo, utrum obiectum fidei sit veritas prima. Secundo, utrum obiectum fidei sit aliquid complexum vel incomplexum, idest res aut enuntiabile. Tertio, utrum fidei possit subesse falsum. Quarto, utrum obiectum fidei possit esse aliquid visum. Quinto, utrum possit esse aliquid scitum. Sexto, utrum credibilia debeant distingui per certos articulos. Septimo, utrum iidem articuli subsint fidei secundum omne tempus. Octavo, de numero articulorum. Nono, de modo tradendi articulos in symbolo. Decimo, cuius sit fidei symbolum constituere. (IIa-IIae q. 1 pr.)

Met betrekking tot de goddelijke deugden handelen wij, ten eerste, over het geloof; ten tweede, over de hoop; ten derde, over de liefde. Met betrekking tot het geloof spreken wij, ten eerste, over het geloof op zichzelf; ten tweede, over de gaven van verstand en wetenschap, die aan het geloof beantwoorden; ten derde, over de ondeugden, die strijdig zijn met het geloof; ten vierde, over de geboden, die betrekking hebben op het geloof. Met betrekking tot het geloof op zichzelf beschouwd, handelen wij, ten eerste, over het voorwerp van het geloof; ten tweede, over de geloofsdaad; ten derde, over de hebbelijkheid zelf van het geloof. Over het voorwerp van het geloof stellen wij tien vragen: 1. Is het voorwerp van het geloof de eerste waarheid? 2. Is het voorwerp van het geloof iets samengesteld of iets enkelvoudigs; m. a. w., is het een ding, of is het de uitdrukking van een oordeel? 3. Kan men iets vals geloven? 4. Kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men ziet? 5. Kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men weet? 6. Moet het voorwerp van het geloof ingedeeld worden in bepaalde artikelen? 7. Vielen dezelfde artikelen te allen tijde onder het geloof? 8. Over het aantal der artikelen. 9. Over de wijze, waarop de artikelen in het Symbolum worden voorgehouden. 10. Wie mag een Symbolum des geloofs opstellen?

Articulus 1.
Is het voorwerp van het geloof de eerste Waarheid?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod obiectum fidei non sit veritas prima. Illud enim videtur esse obiectum fidei quod nobis proponitur ad credendum. Sed non solum proponuntur nobis ad credendum ea quae pertinent ad divinitatem, quae est veritas prima; sed etiam ea quae pertinent ad humanitatem Christi et Ecclesiae sacramenta et creaturarum conditionem. Ergo non solum veritas prima est fidei obiectum. (IIa-IIae q. 1 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof niet de eerste Waarheid is. Het voorwerp immers van het geloof is datgene, wat ons voorgehouden wordt te geloven. Welnu er wordt ons niet alleen voorgehouden te geloven wat betrekking heeft op God, die de Eerste Waarheid is, maar ook wat betrekking heeft op de mensheid van Christus, op de Sacramenten der Kerk, en op het ontstaan der schepselen. Bijgevolg is de Eerste Waarheid niet het enige voorwerp van het geloof.

Praeterea, fides et infidelitas sunt circa idem, cum sint opposita. Sed circa omnia quae in sacra Scriptura continentur potest esse infidelitas, quidquid enim horum homo negaverit, infidelis reputatur. Ergo etiam fides est circa omnia quae in sacra Scriptura continentur. Sed ibi multa continentur de hominibus et de aliis rebus creatis. Ergo obiectum fidei non solum est veritas prima, sed etiam veritas creata. (IIa-IIae q. 1 a. 1 arg. 2)

2 — Geloof en ongeloof hebben betrekking op hetzelfde, daar ze tegengesteld zijn aan elkander. Welnu ongeloof is mogelijk met betrekking tot alles wat de H. Schrift bevat, want door welke schriftuurwaarheid ook te loochenen wordt men ongelovig. Dus valt ook alles wat de H. Schrift bevat onder het geloof. Daar komen echter veel dingen in voor, die betrekking hebben op de mensen en andere schepselen, en bijgevolg is met alleen de Eerste Waarheid het voorwerp van het geloof, maar ook de geschapen waarheid.

Praeterea, fides caritati condividitur, ut supra dictum est. Sed caritate non solum diligimus Deum, qui est summa bonitas, sed etiam diligimus proximum. Ergo fidei obiectum non est solum veritas prima. (IIa-IIae q. 1 a. 1 arg. 3)

3 — Het geloof en de liefde maken deel uit van hetzelfde geheel, zoals vroeger bewezen is. (Ia IIae, Kw. 62, 3° Art.) Welnu door de liefde beminnen we niet alleen God, die het hoogste goed is, maar ook de naaste. Bijgevolg is de Eerste Waarheid niet het enig voorwerp van het geloof.

Sed contra est quod Dionysius dicit, VII cap. de Div. Nom., quod fides est circa simplicem et semper existentem veritatem. Haec autem est veritas prima. Ergo obiectum fidei est veritas prima. (IIa-IIae q. 1 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Dionysius zegt in het 7e Hoofdstuk van het Boek Over de Goddelijke Namen : « Het geloof heeft betrekking op de enkelvoudige en eeuwigbestaande waarheid ». Welnu, die waarheid is de Eerste Waarheid, en bijgevolg is de Eerste Waarheid het voorwerp van het Geloof.

Respondeo dicendum quod cuiuslibet cognoscitivi habitus obiectum duo habet, scilicet id quod materialiter cognoscitur, quod est sicut materiale obiectum; et id per quod cognoscitur, quod est formalis ratio obiecti. Sicut in scientia geometriae materialiter scita sunt conclusiones; formalis vero ratio sciendi sunt media demonstrationis, per quae conclusiones cognoscuntur. Sic igitur in fide, si consideremus formalem rationem obiecti, nihil est aliud quam veritas prima, non enim fides de qua loquimur assentit alicui nisi quia est a Deo revelatum; unde ipsi veritati divinae innititur tanquam medio. Si vero consideremus materialiter ea quibus fides assentit, non solum est ipse Deus, sed etiam multa alia. Quae tamen sub assensu fidei non cadunt nisi secundum quod habent aliquem ordinem ad Deum, prout scilicet per aliquos divinitatis effectus homo adiuvatur ad tendendum in divinam fruitionem. Et ideo etiam ex hac parte obiectum fidei est quodammodo veritas prima, inquantum nihil cadit sub fide nisi in ordine ad Deum, sicut etiam obiectum medicinae est sanitas, quia nihil medicina considerat nisi in ordine ad sanitatem. (IIa-IIae q. 1 a. 1 co.)

In het voorwerp van iedere hebbelijkheid, die betrekking heeft op de kennis, moet men twee dingen onderscheiden, nl. dat, wat materieel gekend wordt, of het materiële voorwerp, en dat, waardoor men het kent, of het formeel opzicht van het object. In de meetkunde b. v. zijn de gevolgtrekkingen het materieel gekende; het formeel opzicht zijn de beginselen, waardoor men iets bewijst en waardoor men de gevolgtrekkingen kent. Het formeel opzicht van het voorwerp van het geloof is niets anders dan de Eerste Waarheid; het geloof immers, waarover hier spraak is, neemt slechts iets aan, omdat het door God geopenbaard werd; daarom steunt het Geloof op de Eerste Waarheid als op het beginsel of kenmiddel er van. Beschouwt men echter het materieel voorwerp van het geloof, dan omvat het niet alleen God, maar ook veel andere dingen. Die dingen echter vallen onder de toestemming van het geloof, alleen in zover ze betrekking hebben op God, in zover nl. de mens door sommige goddelijke uitwerkselen geholpen wordt om te streven naar de genieting van God. Bijgevolg is ook het materieel voorwerp van het geloof enigszins de Eerste Waarheid, in zover mets tot het geloof behoort, dan met betrekking tot God. Zo is ook de gezondheid het voorwerp der geneeskunde, omdat de geneeskunde niets beschouwt, dan met betrekking tot de gezondheid.

Ad primum ergo dicendum quod ea quae pertinent ad humanitatem Christi et ad sacramenta Ecclesiae vel ad quascumque creaturas cadunt sub fide inquantum per haec ordinamur ad Deum. Et eis etiam assentimus propter divinam veritatem. (IIa-IIae q. 1 a. 1 ad 1)

1 — Wat betrekking heeft op de mensheid van Christus en op de Sacramenten, of op welke schepselen ook, behoort tot het Geloof, in zover het ons richt naar God, en we die dingen aannemen om de Goddelijke Waarheid.

Et similiter dicendum est ad secundum, de omnibus illis quae in sacra Scriptura traduntur. (IIa-IIae q. 1 a. 1 ad 2)

2 — Hetzelfde moet gezegd worden voor wat de inhoud der H. Schrift betreft.

Ad tertium dicendum quod etiam caritas diligit proximum propter Deum; et sic obiectum eius proprie est ipse Deus, ut infra dicetur. (IIa-IIae q. 1 a. 1 ad 3)

3 — Ook de liefde bemint de naaste om God, en heeft als eigen voorwerp God zelf, zoals we verder zullen verklaren (Kw. 23, Ie Art.).

Articulus 2.
Is het voorwerp van het Geloof samengesteld, zoals de uitdrukking van een oordeel?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod obiectum fidei non sit aliquid complexum per modum enuntiabilis. Obiectum enim fidei est veritas prima, sicut dictum est. Sed prima veritas est aliquid incomplexum. Ergo obiectum fidei non est aliquid complexum. (IIa-IIae q. 1 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof niet samengesteld is, zoals de uitdrukking van een oordeel. Het voorwerp van het geloof is immers de Eerste Waarheid, zoals (in het vorige Artikel) gezegd is. Welnu de Eerste Waarheid is niet samengesteld. Dus is ook het voorwerp van het geloof niet samengesteld.

Praeterea, expositio fidei in symbolo continetur. Sed in symbolo non ponuntur enuntiabilia, sed res, non enim dicitur ibi quod Deus sit omnipotens, sed, credo in Deum omnipotentem. Ergo obiectum fidei non est enuntiabile, sed res. (IIa-IIae q. 1 a. 2 arg. 2)

2 — Het geloof is vervat in het Symbolum. Welnu in het Symbolum worden geen stellingen voorgesteld, maar dingen: men zegt er immers niet, dat God almachtig is, maar wel: Ik geloof in de almachtige God. Dus is het voorwerp van het geloof niet de uitdrukking van een oordeel, maar een ding.

Praeterea, fidei succedit visio, secundum illud I ad Cor. XIII, videmus nunc per speculum in aenigmate, tunc autem facie ad faciem. Sed visio patriae est de incomplexo, cum sit ipsius divinae essentiae. Ergo etiam fides viae. (IIa-IIae q. 1 a. 2 arg. 3)

3 — Op het geloof volgt het zien, volgens de woorden uit de Ie Corinthiërbrief (13, 12) : « Wij zien nu vage beelden in een spiegel; dan echter van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten dele, maar dan zal ik kennen, zoals ik gekend ben ». Welnu in de hemel zien wij iets enkelvoudigs, nl. het goddelijk wezen. Bij­ gevolg geloven we ook iets enkelvoudigs hier op aarde.

Sed contra, fides est media inter scientiam et opinionem. Medium autem et extrema sunt eiusdem generis. Cum igitur scientia et opinio sint circa enuntiabilia, videtur quod similiter fides sit circa enuntiabilia. Et ita obiectum fidei, cum fides sit circa enuntiabilia, est aliquid complexum. (IIa-IIae q. 1 a. 2 s. c.)

Daartegen kan men echter aanvoeren, dat het geloof het midden houdt tussen de wetenschap en de mening. Welnu, het midden en de uitersten behoren tot hetzelfde geslacht, en daar de wetenschap en de mening de uitdrukking van een oordeel tot voorwerp hebben, schijnt ook het voorwerp van het geloof de uitdrukking van een oordeel te zijn. Bijgevolg is het voorwerp van het geloof, omdat het de uitdrukking van een oordeel is, iets samengestelds.

Respondeo dicendum quod cognita sunt in cognoscente secundum modum cognoscentis. Est autem modus proprius humani intellectus ut componendo et dividendo veritatem cognoscat, sicut in primo dictum est. Et ideo ea quae sunt secundum se simplicia intellectus humanus cognoscit secundum quandam complexionem, sicut e converso intellectus divinus incomplexe cognoscit ea quae sunt secundum se complexa. Sic igitur obiectum fidei dupliciter considerari potest. Uno modo, ex parte ipsius rei creditae, et sic obiectum fidei est aliquid incomplexum, scilicet res ipsa de qua fides habetur. Alio modo, ex parte credentis, et secundum hoc obiectum fidei est aliquid complexum per modum enuntiabilis. Et ideo utrumque vere opinatum fuit apud antiquos, et secundum aliquid utrumque est verum. (IIa-IIae q. 1 a. 2 co.)

Het gekende is in de kennende naar de zijnswijze van de kennende. Welnu de eigen kenwijze van het menselijk verstand is, dat het de waarheid kent door samenstelling en verdeling, zoals we in het Ie Deel gezegd hebben (Kw. 85, 5e Art.). Bijgevolg wordt hetgeen op zichzelf enkelvoudig is, op enigszins samengestelde wijze gekend door het menselijk verstand, terwijl daarentegen het goddelijk verstand op enkelvoudige wijze kent wat op zichzelf samengesteld is. We kunnen dus het voorwerp van het geloof op twee wijzen beschouwen: ten eerste van de kant van datgene, wat men gelooft, en zo is het voorwerp van het geloof iets enkelvoudigs, nl. het ding zelf, wat we geloven. Ten tweede van de kant van degene, die gelooft, en zo is het voorwerp van het geloof iets samengestelds, zoals de uitdrukking van het oordeel. Vroeger heeft men dus met recht die twee meningen verdedigd, daar ze beide in een zeker opzicht waar zijn.

Ad primum ergo dicendum quod ratio illa procedit de obiecto fidei ex parte ipsius rei creditae. (IIa-IIae q. 1 a. 2 ad 1)

1 — Die tegenwerping gaat op wanneer men het voorwerp van het geloof beschouwt van de kant van datgene, wat men gelooft.

Ad secundum dicendum quod in symbolo tanguntur ea de quibus est fides inquantum ad ea terminatur actus credentis, ut ex ipso modo loquendi apparet. Actus autem credentis non terminatur ad enuntiabile, sed ad rem, non enim formamus enuntiabilia nisi ut per ea de rebus cognitionem habeamus, sicut in scientia, ita et in fide. (IIa-IIae q. 1 a. 2 ad 2)

2 — In het Symbolum worden de geloofswaarheden opgesomd, in zover ze de eindterm zijn van de geloofsdaad, zoals blijkt uit de wijze waarop ze voorgesteld worden. Welnu, de eindterm van de geloofsdaad is niet de uitdrukking van een oordeel, maar een ding: de oordelen immers worden slechts uitgesproken opdat men daardoor de dingen zelf zou kennen, zowel in het geloof als in de wetenschap.

Ad tertium dicendum quod visio patriae erit veritatis primae secundum quod in se est, secundum illud I Ioan. III, cum apparuerit, similes ei erimus et videbimus eum sicuti est. Et ideo visio illa erit non per modum enuntiabilis, sed per modum simplicis intelligentiae. Sed per fidem non apprehendimus veritatem primam sicut in se est. Unde non est similis ratio. (IIa-IIae q. 1 a. 2 ad 3)

3 — In de hemel zullen we de Eerste Waarheid zien, zoals ze in zich zelf is, naar de woorden uit de Ie Johannesbrief (3, 2) « Wanneer Hij verschijnt, zullen We aan Hem gelijk Wezen, daar wij Hem zullen zien gelijk Hij is ». We zullen Hem dus niet zien door de uitdrukking van een oordeel, maar wel door een kennis van eenvoudig begrijpen. Door het geloof echter kennen we de Eerste Waarheid niet, zoals ze is in zichzelf, en bijgevolg gaat die reden hier niet op.

Articulus 3.
Is het mogelijk iets te geloven, wat vals is?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod fidei possit subesse falsum. Fides enim condividitur spei et caritati. Sed spei potest aliquid subesse falsum, multi enim sperant se habituros vitam aeternam qui non habebunt. Similiter etiam et caritati, multi enim diliguntur tanquam boni qui tamen boni non sunt. Ergo etiam fidei potest aliquid subesse falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het mogelijk is iets te geloven, wat vals is. Het geloof immers is een lid van dezelfde verdeling als de hoop en de liefde. Welnu, men kan iets verhopen, wat vals is, want velen hopen het eeuwig leven te bekomen, die het nooit zullen bekomen. En hetzelfde geldt voor de liefde: velen immers worden bemind als goeden, hoewel ze in werkelijkheid niet goed zijn. Dus is het ook mogelijk iets te geloven, wat vals is.

Praeterea, Abraham credidit Christum nasciturum, secundum illud Ioan. VIII, Abraham, pater vester, exultavit ut videret diem meum. Sed post tempus Abrahae Deus poterat non incarnari, sola enim sua voluntate carnem accepit, et ita esset falsum quod Abraham de Christo credidit. Ergo fidei potest subesse falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 arg. 2)

2 — Abraham geloofde, dat Christus zou geboren worden naar het woord van Joannes (8, 56) : « Abraham, uw) vader, is opgesprongen om mijn dag te zien. Hij heeft hem gezien en heeft zich verblijd ». Doch na Abrahams tijd was het mogelijk, dat Christus niet mens werd, daar Hij alleen uit vrijen wil is mens geworden, en zo zou wat Abraham aangaande Christus geloofde, vals geweest zijn. Dus kan men iets geloven, wat vals is.

Praeterea, fides antiquorum fuit quod Christus esset nasciturus, et haec fides duravit in multis usque ad praedicationem Evangelii. Sed Christo iam nato, antequam praedicare inciperet, falsum erat Christum nasciturum. Ergo fidei potest subesse falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 arg. 3)

3 — De ouden geloofden, dat Christus zou geboren worden, en bij velen bleef dat geloof voortbestaan tot aan de prediking van het Evangelie. Welnu, na de geboorte van Christus, zelfs vóór zijn prediking, was het vals, dat Christus zou geboren worden. Bijgevolg is het mogelijk iets te geloven, wat vals is.

Praeterea, unum de pertinentibus ad fidem est ut aliquis credat sub sacramento altaris verum corpus Christi contineri. Potest autem contingere, quando non recte consecratur, quod non est ibi verum corpus Christi, sed solum panis. Ergo fidei potest subesse falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 arg. 4)

4 — Het is een punt van het geloof, dat Christus’ lichaam waarlijk tegenwoordig is in het Sacrament des Altaars. Het kan echter gebeuren, wanneer op ongeldige wijze geconsacreerd wordt, dat Christus’ Lichaam daar niet waarlijk tegenwoordig is, doch slechts brood, en bijgevolg kan men iets geloven, wat vals is.

Sed contra, nulla virtus perficiens intellectum se habet ad falsum secundum quod est malum intellectus, ut patet per philosophum, in VI Ethic. Sed fides est quaedam virtus perficiens intellectum, ut infra patebit. Ergo ei non potest subesse falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 s. c.)

Daartegen kunnen we echter aanvoeren, dat geen deugd, die het verstand vervolmaakt, op het valse slaat, in zover dit een kwaad is van het verstand, zoals blijkt bij de Wijsgeer in het 6e Boek der Ethica (II H., Nr 3). Welnu, het geloof is een deugd, die het verstand vervolmaakt, zoals verder blijken zal (4e Kw., 2e en 3e Art.). Dus kan men niet iets geloven, wat vals is.

Respondeo dicendum quod nihil subest alicui potentiae vel habitui aut etiam actui, nisi mediante ratione formali obiecti, sicut color videri non potest nisi per lucem, et conclusio sciri non potest nisi per medium demonstrationis. Dictum est autem quod ratio formalis obiecti fidei est veritas prima. Unde nihil potest cadere sub fide nisi inquantum stat sub veritate prima. Sub qua nullum falsum stare potest, sicut nec non ens sub ente, nec malum sub bonitate. Unde relinquitur quod fidei non potest subesse aliquod falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 co.)

Niets valt onder een vermogen, onder een hebbelijkheid of zelfs onder een daad, dan door het formeel op­ zicht van het voorwerp. Zo kan men de kleur slechts zien door het licht, en het besluit alleen kennen door de bewijsvoering. We zeiden echter (1e Art.), dat het formeel opzicht van het voorwerp van het geloof de Eerste Waarheid is. Bijgevolg kan niets onder het Geloof vallen, dan in zover het begrepen is onder de Eerste Waarheid, onder welke geen valsheid kan begrepen zijn, evenmin als het niet-zijnde onder het zijn, of het kwaad onder het goed. Bijgevolg is het onmogelijk, dat men iets zou geloven, wat vals is.

Ad primum ergo dicendum quod, quia verum est bonum intellectus, non autem est bonum appetitivae virtutis, ideo omnes virtutes quae perficiunt intellectum excludunt totaliter falsum, quia de ratione virtutis est quod se habeat solum ad bonum. Virtutes autem perficientes partem appetitivam non excludunt totaliter falsum, potest enim aliquis secundum iustitiam aut temperantiam agere aliquam falsam opinionem habens de eo circa quod agit. Et ita, cum fides perficiat intellectum, spes autem et caritas appetitivam partem, non est similis ratio de eis. Et tamen neque etiam spei subest falsum. Non enim aliquis sperat se habiturum vitam aeternam secundum propriam potestatem (hoc enim esset praesumptionis), sed secundum auxilium gratiae, in qua si perseveraverit, omnino infallibiliter vitam aeternam consequetur. Similiter etiam ad caritatem pertinet diligere Deum in quocumque fuerit. Unde non refert ad caritatem utrum in isto sit Deus qui propter Deum diligitur. (IIa-IIae q. 1 a. 3 ad 1)

1 — Het ware is het goed van het verstand, maar niet van de streefvermogens. Daarom sluiten al de deugden, die het verstand vervolmaken, het valse volkomen uit, want de deugd heeft krachtens haar natuur alleen betrekking op het goede. De deugden echter, die het streefvermogen vervolmaken, sluiten het valse niet volkomen uit; iemand kan b. v handelen volgens de rechtvaardigheid of de matigheid, hoewel hij verkeerd oordeelt over het voorwerp van zijn daad. Bijgevolg gaat voor het geloof, dat het verstand vervolmaakt, niet dezelfde redenering op als voor de hoop en de liefde, die het streefvermogen vervolmaken. Men mag niettemin zeggen, dat ook de hoop het valse uitsluit. Niemand verhoopt toch het eeuwig leven te bekomen door eigen kracht (dat zou vermetel zijn), maar door hulp der genade, waardoor hij het eeuwig leven onfeilbaar zeker zal bekomen, indien hij volhardt. En hetzelfde geldt voor de liefde, waardoor men God bemint, overal waar Hij aanwezig mocht zijn. Het is dus voor de liefde zelf onverschillig of God al dan niet aanwezig is in degene, die om God bemind wordt.

Ad secundum dicendum quod Deum non incarnari, secundum se consideratum, fuit possibile etiam post tempus Abrahae. Sed secundum quod cadit sub praescientia divina, habet quandam necessitatem infallibilitatis, ut in primo dictum est. Et hoc modo cadit sub fide. Unde prout cadit sub fide, non potest esse falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 ad 2)

2 — Dat God niet mens zou worden, was ook na Abraham mogelijk, wanneer men het beschouwt op zichzelf. Maar in zover de Menswording onder de goddelijke kennis valt, is zij enigszins onfeilbaar noodzakelijk, zoals we gezegd hebben in het 1e Deel (Kw. 14, 13e Art.) . Welnu, op die wijze behoort ze tot het geloof en bijgevolg kan iets niet vals zijn, in zover het tot het geloof behoort.

Ad tertium dicendum quod hoc ad fidem credentis pertinebat post Christi nativitatem quod crederet eum quandoque nasci. Sed illa determinatio temporis, in qua decipiebatur, non erat ex fide, sed ex coniectura humana. Possibile est enim hominem fidelem ex coniectura humana falsum aliquid aestimare. Sed quod ex fide falsum aestimet, hoc est impossibile. (IIa-IIae q. 1 a. 3 ad 3)

3 — Na Christus’ geboorte behoorde het tot het geloof, dat Christus eenmaal zou geboren worden. De tijdbepaling echter, waaromtrent men dwaalde, nam men niet aan door het geloof, maar door menselijke gissing. De gelovige nu kan zich wel door menselijke berekening vergissen, maar dat hij zich door het geloof zou vergissen is onmogelijk.

Ad quartum dicendum quod fides credentis non refertur ad has species panis vel illas, sed ad hoc quod verum corpus Christi sit sub speciebus panis sensibilis quando recte fuerit consecratum. Unde si non sit recte consecratum, fidei non suberit propter hoc falsum. (IIa-IIae q. 1 a. 3 ad 4)

4 — Het geloof van de gelovige slaat niet op die of die bepaalde broodgedaanten, maar wel hierop, dat Christus waarlijk tegenwoordig is onder de uiterlijke broodgedaanten, wanneer op geldige wijze geconsacreerd wordt. Werd dus niet geldig geconsacreerd, dan volgt daar niet uit, dat men iets gelooft, wat vals is.

Articulus 4.
Kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men ziet?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod obiectum fidei sit aliquid visum. Dicit enim dominus Thomae, Ioan. XX, quia vidisti me, credidisti. Ergo et de eodem est visio et fides. (IIa-IIae q. 1 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof iets kan zijn, wat men ziet. De Heer zei immers aan Thomas (Joan. 20, 29) : « Omdat ge Mij gezien hebt, Thomas, daarom hebt ge geloofd ». Dus kan men hetzelfde geloven en zien.

Praeterea, apostolus, I ad Cor. XIII, dicit, videmus nunc per speculum in aenigmate. Et loquitur de cognitione fidei. Ergo id quod creditur videtur. (IIa-IIae q. 1 a. 4 arg. 2)

2 — In de Ie Corinthiërbrief (13, 12) zegt de apostel, sprekende over het geloof: « Wij zien thans vage beelden in een spiegel ». Dus ziet men, wat men gelooft.

Praeterea, fides est quoddam spirituale lumen. Sed quolibet lumine aliquid videtur. Ergo fides est de rebus visis. (IIa-IIae q. 1 a. 4 arg. 3)

3 — Het geloof is als een geestelijk licht. Welnu door elk licht, ziet men iets. Dus slaat het geloof op dingen, die men ziet.

Praeterea, quilibet sensus visus nominatur, ut Augustinus dicit, in libro de Verb. Dom. Sed fides est de auditis, secundum illud ad Rom. X, fides ex auditu. Ergo fides est de rebus visis. (IIa-IIae q. 1 a. 4 arg. 4)

4 — Men kan al de zinnen gezicht noemen, zoals Augustinus zegt in het boek Over de woorden, des Heeren. (33e Preek, 5e H.). Welnu, wat we geloven hebben we gehoord, naar het woord van de Brief aan de Romeinen (10, 1 7) : « Hel geloof komt door het gehoorde woord ». Dus slaat het geloof op de dingen, die men ziet.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Heb. XI, quod fides est argumentum non apparentium. (IIa-IIae q. 1 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreeërs (11, 1). « Het geloof is een bewijs van zaken die men niet ziet ».

Respondeo dicendum quod fides importat assensum intellectus ad id quod creditur. Assentit autem alicui intellectus dupliciter. Uno modo, quia ad hoc movetur ab ipso obiecto, quod est vel per seipsum cognitum, sicut patet in principiis primis, quorum est intellectus; vel est per aliud cognitum, sicut patet de conclusionibus, quarum est scientia. Alio modo intellectus assentit alicui non quia sufficienter moveatur ab obiecto proprio, sed per quandam electionem voluntarie declinans in unam partem magis quam in aliam. Et si quidem hoc fit cum dubitatione et formidine alterius partis, erit opinio, si autem fit cum certitudine absque tali formidine, erit fides. Illa autem videri dicuntur quae per seipsa movent intellectum nostrum vel sensum ad sui cognitionem. Unde manifestum est quod nec fides nec opinio potest esse de visis aut secundum sensum aut secundum intellectum. (IIa-IIae q. 1 a. 4 co.)

Het geloof veronderstelt, dat het verstand aanneemt wat men gelooft. Welnu, het verstand kan op twee manieren iets aannemen. Ten eerste, omdat het daartoe bewogen wordt door het voorwerp zelf, dat ofwel op zichzelf gekend is (zoals de eerste beginselen, die het voorwerp zijn van het inzicht), ofwel gekend is door iets anders (zoals de gevolgtrekkingen, die het voorwerp zijn van de wetenschap). Ten tweede, niet omdat het door zijn eigen voorwerp voldoende bewogen wordt, maar omdat het ten gevolge van een vrije keus, vrijwillig meer overhelt naar de ene kant dan naar de andere kant. Blijft er nu twijfel bestaan en vreest men dat het tegenovergestelde waar zou kunnen zijn, dan heeft men een mening. Blijft er geen twijfel over, maar is er zekerheid, dan heeft men het geloof. Daar men nu alleen van die dingen zegt, dat men ze ziet, welke ons verstand of onze zinnen door zichzelf tot de kennis er van bewegen, is het duidelijk, dat noch het geloof, noch de mening dingen tot voorwerp hebben, die men ziet, of door de zinnen, of door het verstand.

Ad primum ergo dicendum quod Thomas aliud vidit et aliud credidit. Hominem vidit et Deum credens confessus est, cum dixit, dominus meus et Deus meus. (IIa-IIae q. 1 a. 4 ad 1)

1 — Zoals Gregorius zegt in zijn 25e Homilie op het Evangelie, Was het niet hetzelfde, wat Thomas zag, en wat hij geloofde. Hij zag de mens, en door het geloof beleed hij God, zeggende: « Mijn Heer en mijn God ».

Ad secundum dicendum quod ea quae subsunt fidei dupliciter considerari possunt. Uno modo, in speciali, et sic non possunt esse simul visa et credita, sicut dictum est. Alio modo, in generali, scilicet sub communi ratione credibilis. Et sic sunt visa ab eo qui credit, non enim crederet nisi videret ea esse credenda, vel propter evidentiam signorum vel propter aliquid huiusmodi. (IIa-IIae q. 1 a. 4 ad 2)

2 — De dingen, die tot het geloof behoren, kunnen op twee wijzen beschouwd worden: ten eerste, in het bijzonder, en zo kunnen ze niet tegelijk gezien en geloofd worden, zoals we (in de Leerstelling) gezegd hebben. Ten tweede, in het algemeen, nl. in het algemeen opzicht van hun geloofwaardigheid, en zo worden ze gezien door hem, die gelooft. Hij zou immers niet geloven, wanneer hij niet inzag, dat hij die dingen moet geloven, om de klaarblijkelijkheid van de tekenen, of om iets dergelijks.

Ad tertium dicendum quod lumen fidei facit videre ea quae creduntur. Sicut enim per alios habitus virtutum homo videt illud quod est sibi conveniens secundum habitum illum, ita etiam per habitum fidei inclinatur mens hominis ad assentiendum his quae conveniunt rectae fidei et non aliis. (IIa-IIae q. 1 a. 4 ad 3)

3 — Door het licht van het geloof zien we in wat tot het geloof behoort, want evenals iemand door andere deugdzame hebbelijkheden inziet wat hem volgens die hebbelijkheid past, zo ook neigt het verstand van de mens door de deugd van geloof tot het aanvaarden van datgene, wat overeenstemt met het ware geloof, en niet van het overige.

Ad quartum dicendum quod auditus est verborum significantium ea quae sunt fidei, non autem est ipsarum rerum de quibus est fides. Et sic non oportet ut huiusmodi res sint visae. (IIa-IIae q. 1 a. 4 ad 4)

4 — Men hoort de woorden, die de geloofswaarheden uitdrukken, maar niet de dingen zelf, die het voorwerp zijn van het geloof. Bijgevolg hoeven die dingen geen dingen te zijn, die men ziet.

Articulus 5.
Kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men weet?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod ea quae sunt fidei possint esse scita. Ea enim quae non sciuntur videntur esse ignorata, quia ignorantia scientiae opponitur. Sed ea quae sunt fidei non sunt ignorata, horum enim ignorantia ad infidelitatem pertinet, secundum illud I ad Tim. I, ignorans feci in incredulitate mea. Ergo ea quae sunt fidei possunt esse scita. (IIa-IIae q. 1 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof iets kan zijn, wat men weet. Wat men immers niet weet, is onbekend, want onwetendheid is het tegenovergestelde van wetenschap. Welnu, wat tot het geloof behoort, is niet onbekend. Wie immers niet kent, wat tot het geloof behoort, is een ongelovige, zoals blijkt uit de Ie Brief aan Timoteüs (1, 13) : « Ik heb het onwetend gedaan in mijn ongelovigheid ». Dus kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men weet.

Praeterea, scientia per rationes acquiritur. Sed ad ea quae sunt fidei a sacris auctoribus rationes inducuntur. Ergo ea quae sunt fidei possunt esse scita. (IIa-IIae q. 1 a. 5 arg. 2)

2 — Wetenschap verwerft men door redenen aan te voeren. Welnu, de gewijde schrijvers voeren redenen aan om iets te bewijzen, wat behoort tot het geloof. Bijgevolg kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men weet.

Praeterea, ea quae demonstrative probantur sunt scita, quia demonstratio est syllogismus faciens scire. Sed quaedam quae in fide continentur sunt demonstrative probata a philosophis, sicut Deum esse, et Deum esse unum, et alia huiusmodi. Ergo ea quae sunt fidei possunt esse scita. (IIa-IIae q. 1 a. 5 arg. 3)

3 — De dingen, welke met zekerheid bewezen worden, die weet men. Een bewijsvoering immers is een sluitrede, waardoor men van iets wetenschap heeft, zoals Aristoteles zegt in zijn tweede werk Over de Redenering (I B., 2e H., N. 4). Welnu, sommige dingen, die tot het geloof behoren, worden met zekerheid door de wijsgeren bewezen, zoals het bestaan van God, en Zijn eenheid, en dergelijke. Bijgevolg kan men iets geloven, wat men weet.

Praeterea, opinio plus distat a scientia quam fides, cum fides dicatur esse media inter opinionem et scientiam. Sed opinio et scientia possunt esse aliquo modo de eodem, ut dicitur in I Poster. Ergo etiam fides et scientia. (IIa-IIae q. 1 a. 5 arg. 4)

4 — Er is een grotere afstand tussen de mening en de wetenschap dan tussen de wetenschap en het geloof, want het geloof houdt het midden tussen de mening en de wetenschap. Welnu, het is mogelijk, dat de mening en het geloof in een zeker opzicht hetzelfde voorwerp hebben, zoals Aristoteles zegt in zijn tweede werk Over de Redenering (33e H., N. 6). Bijgevolg is het ook mogelijk, dat de wetenschap en het geloof in een zeker opzicht een zelfde voorwerp hebben.

Sed contra est quod Gregorius dicit, quod apparentia non habent fidem, sed agnitionem. Ea ergo de quibus est fides agnitionem non habent. Sed ea quae sunt scita habent agnitionem. Ergo de his quae sunt scita non potest esse fides. (IIa-IIae q. 1 a. 5 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat Gregorius zegt in zijn 26e Homilie op het Evangelie: « Wat men ziet, dat gelooft men niet, maar dat kent men met klaarblijkelijkheid ». Bijgevolg kan men iets, wat tot het geloof behoort, niet met klaarblijkelijkheid kennen. Welnu, de dingen, die men weet, kent men met klaarblijkelijkheid. Bijgevolg kan iets, wat men weet, het voorwerp van het geloof niet zijn.

Respondeo dicendum quod omnis scientia habetur per aliqua principia per se nota, et per consequens visa. Et ideo oportet quaecumque sunt scita aliquo modo esse visa. Non autem est possibile quod idem ab eodem sit creditum et visum, sicut supra dictum est. Unde etiam impossibile est quod ab eodem idem sit scitum et creditum. Potest tamen contingere ut id quod est visum vel scitum ab uno, sit creditum ab alio. Ea enim quae de Trinitate credimus nos visuros speramus, secundum illud I ad Cor. XIII, videmus nunc per speculum in aenigmate, tunc autem facie ad faciem, quam quidem visionem iam Angeli habent, unde quod nos credimus illi vident. Et similiter potest contingere ut id quod est visum vel scitum ab uno homine, etiam in statu viae, sit ab alio creditum, qui hoc demonstrative non novit. Id tamen quod communiter omnibus hominibus proponitur ut credendum est communiter non scitum. Et ista sunt quae simpliciter fidei subsunt. Et ideo fides et scientia non sunt de eodem. (IIa-IIae q. 1 a. 5 co.)

Elke wetenschap veronderstelt beginselen, die op zichzelf klaarblijkelijk zijn, en die men dus kent door onmiddellijk inzicht. Bijgevolg moet men alles, waarvan men een wetenschappelijke kennis heeft, op enige wijze inzien. Welnu, we hebben (in het vorig Artikel) bewezen, dat het onmogelijk is, dat eenzelfde mens eenzelfde ding zou geloven en zien. Het is dus even onmogelijk, dat eenzelfde mens eenzelfde ding zou weten én geloven. Het kan echter gebeuren, dat hetgeen de ene ziet of weet, door een ander geloofd wordt. We hopen immers, dat we eenmaal zullen zien wat we nu aangaande de Drie-eenheid geloven, naar het woord uit de Ie Corinthiërbrief (13-12) : « Thans zien we vage beelden in een spiegel, dan echter zal het van aangezicht tot aangezicht zijn ». De engelen overigens zien God op die manier, en wat wij geloven, dat zien zij. En zo kan het ook in dit leven gebeuren, dat iets, wat de een ziet of weet, geloofd wordt door een ander, die het niet kan bewijzen. Wat echter aan alle mensen te geloven voorgehouden wordt, is door niemand op wetenschappelijke wijze gekend, en die dingen behoren uitsluitend tot het geloof, zodat geloof en wetenschap niet hetzelfde voorwerp kunnen hebben.

Ad primum ergo dicendum quod infideles eorum quae sunt fidei ignorantiam habent, quia nec vident aut sciunt ea in seipsis, nec cognoscunt ea esse credibilia. Sed per hunc modum fideles habent eorum notitiam, non quasi demonstrative, sed inquantum per lumen fidei videntur esse credenda, ut dictum est. (IIa-IIae q. 1 a. 5 ad 1)

1 — Wat tot het geloof behoort, is aan de gelovige onbekend, omdat zij het noch inzien op zichzelf, noch weten, dat men het moet geloven. De gelovigen echter weten, dat men het moet geloven, niet omdat zij het kunnen bewijzen, maar omdat ze door het licht van het geloof inzien, dat men het moet geloven, zoals we (in het vorig Artikel) gezegd hebben (Antw. op de 3e Bed.).

Ad secundum dicendum quod rationes quae inducuntur a sanctis ad probandum ea quae sunt fidei non sunt demonstrativae, sed persuasiones quaedam manifestantes non esse impossibile quod in fide proponitur. Vel procedunt ex principiis fidei, scilicet ex auctoritatibus sacrae Scripturae, sicut Dionysius dicit, II cap. de Div. Nom. Ex his autem principiis ita probatur aliquid apud fideles sicut etiam ex principiis naturaliter notis probatur aliquid apud omnes. Unde etiam theologia scientia est, ut in principio operis dictum est. (IIa-IIae q. 1 a. 5 ad 2)

2 — De beweegredenen, waardoor de gewijde schrijvers het voorwerp van het geloof trachten te bewijzen, zijn geen ware bewijsvoeringen, de bedoeling is alleen, om aan te tonen, dat wat ons voorgehouden wordt te geloven, niet onmogelijk is. Soms zijn het ook beweegredenen, die afgeleid worden uit de geloofsbeginselen, nl. uit de H. Schrift, zoals Dionysius zegt in het 2e Hoofdstuk van zijn Boek Over de Goddelijke Namen. Door die beginselen kan men bewijzen afleiden, die de gelovigen voldoen, zoals men ook door de natuurlijk gekende beginselen bewijzen kan afleiden, die gelden bij allen. Daarom is ook de godgeleerdheid een wetenschap, zoals we in het begin van dit werk gezegd hebben. (1e D., 1e Kw., 2e Art.)

Ad tertium dicendum quod ea quae demonstrative probari possunt inter credenda numerantur, non quia de ipsis sit simpliciter fides apud omnes, sed quia praeexiguntur ad ea quae sunt fidei, et oportet ea saltem per fidem praesupponi ab his qui horum demonstrationem non habent. (IIa-IIae q. 1 a. 5 ad 3)

3 — Wat men wetenschappelijk kan bewijzen wordt niet tot de geloofszaken gerekend, alsof allen die dingen uitsluitend door het geloof kenden, maar omdat ze voor alle geloofskennis verondersteld worden, en tenminste door het geloof moeten worden aangenomen door hen, die ze niet wetenschappelijk kunnen bewijzen.

Ad quartum dicendum quod, sicut philosophus ibidem dicit, a diversis hominibus de eodem omnino potest haberi scientia et opinio, sicut et nunc dictum est de scientia et fide. Sed ab uno et eodem potest quidem haberi fides et scientia de eodem secundum quid, scilicet subiecto, sed non secundum idem, potest enim esse quod de una et eadem re aliquis aliquid sciat et aliquid aliud opinetur; et similiter de Deo potest aliquis demonstrative scire quod sit unus, et credere quod sit trinus. Sed de eodem secundum idem non potest esse simul in uno homine scientia nec cum opinione nec cum fide, alia tamen et alia ratione. Scientia enim cum opinione simul esse non potest simpliciter de eodem, quia de ratione scientiae est quod id quod scitur existimetur esse impossibile aliter se habere; de ratione autem opinionis est quod id quod quis existimat, existimet possibile aliter se habere. Sed id quod fide tenetur, propter fidei certitudinem, existimatur etiam impossibile aliter se habere, sed ea ratione non potest simul idem et secundum idem esse scitum et creditum, quia scitum est visum et creditum est non visum, ut dictum est. (IIa-IIae q. 1 a. 5 ad 4)

4 — De Wijsgeer zegt t. a. pl. ook, dat bij twee verschillende mensen met betrekking tot eenzelfde object, en wetenschappelijke kennis mogelijk is, en mening, zoals we hierboven (in de Leerstelling) gezegd hebben over wetenschap en geloof. Bij een en dezelfde mens echter is geloof en wetenschap alleen mogelijk met betrekking tot een object, dat in een zeker opzicht wel hetzelfde is, nl. met betrekking tot het opzicht, waarin men het beschouwt; één­ zelfde zaak kan men immers onder een bepaald opzicht op wetenschappelijke wijze kennen, onder een ander opzicht slechts door mening. Zo kan ook iemand aangaande God door bewijzen weten, dat Hij één is, en geloven, dat Hij drievuldig is. Maar met betrekking tot eenzelfde zaak, die in hetzelfde opzicht beschouwd wordt, is de wetenschap bij eenzelfde mens onverenigbaar én met het geloof, én met de mening, ofschoon om een verschillende reden. Want met betrekking tot een en hetzelfde object is de wetenschap onverenigbaar met de mening, omdat tot het begrip van de wetenschap de overtuiging behoort, dat het object van die kennis onmogelijk anders kan zijn; tot het begrip van de mening daarentegen behoort de overtuiging, dat het object van de mening ook anders kan zijn. Wat men echter aanvaardt door het geloof, wordt, juist om de zekerheid van het geloof, onmogelijk geacht anders te kunnen zijn. Maar men kan hetzelfde niet tegelijk geloven en weten, omdat wat men weet, klaarblijkelijk is, terwijl wat men gelooft niet klaarblijkelijk is, zoals we hierboven (in de Leerstelling) gezegd hebben.

Articulus 6.
Moet het voorwerp van het geloof naar bepaalde artikelen onderscheiden worden?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod credibilia non sint per certos articulos distinguenda. Eorum enim omnium quae in sacra Scriptura continentur est fides habenda. Sed illa non possunt reduci ad aliquem certum numerum, propter sui multitudinem. Ergo superfluum videtur articulos fidei distinguere. (IIa-IIae q. 1 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof niet moet onderscheiden worden naar bepaalde artikelen. Men moet immers alles geloven, wat de H. Schrift bevat. Welnu, gezien de grote hoeveelheid, kan alles wat de H. Schrift bevat onmogelijk tot een bepaald getal herleid worden. Het schijnt dus niet goed te zijn, verschillende artikelen des geloofs te onderscheiden.

Praeterea, materialis distinctio, cum in infinitum fieri possit, est ab arte praetermittenda. Sed formalis ratio obiecti credibilis est una et indivisibilis, ut supra dictum est, scilicet veritas prima, et sic secundum rationem formalem credibilia distingui non possunt. Ergo praetermittenda est credibilium materialis distinctio per articulos. (IIa-IIae q. 1 a. 6 arg. 2)

2 — De kunst moet niet letten op het materieel onderscheid, daar dit in het oneindige kan doorgedreven worden. Welnu, het formeel opzicht van geloofswaarheid, nl. de Eerste Waarheid, is één en ondeelbaar, zoals hierboven gezegd is (1e Art.), en daarom kunnen de geloofswaarheden niet onderscheiden worden volgens het formeel opzicht; Bijgevolg moet men van een materiële verdeling in artikelen afzien.

Praeterea, sicut a quibusdam dicitur, articulus est indivisibilis veritas de Deo arctans nos ad credendum. Sed credere est voluntarium, quia, sicut Augustinus dicit, nullus credit nisi volens. Ergo videtur quod inconvenienter distinguantur credibilia per articulos. (IIa-IIae q. 1 a. 6 arg. 3)

3 — Sommigen zeggen, dat een artikel een onverdeelbare waarheid is aangaande God, waardoor wij gedwongen worden te geloven (Willem van Auxerre in zijn Gulden Summa III B. III Tract. IIe H. 1e Kw.). Welnu, geloven is een vrije daad, want zoals Augustinus zegt in zijn 24e Verhandeling over Joannes, gelooft niemand, die niet wil geloven. Het is dus niet goed, de geloofswaarheden in te delen in artikelen.

Sed contra est quod Isidorus dicit, articulus est perceptio divinae veritatis tendens in ipsam. Sed perceptio divinae veritatis competit nobis secundum distinctionem quandam, quae enim in Deo unum sunt in nostro intellectu multiplicantur. Ergo credibilia debent per articulos distingui. (IIa-IIae q. 1 a. 6 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat Isidorus zegt: « Een artikel is een Waarneming van de goddelijke Waarheid, die naar die Waarheid richt ». Welnu, het waarnemen van de Goddelijke Waarheid gebeurt bij ons door middel van een of ander onderscheid: wat immers in God één is, is menigvuldig in onze geest. Dus moeten de geloofswaarheden in verschillende artikelen onderscheiden worden.

Respondeo dicendum quod nomen articuli ex Graeco videtur esse derivatum. Arthron enim in Graeco, quod in Latino articulus dicitur, significat quandam coaptationem aliquarum partium distinctarum. Et ideo particulae corporis sibi invicem coaptatae dicuntur membrorum articuli. Et similiter in grammatica apud Graecos dicuntur articuli quaedam partes orationis coaptatae aliis dictionibus ad exprimendum earum genus, numerum vel casum. Et similiter in rhetorica articuli dicuntur quaedam partium coaptationes, dicit enim Tullius, in IV Rhet., quod articulus dicitur cum singula verba intervallis distinguuntur caesa oratione, hoc modo, acrimonia, voce, vultu adversarios perterruisti. Unde et credibilia fidei Christianae dicuntur per articulos distingui inquantum in quasdam partes dividuntur habentes aliquam coaptationem ad invicem. Est autem obiectum fidei aliquid non visum circa divina, ut supra dictum est. Et ideo ubi occurrit aliquid speciali ratione non visum, ibi est specialis articulus, ubi autem multa secundum eandem rationem sunt incognita, ibi non sunt articuli distinguendi. Sicut aliam difficultatem habet ad videndum quod Deus sit passus, et aliam quod mortuus resurrexerit, et ideo distinguitur articulus resurrectionis ab articulo passionis. Sed quod sit passus, mortuus et sepultus, unam et eandem difficultatem habent, ita quod, uno suscepto, non est difficile alia suscipere, et propter hoc omnia haec pertinent ad unum articulum. (IIa-IIae q. 1 a. 6 co.)

Het woord artikel is afgeleid uit het Grieks. Het Grieks woord Arthron, in het Latijn articulus (letterlijk: lid), betekent het aaneensluiten van onderscheiden delen. Zo noemt men lichaamsdelen, die aan elkander aansluiten articuli (leden, ledematen). Ook in de grammatica noemt men bij de Grieken artikel of lidwoord sommige rededelen, die aan andere toegevoegd worden om het geslacht, het getal en de naamval aan te duiden. Ook de retorica past het woord artikel toe op sommige aaneensluitende delen. Cicero zegt immers in het 4e Boek der Retorica, dat men door artikel (articulatie) aanduidt het scheiden der woorden door een pauze, zoals b. v. in deze volzin: « Door toon, stem en blik hebt ge uw vijanden vrees ingeboezemd ». Daarom worden ook de waarheden van het christelijk geloof in artikelen verdeeld, in zover ze verdeeld worden in verschillende delen, die bij elkander aansluiten. Daar nu het voorwerp van het geloof, zoals we hier boven gezegd hebben (4e Art.), iets niet-klaarblijkelijk is aangaande God, daarom wordt een bijzonder artikel onderscheiden, wanneer iets op een bijzondere wijze niet klaarblijkelijk is; wanneer echter verschillende dingen om eenzelfde reden niet gekend zijn, onderscheidt men geen verschillende artikelen. Er bestaat b. v. een bijzondere moeilijkheid om in te zien, dat God heeft geleden, een andere om in te zien, dat Hij na Zijn dood verrezen is, en daarom onderscheidt men het artikel der verrijzenis van dat van het lijden. Maar dat Hij geleden heeft, gestorven is en begraven, voor dat alles is er maar één en dezelfde moeilijkheid, en wie het ene aanneemt kan geen moeilijkheid ondervinden om ook het andere aan te nemen, en daarom valt dit alles onder eenzelfde artikel.

Ad primum ergo dicendum quod aliqua sunt credibilia de quibus est fides secundum se; aliqua vero sunt credibilia de quibus non est fides secundum se, sed solum in ordine ad alia, sicut etiam in aliis scientiis quaedam proponuntur ut per se intenta, et quaedam ad manifestationem aliorum. Quia vero fides principaliter est de his quae videnda speramus in patria, secundum illud Heb. XI, fides est substantia sperandarum rerum; ideo per se ad fidem pertinent illa quae directe nos ordinant ad vitam aeternam, sicut sunt tres personae, omnipotentia Dei, mysterium incarnationis Christi, et alia huiusmodi. Et secundum ista distinguuntur articuli fidei. Quaedam vero proponuntur in sacra Scriptura ut credenda non quasi principaliter intenta, sed ad praedictorum manifestationem, sicut quod Abraham habuit duos filios, quod ad tactum ossium Elisaei suscitatus est mortuus, et alia huiusmodi, quae narrantur in sacra Scriptura in ordine ad manifestationem divinae maiestatis vel incarnationis Christi. Et secundum talia non oportet articulos distinguere. (IIa-IIae q. 1 a. 6 ad 1)

1 — Onder wat we moeten geloven zijn er sommige dingen, die op zichzelf tot het geloof behoren; andere behoren niet op zichzelf tot het Geloof, maar in zover ze betrekking hebben op andere dingen. Dit gebeurt ook in andere wetenschappen, waar men sommige dingen behandelt om zichzelf, andere om de eerste in het licht te stellen. Daar nu het geloof vooral betrekking heeft op wat we in de hemel hopen te zien, zoals we lezen in de Brief aan de Hebreeërs (11, 1): « Het geloof is een voorstelling van de Werkelijkheid van dingen die men hoopt », daarom behoren die dingen op zich zelf tot het geloof, die ons rechtstreeks op het eeuwige leven richten, nl. de Drievuldigheid, de almacht van God, het mysterie van Christus’ Menswording en dergelijke. En naar die dingen worden de artikelen des geloofs onderscheiden. Andere dingen worden ons door de H. Schrift voorgehouden te geloven, niet omdat men ze op zichzelf bedoelt, maar om er de eerste waarheden door te verduidelijken, zoals dat Abraham twee zonen had, dat door aanraking van Eliseus’ gebeente een dode verrees, en der gelijke feiten, die in de H. Schrift verhaald worden om Gods majesteit en Christus’ Menswording in het licht te stellen. En naar die dingen moet men de artikelen des geloofs niet onderscheiden.

Ad secundum dicendum quod ratio formalis obiecti fidei potest accipi dupliciter. Uno modo, ex parte ipsius rei creditae. Et sic ratio formalis omnium credibilium est una, scilicet veritas prima. Et ex hac parte articuli non distinguuntur. Alio modo potest accipi formalis ratio credibilium ex parte nostra. Et sic ratio formalis credibilis est ut sit non visum. Et ex hac parte articuli fidei distinguuntur, ut visum est. (IIa-IIae q. 1 a. 6 ad 2)

2 — Men kan het formeel opzicht van het voorwerp van het geloof op twee wijzen beschouwen : ten eerste, van de kant van het geloofde ding, en dan is het formeel opzicht van alle geloofswaarheden één en hetzelfde, nl. de Eerste Waarheid, en van dat standpunt uit moet men geen artikelen onderscheiden. Men kan ten tweede het formeel opzicht van de geloofswaarheden beschouwen van onze kant, en dan is het formeel opzicht, het niet-klaarblijkelijk zijn, en van dat standpunt uit worden de artikelen des geloofs onderscheiden, zoals we (in de Leerstelling) gezegd hebben.

Ad tertium dicendum quod illa definitio datur de articulo magis secundum quandam etymologiam nominis prout habet derivationem Latinam, quam secundum eius veram significationem prout a Graeco derivatur. Unde non est magni ponderis. Potest tamen dici quod, licet ad credendum necessitate coactionis nullus arctetur, cum credere sit voluntarium; arctatur tamen necessitate finis, quia accedentem ad Deum oportet credere, et sine fide impossibile est placere Deo, ut apostolus dicit, Heb. XI. (IIa-IIae q. 1 a. 6 ad 3)

3 — In die bepaling van het artikel let men meer op de etymologie van het woord, zoals het afgeleid wordt uit het Latijn, dan op zijn ware betekenis, zoals het afgeleid wordt uit het Grieks, en daarom is ze niet van groot belang. Men zou niettemin kunnen zeggen, dat, hoewel niemand met dwangmiddelen gedwongen wordt te geloven, daar het geloof en vrije daad is, men toch gedwongen wordt door het doel, wat men wil bereiken, want Hij die tot God komt moet geloven, en zonder geloof kan men aan God niet behagen, zoals de Apostel zegt in de Brief aan de Hebreeërs (11,6).

Articulus 7.
Is het aantal der geloofsartikelen aangegroeid in de loop van de tijd?

Ad septimum sic proceditur. Videtur quod articuli fidei non creverint secundum temporum successionem. Quia, ut apostolus dicit, ad Heb. XI, fides est substantia sperandarum rerum. Sed omni tempore sunt eadem speranda. Ergo omni tempore sunt eadem credenda. (IIa-IIae q. 1 a. 7 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het aantal der geloofsartikelen in de loop van de tijd niet aangegroeid is. De Apostel zegt immers in zijn Brief aan de Hebreeërs (11, 1) : « Het geloof is de voorstelling van de Werkelijkheid van dingen, die men hoopt ». Welnu, te allen tijde moet men hetzelfde hopen. Dus moet men te allen tijde ook hetzelfde geloven.

Praeterea, in scientiis humanitus ordinatis per successionem temporum augmentum factum est propter defectum cognitionis in primis qui scientias invenerunt, ut patet per philosophum, in II Metaphys. Sed doctrina fidei non est inventa humanitus, sed tradita a Deo. Dei enim donum est, ut dicitur Ephes. II. Cum igitur in Deum nullus defectus scientiae cadat, videtur quod a principio cognitio credibilium fuerit perfecta, et quod non creverit secundum successionem temporum. (IIa-IIae q. 1 a. 7 arg. 2)

2 — De wetenschappen, die door het menselijk vernuft worden opgebouwd, groeien aan met de tijd, omdat de kennis van hen, die ze het eerst opbouwden, ontoereikend was, zoals uit de Wijsgeer blijkt (2e Boek der Metaphysica). Welnu, de geloofsleer werd niet uitgedacht door het menselijk verstand, maar medegedeeld door God. « Het is een gave Gods », zegt de Apostel in zijn Brief aan de Ephesiërs (2, 8). Daar er nu bij God geen enkel tekort aan kennis mogelijk is, schijnt de kennis van de geloofswaarheden van af de aanvang volledig te zijn geweest en met de tijd niet te zijn aangegroeid.

Praeterea, operatio gratiae non minus ordinate procedit quam operatio naturae. Sed natura semper initium sumit a perfectis ut Boetius dicit, in libro de Consol. Ergo etiam videtur quod operatio gratiae a perfectis initium sumpserit, ita quod illi qui primo tradiderunt fidem perfectissime eam cognoverunt. (IIa-IIae q. 1 a. 7 arg. 3)

3 — De genade gaat niet op minder geregelde wijze te werk dan de natuur. Welnu, zoals Boëtius zegt in zijn Boek Over de vertroosting van de Wijsbegeerte (IIIe B. X), begint de natuur altijd met het volmaakte. De genade zal dus ook met het volmaakte begonnen zijn, en zij, die het eerst het geloof overleverden, kenden het op de meest volmaakte wijze.

Praeterea, sicut per apostolos ad nos fides Christi pervenit, ita etiam in veteri testamento per priores patres ad posteriores devenit cognitio fidei, secundum illud Deut. XXXII, interroga patrem tuum et annuntiabit tibi. Sed apostoli plenissime fuerunt instructi de mysteriis, acceperunt enim, sicut tempore prius, ita et ceteris abundantius, ut dicit Glossa, super illud Rom. VIII, nos ipsi primitias spiritus habentes. Ergo videtur quod cognitio credibilium non creverit per temporum successionem. (IIa-IIae q. 1 a. 7 arg. 4)

4 — Evenals het geloof in Christus aan ons overgeleverd is door de Apostelen, zo is ook in het Oude Verbond de geloofskennis aan de latere Vaders medegedeeld door de eerste, naar het woord van het Boek Deuteronomium (32, 7) : « Ondervraag ulo vader, en hij zal het u melden ». Welnu, de Apostelen waren op volmaakte wijze onderwezen in de geheimen, want gelijk ze waarheid ontvingen voor de anderen, zo ontvingen ze haar ook op overvloediger wijze », zoals de Glossa zegt op dit woord uit de Brief aan de Romeinen (8, 23) : Wij zelf bezitten de eerstelingen van de Geest. Bijgevolg is het aantal der geloofsartikelen niet aangegroeid met de tijd.

Sed contra est quod Gregorius dicit, quod secundum incrementa temporum crevit scientia sanctorum patrum, et quanto viciniores adventui salvatoris fuerunt, tanto sacramenta salutis plenius perceperunt. (IIa-IIae q. 1 a. 7 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Gregorius zegt in zijn XVI Homilie op Ezechiël, dat nl. de wetenschap der Oudvaders met de tijd vermeerderde, en dat ze, naar gelang ze de komst van de Zaligmaker meer nabij waren, ook dieper zijn doorgedrongen in de geheimen onzer zaligheid.

Respondeo dicendum quod ita se habent in doctrina fidei articuli fidei sicut principia per se nota in doctrina quae per rationem naturalem habetur. In quibus principiis ordo quidam invenitur, ut quaedam in aliis implicite contineantur, sicut omnia principia reducuntur ad hoc sicut ad primum, impossibile est simul affirmare et negare, ut patet per philosophum, in IV Metaphys. Et similiter omnes articuli implicite continentur in aliquibus primis credibilibus, scilicet ut credatur Deus esse et providentiam habere circa hominum salutem, secundum illud ad Heb. XI, accedentem ad Deum oportet credere quia est, et quod inquirentibus se remunerator sit. In esse enim divino includuntur omnia quae credimus in Deo aeternaliter existere, in quibus nostra beatitudo consistit, in fide autem providentiae includuntur omnia quae temporaliter a Deo dispensantur ad hominum salutem, quae sunt via in beatitudinem. Et per hunc etiam modum aliorum subsequentium articulorum quidam in aliis continentur, sicut in fide redemptionis humanae implicite continetur et incarnatio Christi et eius passio et omnia huiusmodi. Sic igitur dicendum est quod, quantum ad substantiam articulorum fidei, non est factum eorum augmentum per temporum successionem, quia quaecumque posteriores crediderunt continebantur in fide praecedentium patrum, licet implicite. Sed quantum ad explicationem, crevit numerus articulorum, quia quaedam explicite cognita sunt a posterioribus quae a prioribus non cognoscebantur explicite. Unde dominus Moysi dicit, Exod. VI, ego sum Deus Abraham, Deus Isaac, Deus Iacob, et nomen meum Adonai non indicavi eis. Et David dicit, super senes intellexi. Et apostolus dicit, ad Ephes. III, aliis generationibus non est agnitum mysterium Christi sicut nunc revelatum est sanctis apostolis eius et prophetis. (IIa-IIae q. 1 a. 7 co.)

De artikelen des geloofs verhouden zich tot de geloofsleer, zoals de uit zichzelf klaarblijkelijke beginselen zich verhouden tot de natuurlijk gekende leer. Welnu, in die beginselen vinden we een zekere orde: sommige toch bevatten impliciet de andere. Zo kunnen al de beginselen herleid worden tot dit eerste beginsel: het is onmogelijk, iets tegelijk te bevestigen en te ontkennen, zoals blijkt uit de leer van de Wijsgeer in het IVe Boek der Metaphysica. Zo zijn ook alle artikelen vervat in enige eerste geloofspunten, nl. in het geloof aan Gods bestaan en aan Zijn voorzienigheid omtrent het heil van het mensdom, naar die woorden uit de Brief aan de Hebreeërs (11,6) : « Wie tot God komt moei geloven, dat Hij bestaat en diegenen beloont, die Hem zoeken ». Immers in Gods wezen is alles vervat wat volgens ons geloof van alle eeuwigheid af in God bestaat en wat onze zaligheid uitmaakt. Het geloof aan de Voorzienigheid bevat alles, wat God in de tijd verwezenlijkt tot heil van het mensdom en waardoor Hij de weg baant naar de zaligheid. En op dezelfde wijze bevatten de volgende artikelen er weer andere, zoals het geloof in ’s mensen verlossing impliciet het mysterie van Christus’ Menswording bevat, en zijn lijden, en alles van die aard. We moeten dus aannemen, dat de artikelen des geloofs in de loop der tijden niet zijn aangegroeid met betrekking tot hun wezenlijke inhoud, want alles wat men later geloofde, was, ofschoon impliciet, vervat in het geloof der vroegere Vaderen. Maar met betrekking tot de uitdrukkelijke verklaring is het aantal der artikelen aangegroeid. Sommige toch die vroeger niet uitdrukkelijk gekend waren, werden het later. Zo sprak God in het Boek van de Uittocht (6, 2) : « Ik ben de God van Abraham, de God van Isaac, de God van Jacob, mijn naam Adonai maakte ik hen niet bekend ». En David zei (Ps. 118, 100) : « Ik begreep meer dan de ouderen», en de Apostel zegt in de Brief aan de Ephesiërs (3, 5) : « Andere geslachten kenden het mysterie van Christus niet, zoals het nu geopenbaard werd aan Zijn heilige apostelen en profeten».

Ad primum ergo dicendum quod semper fuerunt eadem speranda apud omnes. Quia tamen ad haec speranda homines non pervenerunt nisi per Christum, quanto a Christo fuerunt remotiores secundum tempus, tanto a consecutione sperandorum longinquiores, unde apostolus dicit, ad Heb. XI, iuxta fidem defuncti sunt omnes isti, non acceptis repromissionibus, sed a longe eas respicientes. Quanto autem aliquid a longinquioribus videtur, tanto minus distincte videtur. Et ideo bona speranda distinctius cognoverunt qui fuerunt adventui Christi vicini. (IIa-IIae q. 1 a. 7 ad 1)

1 — Te allen tijde hebben allen hetzelfde moeten verhopen, maar tot het verhoopte kwamen de mensen alleen door Christus, zodat zij, die naar de tijd verder van Christus af stonden, ook verder afstonden van het bezit van wat ze hoopten. Daarom zegt de Apostel in zijn Brief aan de Hebreeërs (11, 13) : « In geloof zijn zij gestorven, zonder dat zij de beloofde goederen bekomen hadden, doch alleen ze van verre gezien ». Welnu, hoe groter de afstand is, des te onduidelijker men iets kan zien. Daarom kenden zij, die Christus’ komst meer nabij waren, de verhoopte goederen op duidelijker wijze.

Ad secundum dicendum quod profectus cognitionis dupliciter contingit. Uno modo, ex parte docentis, qui in cognitione proficit, sive unus sive plures, per temporum successionem. Et ista est ratio augmenti in scientiis per rationem humanam inventis. Alio modo, ex parte addiscentis, sicut magister qui novit totam artem non statim a principio tradit eam discipulo, quia capere non posset, sed paulatim, condescendens eius capacitati. Et hac ratione profecerunt homines in cognitione fidei per temporum successionem. Unde apostolus, ad Gal. III, comparat statum veteris testamenti pueritiae. (IIa-IIae q. 1 a. 7 ad 2)

2 — Kennis kan op twee manieren aangroeien: ten eerste, bij degene, die onderwijst en die in de loop van de tijd in kennis vooruitgaat, of er nu slechts een enkele onderwijst, of verschillende elkander opvolgen. En op die manier groeien de wetenschappen aan, die door ’s mensen verstand worden opgebouwd. Ten tweede, bij degene, die onderwezen wordt. Hoewel de meester geheel de kunst kent, toch onderwijst hij ze aan zijn leerlingen niet in haar geheel van het begin af aan, want ze zijn er niet vatbaar voor. Hij gaat geleidelijk te werk en houdt rekening met hun bekwaamheid. Op die manier groeide bij de mensen de kennis van het geloof met de tijd aan, en daarom vergelijkt de Apostel in zijn Brief aan de Galaten (3, 24) de toestand tijdens het Oude Verbond met de kinderjaren.

Ad tertium dicendum quod ad generationem naturalem duae causae praeexiguntur, scilicet agens et materia. Secundum igitur ordinem causae agentis, naturaliter prius est quod est perfectius, et sic natura a perfectis sumit exordium, quia imperfecta non ducuntur ad perfectionem nisi per aliqua perfecta praeexistentia. Secundum vero ordinem causae materialis, prius est quod est imperfectius, et secundum hoc natura procedit ab imperfecto ad perfectum. In manifestatione autem fidei Deus est sicut agens, qui habet perfectam scientiam ab aeterno, homo autem est sicut materia recipiens influxum Dei agentis. Et ideo oportuit quod ab imperfectis ad perfectum procederet cognitio fidei in hominibus. Et licet in hominibus quidam se habuerint per modum causae agentis, quia fuerunt fidei doctores; tamen manifestatio spiritus datur talibus ad utilitatem communem, ut dicitur I ad Cor. XII. Et ideo tantum dabatur patribus qui erant instructores fidei de cognitione fidei, quantum oportebat pro tempore illo populo tradi vel nude vel in figura. (IIa-IIae q. 1 a. 7 ad 3)

3 — Voor de natuurlijke voortteling worden twee oorzaken vereist, nl. een werkende oorzaak, en een stoffelijke oorzaak. Welnu, in de orde der werkende oorzaak gaat het volmaakte van nature vooraf. En in zover begint de natuur met het meest volmaakte, want het onvolmaakte kan slechts vervolmaakt worden door reeds bestaande volmaakte wezens. In de orde echter van de stoffelijke oorzaak is het onvolmaakte het eerste. En in zover gaat de natuur van het onvolmaakte naar het volmaakte. Welnu, in de openbaring van het geloof is God als de werkende oorzaak, die van alle eeuwigheid af een volmaakte kennis bezit; de mens is als de stoffelijke oorzaak, die de invloed ondergaat van de werkende oorzaak, die God is. Bijgevolg moest bij de mensen de kennis van het geloof van het onvolmaakte naar het volmaakte opklimmen. En ofschoon sommige mensen als werkende oorzaken waren, omdat ze nl. als leraars waren aangesteld, toch werd hen de uiting van de geest gegeven tot algemeen nut, zoals we lezen in de Ie Corinthiërbrief (12, 7). De Oudvaders nu, die de anderen in het geloof moesten onderwijzen, ontvingen slechts de kennis naar de maat waarin dit volgens ieder tijdstip nodig was om het volk te onderrichten, of openlijk, of op figuurlijke wijze.

Ad quartum dicendum quod ultima consummatio gratiae facta est per Christum, unde et tempus eius dicitur tempus plenitudinis, ad Gal. IV. Et ideo illi qui fuerunt propinquiores Christo vel ante, sicut Ioannes Baptista, vel post, sicut apostoli, plenius mysteria fidei cognoverunt. Quia et circa statum hominis hoc videmus, quod perfectio est in iuventute, et tanto habet homo perfectiorem statum vel ante vel post, quanto est iuventuti propinquior. (IIa-IIae q. 1 a. 7 ad 4)

4 — Christus heeft de laatste mededeling der genade bewerkt. Zijn tijd wordt dan ook de tijd der volheid genoemd (Brief aan de Galaten (4, 4)). Daarom ook kenden degene, die dichter bij Christus stonden, hetzij ze Hem voorafgingen, zoals Joannes Batista, hetzij ze na Hem kwamen, zoals de Apostelen, de geloofsgeheimen op meer volmaakte wijze. Zo is ook de meest volmaakte levenstijd van de mens de jongelingstijd, en hoe dichter men bij de jongelingstijd is, hetzij er voor, hetzij er na, des te volkomener de levenstijd is.

Articulus 8.
Worden de artikelen des geloofs op geschikte wijze opgesomd?

Ad octavum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter articuli fidei enumerentur. Ea enim quae possunt ratione demonstrativa sciri non pertinent ad fidem ut apud omnes sint credibilia, sicut supra dictum est. Sed Deum esse unum potest esse scitum per demonstrationem, unde et philosophus hoc in XII Metaphys. probat, et multi alii philosophi ad hoc demonstrationes induxerunt. Ergo Deum esse unum non debet poni unus articulus fidei. (IIa-IIae q. 1 a. 8 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de artikelen des geloofs niet op geschikte wijze worden opgesomd. Wat men immers door bewijsvoering kan kennen, behoort niet tot het geloof als iets, wat allen moeten geloven, zoals hierboven gezegd is (5e Art.). Welnu, dat er één God is, kunnen we door bewijsvoering kennen, en de Wijsgeer bewijst het in het 12e Boek der Metafysica, en vele andere Wijsgeren hebben hiervoor bewijzen aangevoerd. Bijgevolg moet men de één-heid van God niet opsommen onder de artikelen des geloofs.

Praeterea, sicut de necessitate fidei est quod credamus Deum omnipotentem, ita etiam quod credamus eum omnia scientem et omnibus providentem; et circa utrumque eorum aliqui erraverunt. Debuit ergo inter articulos fidei fieri mentio de sapientia et providentia divina, sicut et de omnipotentia. (IIa-IIae q. 1 a. 8 arg. 2)

2 — Zoals het tot het geloof noodzakelijk vereist wordt te geloven dat God almachtig is, zo is het tot het geloof ook noodzakelijk vereist, te geloven, dat Hij alwetend is en dat zijn Voorzienigheid zich over alles uitstrekt. Ook hebben sommigen omtrent die twee punten gedwaald. Men zou dus onder de artikelen des geloofs ook de wijsheid en de voorzienigheid van God moeten vermelden, even goed als zijn almacht.

Praeterea, eadem est notitia patris et filii, secundum illud Ioan. XIV, qui videt me videt et patrem. Ergo unus tantum articulus debet esse de patre et filio; et, eadem ratione, de spiritu sancto. (IIa-IIae q. 1 a. 8 arg. 3)

3 — Door één en dezelfde kennis kennen we de Vader en de Zoon, naar het woord van Joannes (14, 9) : « Wie Mij ziet, ziet de Vader ». Een enkel artikel volstond dus voor de Vader en de Zoon, en om dezelfde reden ook voor de H. Geest.

Praeterea, persona patris non est minor quam filii et spiritus sancti. Sed plures articuli ponuntur circa personam spiritus sancti, et similiter circa personam filii. Ergo plures articuli debent poni circa personam patris. (IIa-IIae q. 1 a. 8 arg. 4)

4 — De persoon van de Vader is niet minder dan die van de Zoon of die van de H. Geest. Welnu, er zijn verschillende artikelen voor de persoon van de H. Geest, zoals ook voor de persoon van de Zoon. Bijgevolg moeten er ook voor de persoon van de Vader verschillende artikelen zijn.

Praeterea, sicuti personae patris et personae spiritus sancti aliquid appropriatur, ita et personae filii secundum divinitatem. Sed in articulis ponitur aliquod opus appropriatum patri, scilicet opus creationis; et similiter aliquod opus appropriatum spiritui sancto, scilicet quod locutus est per prophetas. Ergo etiam inter articulos fidei debet aliquod opus appropriari filio secundum divinitatem. (IIa-IIae q. 1 a. 8 arg. 5)

5 — Zoals men sommige dingen toeschrijft aan de persoon van de Vader, of van de H. Geest, zo schrijft men ook sommige dingen toe aan de persoon van de Zoon, beschouwd in Zijn Godheid. Welnu, in de artikelen des geloofs wordt er een werk toegeschreven aan de Vader, nl. het werk der schepping; een ander wordt toegeschreven aan de H. Geest, nl. dat Hij door de profeten gesproken heeft. Er zou dus ook in de artikelen een werk moeten toegeschreven worden aan de Zoon, beschouwd naar Zijn Godheid.

Praeterea, sacramentum Eucharistiae specialem habet difficultatem prae multis articulis. Ergo de ea debuit poni specialis articulus. Non videtur ergo quod articuli sufficienter enumerentur. (IIa-IIae q. 1 a. 8 arg. 6)

6 — Het sacrament des Altaars levert een grotere moeilijkheid op dan veel andere artikelen, en daarom zou men het in een speciaal artikel moeten vermelden. De artikelen worden dus niet op geschikte wijze opgesomd.

Sed in contrarium est auctoritas Ecclesiae sic enumerantis. (IIa-IIae q. 1 a. 8 s. c.)

Daartegenover staat echter het gezag der H. Kerk, die de artikelen op die wijze opsomt.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, illa per se pertinent ad fidem quorum visione in vita aeterna perfruemur, et per quae ducemur in vitam aeternam. Duo autem nobis ibi videnda proponuntur, scilicet occultum divinitatis, cuius visio nos beatos facit; et mysterium humanitatis Christi, per quem in gloriam filiorum Dei accessum habemus, ut dicitur ad Rom. V. Unde dicitur Ioan. XVII, haec est vita aeterna, ut cognoscant te, Deum verum, et quem misisti Iesum Christum. Et ideo prima distinctio credibilium est quod quaedam pertinent ad maiestatem divinitatis; quaedam vero pertinent ad mysterium humanitatis Christi, quod est pietatis sacramentum, ut dicitur I ad Tim. III. Circa maiestatem autem divinitatis tria nobis credenda proponuntur. Primo quidem, unitas divinitatis, et ad hoc pertinet primus articulus. Secundo, Trinitas personarum, et de hoc sunt tres articuli secundum tres personas. Tertio vero proponuntur nobis opera divinitatis propria. Quorum primum pertinet ad esse naturae, et sic proponitur nobis articulus creationis. Secundum vero pertinet ad esse gratiae, et sic proponuntur nobis sub uno articulo omnia pertinentia ad sanctificationem humanam. Tertium vero pertinet ad esse gloriae, et sic ponitur alius articulus de resurrectione carnis et de vita aeterna. Et ita sunt septem articuli ad divinitatem pertinentes. Similiter etiam circa humanitatem Christi ponuntur septem articuli. Quorum primus est de incarnatione sive de conceptione Christi; secundus de nativitate eius ex virgine; tertius de passione eius et morte et sepultura; quartus est de descensu ad Inferos; quintus est de resurrectione; sextus de ascensione; septimus de adventu ad iudicium. Et sic in universo sunt quatuordecim. Quidam tamen distinguunt duodecim articulos fidei, sex pertinentes ad divinitatem et sex pertinentes ad humanitatem. Tres enim articulos trium personarum comprehendunt sub uno, quia eadem est cognitio trium personarum. Articulum vero de opere glorificationis distinguunt in duos, scilicet in resurrectionem carnis et gloriam animae. Similiter articulum conceptionis et nativitatis coniungunt in unum. (IIa-IIae q. 1 a. 8 co.)

We zeiden reeds vroeger (4e en 6e Art.), dat die dingen op zich zelf tot het geloof behoren, waarvan wij in het eeuwig leven de aanschouwing zullen genieten en waardoor we op het eeuwige leven gericht worden. Welnu, het geloof leert, dat wij daar twee dingen zullen aanschouwen, te weten: het mysterie der Godheid, waarvan de aanschouwing ons zalig moet maken, en het mysterie van Christus’ mensheid, waardoor we kunnen ingaan tot de glorie der kinderen Gods, zoals we lezen in de Brief aan de Romeinen (5, 2). Daarom zegt Joannes: « Dit is het eeuwig leven, dat men U, de ware God, zou jennen, en degene, die Gij gezonden hebt, Jezus Christus » (17, 3). De geloofswaarheden worden dus op de eerste plaats onderscheiden, naar gelang ze betrekking hebben of op de Goddelijke Majesteit, of op het mysterie van Christus’ mensheid, dat een geheimenis der godsvrucht is, volgens de In Brief aan Timoteüs (3, 16). Aangaande Gods majesteit worden ons drie dingen voorgehouden te geloven. Ten eerste, de eenheid der Godheid, en daarover spreekt het eerste artikel; ten tweede de drievuldigheid der Personen, en hieromtrent hebben we drie artikelen, één voor elk Persoon; ten derde, de werken, die eigen zijn aan God. Het eerste van die werken heeft betrekking op de wezens in de natuurlijke orde, en daarover spreekt het artikel over de schepping; het tweede heeft betrekking op de orde der genade, en zo wordt in één artikel voorgesteld alles wat betrekking heeft op de heiliging van het mensdom; het derde heeft betrekking op de glorie, en daarom handelt een enkel artikel over de verrijzenis van het lichaam en het eeuwige leven. Zo zijn er zeven artikelen over de Godheid. Zeven andere handelen over de mensheid van Christus. Het eerste, over de Menswording of de ontvangenis van Christus; het tweede, over Zijn geboorte uit de H. Maagd; het derde, over Zijn lijden, dood en begrafenis; het vierde, over Zijn nederdaling ter helle; het vijfde, over Zijn verrijzenis; het zesde, over Zijn hemelvaart; het zevende over Zijn wederkomst om te oordelen. Zo zijn er alles bij elkaar veertien artikelen. Sommigen echter onderscheiden twaalf artikelen. Zes daarvan hebben betrekking op de Godheid, en zes op de mensheid. De drie artikelen aangaande de drie personen worden in één artikel samengevat, omdat we door één zelfde kennis de drie personen kennen. Het artikel over het werk der verheerlijking wordt in twee verdeeld, één handelt over de verrijzenis van het lichaam, en een ander over de glorie der ziel. Het artikel der ontvangenis en dit van de geboorte worden tot een enkel herleid.

Ad primum ergo dicendum quod multa per fidem tenemus de Deo quae naturali ratione investigare philosophi non potuerunt, puta circa providentiam eius et omnipotentiam, et quod ipse solus sit colendus. Quae omnia continentur sub articulo unitatis Dei. (IIa-IIae q. 1 a. 8 ad 1)

1 — Door het geloof houden we aangaande God veel dingen, die de wijsgeren door het natuurlijk verstand niet hebben kunnen achterhalen, zoals wat betrekking heeft op de Voorzienigheid en de almacht, en de eredienst, die aan God alleen mag bewezen worden. Dit alles is begrepen in het artikel over de eenheid van God.

Ad secundum dicendum quod ipsum nomen divinitatis importat provisionem quandam, ut in primo libro dictum est. Potentia autem in habentibus intellectum non operatur nisi secundum voluntatem et cognitionem. Et ideo omnipotentia Dei includit quodammodo omnium scientiam et providentiam, non enim posset omnia quae vellet in istis inferioribus agere nisi ea cognosceret et eorum providentiam haberet. (IIa-IIae q. 1 a. 8 ad 2)

2 — De naam God sluit een zeker voorzien in, zoals gezegd werd in het 1e Deel (Kw. 13, 8e Art.) Welnu, de wezens die met verstand begaafd zijn, gebruiken hun macht niet, dan volgens hun wil en verstand, en daarom sluit Gods almacht in zekeren zin de kennis en de Voorzienigheid van alles in. Hij zou immers hier beneden niet alles kunnen uitwerken, wat Hij wil, wanneer Hij niet alles kende, en wanneer niet alles aan zijn Voorzienigheid was onderworpen.

Ad tertium dicendum quod patris et filii et spiritus sancti est una cognitio quantum ad unitatem essentiae, quae pertinet ad primum articulum. Quantum vero ad distinctionem personarum, quae est per relationes originis, quodammodo in cognitione patris includitur cognitio filii, non enim esset pater si filium non haberet, quorum nexus est spiritus sanctus. Et quantum ad hoc bene moti sunt qui posuerunt unum articulum trium personarum. Sed quia circa singulas personas sunt aliqua attendenda circa quae contingit esse errorem, quantum ad hoc de tribus personis possunt poni tres articuli. Arius enim credidit patrem omnipotentem et aeternum, sed non credidit filium coaequalem et consubstantialem patri, et ideo necessarium fuit apponere articulum de persona filii ad hoc determinandum. Et eadem ratione contra Macedonium necesse fuit ponere articulum tertium de persona spiritus sancti. Et similiter etiam conceptio Christi et nativitas, et etiam resurrectio et vita aeterna, secundum unam rationem possunt comprehendi sub uno articulo, inquantum ad unum ordinantur, et secundum aliam rationem possunt distingui, inquantum seorsum habent speciales difficultates. (IIa-IIae q. 1 a. 8 ad 3)

3 — We kennen de Vader, de Zoon en de H. Geest door éénzelfde kennis, wanneer men de eenheid van hun wezen beschouwt, die we in het eerste artikel belijden. Wat echter het onderscheid der personen betreft, dat volgt op de betrekkingen, die hun oorsprong meebrengt, ligt de kennis van de Vader enigszins opgesloten in de kennis van de Zoon, want er zou geen Vader zijn, wanneer er geen Zoon was. Daarenboven is de H. Geest de band tussen beide. En in dat opzicht hebben zij gelijk, die voor de drie personen maar één artikel aannemen. Maar omdat men omtrent elk der personen moet letten op sommige dingen, waarover men gedwaald heeft, daarom kan men over de drie personen spreken in drie verschillende artikelen. Arius toch meende wel, dat de Vader almachtig en eeuwig was, maar loochende de gelijkheid en mede-zelfstandigheid van de Zoon met de Vader. Daarom moest dit vastgesteld worden in een speciaal artikel over de Zoon. Om dezelfde reden moest er een derde artikel zijn, waarin tegen Macedonius over de H. Geest gehandeld werd. Ook de ontvangenis en de geboorte van Christus, of de verrijzenis en het eeuwig leven, kunnen in een bepaald opzicht door één artikel beleden worden, in zover ze nl. over hetzelfde handelen maar in een ander opzicht kunnen ze in verschillende artikelen onderscheiden worden, nl. in zover ze elk speciale moeilijkheden opleveren.

Ad quartum dicendum quod filio et spiritui sancto convenit mitti ad sanctificandam creaturam, circa quod plura credenda occurrunt. Et ideo circa personam filii et spiritus sancti plures articuli multiplicantur quam circa personam patris, qui nunquam mittitur, ut in primo dictum est. (IIa-IIae q. 1 a. 8 ad 4)

4 — De Zoon en de H. Geest kunnen gezonden worden om het schepsel te heiligen, en hieromtrent moeten we verschillende dingen geloven. Daarom zijn er meer artikelen voor de persoon van de Zoon en de H. Geest dan voor die van de Vader, die niet kan gezonden worden, zoals gezegd werd in het Eerste Deel (Kw. 43, 4e Art.).

Ad quintum dicendum quod sanctificatio creaturae per gratiam et consummatio per gloriam fit etiam per donum caritatis, quod appropriatur spiritui sancto, et per donum sapientiae, quod appropriatur filio. Et ideo utrumque opus pertinet et ad filium et ad spiritum sanctum per appropriationem secundum rationes diversas. (IIa-IIae q. 1 a. 8 ad 5)

5 — De heiliging van het schepsel door de genade en de voltooiing door de glorie geschiedt door de gave der liefde, die aan de H. Geest wordt toegeschreven, en door de gave van wijsheid, die aan de Zoon wordt toegeschreven. Daarom worden die twee werkingen toegeschreven aan de Zoon en aan de H. Geest, maar in een verschillend opzicht.

Ad sextum dicendum quod in sacramento Eucharistiae duo possunt considerari. Unum scilicet quod sacramentum est, et hoc habet eandem rationem cum aliis effectibus gratiae sanctificantis. Aliud est quod miraculose ibi corpus Christi continetur, et sic concluditur sub omnipotentia, sicut et omnia alia miracula, quae omnipotentiae attribuuntur. (IIa-IIae q. 1 a. 8 ad 6)

6 — In het sacrament des Altaars kan men twee dingen beschouwen : ten eerste, dat het een sacrament is, en daarin komt het overeen met de andere uitwerkselen der heiligmakende genade; ten tweede, dat Christus’ lichaam daar op wonderbare wijze tegenwoordig is, en zo valt het onder de almacht, zoals alle andere wonderen, die aan de almacht worden toegeschreven.

Articulus 9.
Worden de artikelen des geloofs op geschikte wijze samengevat in een of ander Symbolum?

Ad nonum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter articuli fidei in symbolo ponantur. Sacra enim Scriptura est regula fidei, cui nec addere nec subtrahere licet, dicitur enim Deut. IV, non addetis ad verbum quod vobis loquor, neque auferetis ab eo. Ergo illicitum fuit aliquod symbolum constituere quasi regulam fidei, post sacram Scripturam editam. (IIa-IIae q. 1 a. 9 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de artikelen des geloofs met op geschikte wijze in een of ander Symbolum worden samengevat. De H. Schrift is immers de regel van het geloof, waar men niets aan toe mag voegen, en waar men niets van weg mag laten, want we lezen in het Boek Deuteronomium (4, 2) : « Gij zult niets toevoegen aan wat ik u zeg, noch er iets van weglaten ». Het was bijgevolg ongeoorloofd een ander Symbolum samen te stellen, dat naast de H. Schrift zou dienen als geloofsregel.

Praeterea, sicut apostolus dicit, ad Ephes. IV, una est fides. Sed symbolum est professio fidei. Ergo inconvenienter traditur multiplex symbolum. (IIa-IIae q. 1 a. 9 arg. 2)

2 — De Apostel zegt in zijn Brief aan de Ephesiërs (4, 5) : « Er is maar één geloof ». Welnu het Symbolum is de belijdenis van het geloof. Het is dus niet geschikt, dat er verschillende Symbolums zijn.

Praeterea, confessio fidei quae in symbolo continetur pertinet ad omnes fideles. Sed non omnibus fidelibus convenit credere in Deum, sed solum illis qui habent fidem formatam. Ergo inconvenienter symbolum fidei traditur sub hac forma verborum, credo in unum Deum. (IIa-IIae q. 1 a. 9 arg. 3)

3 — De geloofsbelijdenis, die door het Symbolum wordt af gelegd, is dezelfde voor alle gelovigen. Welnu, niet alle gelovigen geloven in God, maar alleen zij, die een levend geloof hebben. Het is bijgevolg niet goed, dat in het Symbolum des geloofs de woorden voorkomen: « Ik geloof in één God ».

Praeterea, descensus ad Inferos est unus de articulis fidei, sicut supra dictum est. Sed in symbolo patrum non fit mentio de descensu ad Inferos. Ergo videtur insufficienter collectum. (IIa-IIae q. 1 a. 9 arg. 4)

4 — In het vorig Artikel werd gezegd, dat de nederdaling van Christus ter helle een artikel is van het geloof. Welnu, in het Symbolum der Vaders wordt die nederdaling ter het niet vermeld. Dus schijnt dat Symbolum op onvolledige wijze be zijn samengesteld.

Praeterea, sicut Augustinus dicit, exponens illud Ioan. XIV, creditis in Deum, et in me credite, Petro aut Paulo credimus, sed non dicimur credere nisi in Deum. Cum igitur Ecclesia Catholica sit pure aliquid creatum, videtur quod inconvenienter dicatur, in unam sanctam, Catholicam et apostolicam Ecclesiam. (IIa-IIae q. 1 a. 9 arg. 5)

5 — In zijn verklaring van de woorden: « Gelooft in God, en gelooft in mij » (Joan, 14, 1) zegt Augustinus (29e Verhandeling op Joannes) : « Wij geloven aan Petrus en Paulus. » Alleen voor God zegt men, dat men in Hem gelooft. Welnu de katholieke Kerk is iets geschapens. Bijgevolg is het niet goed te zeggen : Ik geloof in de ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk.

Praeterea, symbolum ad hoc traditur ut sit regula fidei. Sed regula fidei debet omnibus proponi et publice. Quodlibet igitur symbolum deberet in Missa cantari, sicut symbolum patrum. Non videtur ergo esse conveniens editio articulorum fidei in symbolo. (IIa-IIae q. 1 a. 9 arg. 6)

6 — Het Symbolum moet als geloofsregel dienen. Welnu, een geloofsregel moet aan allen en openlijk voorgehouden worden. Daarom zou ieder Symbolum onder de H. Mis moeten gezongen worden, evengoed als het Symbolum der Vaders. De artikelen des geloofs worden dus niet op geschikte wijze samengevat in een of ander Symbolum.

Sed contra est quod Ecclesia universalis non potest errare, quia spiritu sancto gubernatur, qui est spiritus veritatis, hoc enim promisit dominus discipulis, Ioan. XVI, dicens, cum venerit ille spiritus veritatis, docebit vos omnem veritatem. Sed symbolum est auctoritate universalis Ecclesiae editum. Nihil ergo inconveniens in eo continetur. (IIa-IIae q. 1 a. 9 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat de algemene Kerk niet kan dwalen, want ze wordt bestuurd door de H. Geest, die de Geest der waarheid is. Dit toch heeft de Heer aan Zijn leerlingen beloofd, wanneer hij zei : « Wanneer die Geest van waarheid zal gekomen zijn, zal Hij u alle Waarheid leren. » (Joannes, 16, 13). Welnu, het Symbolum wordt ons voorgehouden door het gezag der algemene Kerk, en bijgevolg kan er niets ongeschikts in voorkomen.

Respondeo dicendum quod, sicut apostolus dicit, ad Heb. XI, accedentem ad Deum oportet credere. Credere autem non potest aliquis nisi ei veritas quam credat proponatur. Et ideo necessarium fuit veritatem fidei in unum colligi, ut facilius posset omnibus proponi, ne aliquis per ignorantiam a fidei veritate deficeret. Et ab huiusmodi collectione sententiarum fidei nomen symboli est acceptum. (IIa-IIae q. 1 a. 9 co.)

De Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreeërs (11, 6): « Wie tot God komt, moet geloven ». Welnu, niemand kan geloven, indien de waarheid, die hij moet geloven, hem niet wordt voorgehouden. Het was daarom nodig, dat de geloofswaarheden werden samengebracht om gemakkelijker aan allen te kunnen worden voorgehouden, en opdat niemand uit onwetendheid in het geloof zou afwijken van de waarheid. Die verzameling van de geloofspunten werd een Symbolum genoemd.

Ad primum ergo dicendum quod veritas fidei in sacra Scriptura diffuse continetur et variis modis, et in quibusdam obscure; ita quod ad eliciendum fidei veritatem ex sacra Scriptura requiritur longum studium et exercitium, ad quod non possunt pervenire omnes illi quibus necessarium est cognoscere fidei veritatem, quorum plerique, aliis negotiis occupati, studio vacare non possunt. Et ideo fuit necessarium ut ex sententiis sacrae Scripturae aliquid manifestum summarie colligeretur quod proponeretur omnibus ad credendum. Quod quidem non est additum sacrae Scripturae, sed potius ex sacra Scriptura assumptum. (IIa-IIae q. 1 a. 9 ad 1)

1 — De geloofswaarheden zijn over verschillende plaatsen van de H. Schrift verspreid, en worden verschillend voorgesteld, soms zelfs op onduidelijke wijze, zodat veel studie en oefening nodig zijn om de geloofspunten op te maken uit de H. Schrift. Daartoe echter zijn niet allen, die de geloofswaarheden moeten kennen, bekwaam, daar velen, door andere bezigheden ingenomen, geen tijd hebben om zich op de studie toe te leggen. Daarom moesten de verschillende stellingen der Heilige Schrift bondig en duidelijk samengevat worden, en zo aan allen te geloven worden voorgehouden. Die korte inhoud is dus niet iets, wat aan de H. Schrift wordt toegevoegd, maar iets, wat aan de H. Schrift ontleend is.

Ad secundum dicendum quod in omnibus symbolis eadem fidei veritas docetur. Sed ibi oportet populum diligentius instrui de fidei veritate ubi errores insurgunt, ne fides simplicium per haereticos corrumpatur. Et haec fuit causa quare necesse fuit edere plura symbola. Quae in nullo alio differunt nisi quod in uno plenius explicantur quae in alio continentur implicite, secundum quod exigebat haereticorum instantia. (IIa-IIae q. 1 a. 9 ad 2)

2 — In al de Symbolums wordt één en dezelfde geloofswaarheid onderwezen. Het is echter nodig het volk in de geloofswaarheid met meer zorg te onderrichten, wanneer er dwalingen ontstaan, opdat het geloof der eenvoudigen door de ketters niet zou vervalst worden. Daarom moesten er verschillende Symbolums worden opgesteld, die alleen hierin van elkander verschillen, dat het ene meer uitdrukkelijk voorstelt wat in een ander impliciet vervat is, naar gelang de aanvallen der ketters nadere bepalingen nodig maakten.

Ad tertium dicendum quod confessio fidei traditur in symbolo quasi ex persona totius Ecclesiae, quae per fidem unitur. Fides autem Ecclesiae est fides formata, talis enim fides invenitur in omnibus illis qui sunt numero et merito de Ecclesia. Et ideo confessio fidei in symbolo traditur secundum quod convenit fidei formatae, ut etiam si qui fideles fidem formatam non habent, ad hanc formam pertingere studeant. (IIa-IIae q. 1 a. 9 ad 3)

3 — De geloofsbelijdenis wordt in het Symbolum voorgehouden in naam van de gehele Kerk, die één is door het geloof. Welnu, het geloof van de Kerk is een levend geloof, want dit geloof treft men aan bij allen, die door getal en verdienste deel uitmaken van de Kerk. Daarom wordt de geloofsbelijdenis in het Symbolum uitgedrukt, zoals het past voor een levend geloof, opdat de gelovigen, die dat levend geloof niet bezitten, zich er op zouden toeleggen het te bekomen.

Ad quartum dicendum quod de descensu ad Inferos nullus error erat exortus apud haereticos, et ideo non fuit necessarium aliquam explicationem circa hoc fieri. Et propter hoc non reiteratur in symbolo patrum, sed supponitur tanquam praedeterminatum in symbolo apostolorum. Non enim symbolum sequens abolet praecedens, sed potius illud exponit, ut dictum est. (IIa-IIae q. 1 a. 9 ad 4)

4 — De ketters hebben omtrent Christus’ nederdaling ter het nooit enige dwaling verspreid. Het was dus niet nodig dat punt nader te verklaren. De Vaders hebben dan ook dit artikel in het Symbolum niet overgenomen, maar veronderstellen het als reeds vastgesteld in het Symbolum der Apostelen. Een volgend Symbolum schorst immers een voorgaand niet op, maar verklaart het, zoals we daareven gezegd hebben (Antwoord op de tweede Bedenking).

Ad quintum dicendum quod, si dicatur in sanctam Ecclesiam Catholicam, est hoc intelligendum secundum quod fides nostra refertur ad spiritum sanctum, qui sanctificat Ecclesiam, ut sit sensus, credo in spiritum sanctum sanctificantem Ecclesiam. Sed melius est et secundum communiorem usum, ut non ponatur ibi in, sed simpliciter dicatur sanctam Ecclesiam Catholicam, sicut etiam Leo Papa dicit. (IIa-IIae q. 1 a. 9 ad 5)

5 — Wanneer we belijden: Ik geloof in de H. Kerk, dan moet men dit zo begrijpen, dat ons geloof betrekking heeft op de H. Geest, die de Kerk heiligt, zodat de zin is: Ik geloof in de H. Geest die de Kerk heiligt. Het is echter beter, zoals gewoonlijk gedaan wordt, het woordje in weg te laten, en te zeggen: De H. katholieke Kerk, zoals Paus Leo het ook doet opmerken (Ruffinus, in zijn Verklaring van het Symbolum).

Ad sextum dicendum quod, quia symbolum patrum est declarativum symboli apostolorum, et etiam fuit conditum fide iam manifestata et Ecclesia pacem habente, propter hoc publice in Missa cantatur. Symbolum autem apostolorum, quod tempore persecutionis editum fuit, fide nondum publicata, occulte dicitur in prima et in completorio, quasi contra tenebras errorum praeteritorum et futurorum. (IIa-IIae q. 1 a. 9 ad 6)

6 — Het symbolum der Vaders wordt openbaar gezongen in de H. Mis, omdat het een verklaring is van het symbolum der Apostelen en omdat het uitgevaardigd werd toen het geloof reeds openbaar bekend was gemaakt en de Kerk in vrede leefde. Het symbolum der Apostelen daarentegen werd ten tijde der vervolging opgesteld, toen het geloof nog niet openbaar bekend was, en wordt daarom stil gebeden in de Prima en in de Completen, als om de vroegere en toekomstige duisternissen der dwaling te keer te gaan.

Articulus 10.
Komt het aan den Paus toe, een Symbolum des geloofs uit te vaardigen?

Ad decimum sic proceditur. Videtur quod non pertineat ad summum pontificem fidei symbolum ordinare. Nova enim editio symboli necessaria est propter explicationem articulorum fidei, sicut dictum est. Sed in veteri testamento articuli fidei magis ac magis explicabantur secundum temporum successionem propter hoc quod veritas fidei magis manifestabatur secundum maiorem propinquitatem ad Christum, ut supra dictum est. Cessante ergo tali causa in nova lege, non debet fieri maior ac maior explicatio articulorum fidei. Ergo non videtur ad auctoritatem summi pontificis pertinere nova symboli editio. (IIa-IIae q. 1 a. 10 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het geenszins aan de Paus toekomt, een Symbolum des geloofs uit te vaardigen. Zoals immers (in het vorig Artikel) gezegd is, is een nieuwe uitgave van een Symbolum nodig voor de verklaring van de artikelen des geloofs. Welnu, in het Oude Verbond werden de artikelen des geloofs met de tijd steeds nader verklaard, omdat de waarheid beter en beter geopenbaard werd naarmate men Christus’ tijd naderbij kwam, zoals hierboven gezegd is (7e Art.). Maar in het Nieuw Verbond valt die reden weg, en daarom is er geen nadere verklaring der geloofsartikelen meer nodig. Bijgevolg komt het aan het pauselijk gezag niet toe, een nieuw Symbolum uit te vaardigen.

Praeterea, illud quod est sub anathemate interdictum ab universali Ecclesia non subest potestati alicuius hominis. Sed nova symboli editio interdicta est sub anathemate auctoritate universalis Ecclesiae. Dicitur enim in gestis primae Ephesinae synodi quod, perlecto symbolo Nicaenae synodi, decrevit sancta synodus aliam fidem nulli licere proferre vel conscribere vel componere praeter definitam a sanctis patribus qui in Nicaea congregati sunt cum spiritu sancto, et subditur anathematis poena; et idem etiam reiteratur in gestis Chalcedonensis synodi. Ergo videtur quod non pertineat ad auctoritatem summi pontificis nova editio symboli. (IIa-IIae q. 1 a. 10 arg. 2)

2 — Wat de algemene Kerk verbiedt onder bedreiging van de ban, valt niet onder het gezag van een of ander mens. Welnu, de algemene Kerk heeft onder bedreiging van ban verboden een nieuw Symbolum in ’t licht te geven. We lezen immers in de Handelingen van het eerste Concilie te Ephese, dat toen het Symbolum van Nicea voorgelezen was, de Heilige Kerkvergadering besliste, dat het aan niemand geoorloofd was, een ander geloof te belijden, te schrijven of samen te stellen, dan het geloof dat bepaald was door de H. Vaders, die met de H. Geest te Nicea vergaderd waren, en dat onder bedreiging van de ban. Hetzelfde werd opnieuw verboden door het Concilie te Chalcedon. Het blijkt dus, dat het aan ’s Pausen gezag niet toekomt, een nieuw Symbolum uit te vaardigen.

Praeterea, Athanasius non fuit summus pontifex, sed Alexandrinus patriarcha. Et tamen symbolum constituit quod in Ecclesia cantatur. Ergo non magis videtur pertinere editio symboli ad summum pontificem quam ad alios. (IIa-IIae q. 1 a. 10 arg. 3)

3 — Athanasius was geen Paus, maar Patriarch van Alexandrië. Toch stelde hij een Symbolum samen, dat in de Kerk gezongen wordt. Het blijkt dus, dat de Paus niet méér macht heeft dan een ander om een Symbolum uit te vaardigen.

Sed contra est quod editio symboli facta est in synodo generali. Sed huiusmodi synodus auctoritate solius summi pontificis potest congregari, ut habetur in decretis, dist. XVII. Ergo editio symboli ad auctoritatem summi pontificis pertinet. (IIa-IIae q. 1 a. 10 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat het Symbolum uitgevaardigd werd in een algemene kerkvergadering. Welnu, die kerkvergadering kan alleen samengeroepen worden door de Paus, zoals we lezen in de Decreten. Dus komt het aan de Paus toe, een Symbolum uit te vaardigen.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, nova editio symboli necessaria est ad vitandum insurgentes errores. Ad illius ergo auctoritatem pertinet editio symboli ad cuius auctoritatem pertinet sententialiter determinare ea quae sunt fidei, ut ab omnibus inconcussa fide teneantur. Hoc autem pertinet ad auctoritatem summi pontificis, ad quem maiores et difficiliores Ecclesiae quaestiones referuntur ut dicitur in decretis, dist. XVII. Unde et dominus, Luc. XXII, Petro dixit, quem summum pontificem constituit, ego pro te rogavi, Petre, ut non deficiat fides tua, et tu aliquando conversus confirma fratres tuos. Et huius ratio est quia una fides debet esse totius Ecclesiae, secundum illud I ad Cor. I, idipsum dicatis omnes, et non sint in vobis schismata. Quod servari non posset nisi quaestio fidei de fide exorta determinaretur per eum qui toti Ecclesiae praeest, ut sic eius sententia a tota Ecclesia firmiter teneatur. Et ideo ad solam auctoritatem summi pontificis pertinet nova editio symboli, sicut et omnia alia quae pertinent ad totam Ecclesiam, ut congregare synodum generalem et alia huiusmodi. (IIa-IIae q. 1 a. 10 co.)

In het vorig Artikel hebben we gezegd, dat een nieuw Symbolum moet uitgevaardigd worden om opkomende dwalingen te keer te gaan. Hij dus mag een nieuw Symbolum uitvaardigen, die onwederroepelijk kan bepalen wat tot het geloof behoort, en wat allen met onwankelbaar geloof moeten aanvaarden. Welnu, dat komt toe aan de Paus, aan wie de gewichtigste en moeilijkste vraagstukken moeten voorgelegd worden, die oprijzen in de Kerk, zoals we lezen in de Decreten. Daarom zei de Heer aan Petrus, toen hij hem tot opperherder aanstelde: « Ik heb voor u gebeden, Petrus, opdat uw geloof niet wankelen zou, en wanneer gij zult bekeerd zijn, bevestig dan uw broeders. » (Luc. 22, 32). De reden daarvan is, dat er slechts één geloof mag zijn voor heel de Kerk, volgens de Ie Corinthiërbrief (1, 10) : « Spreekt allen eender, en dat er geen scheuringen bij u bestaan ». Welnu, die eenheid kan niet gewaarborgd zijn, dan wanneer de vraagstukken, die het geloof betreffen, worden opgelost door hem, die geheel de Kerk bestuurt, zodat zijn uitspraak door geheel de Kerk stellig aangenomen wordt. Het komt bijgevolg alleen aan de Paus toe, een nieuw Symbolum uit te vaardigen, evenals het hem toekomt te voorzien in alles wat de algemene Kerk aangaat, zoals het samenroepen van een algemene kerkvergadering en zo meer.

Ad primum ergo dicendum quod in doctrina Christi et apostolorum veritas fidei est sufficienter explicata. Sed quia perversi homines apostolicam doctrinam et ceteras Scripturas pervertunt ad sui ipsorum perditionem, sicut dicitur II Pet. ult.; ideo necessaria est, temporibus procedentibus, explanatio fidei contra insurgentes errores. (IIa-IIae q. 1 a. 10 ad 1)

1 — De geloofswaarheid is voldoende verklaard door de leer van Christus en van de Apostelen. Maar omdat goddeloze mensen de apostolische leer en de overige schriften vervalsen tot hun eigen verderf, zoals we lezen in de IIe Brief van Petrus (3, 16), daarom is in de loop van de tijd een verklaring van het geloof nodig geweest om in te gaan tegen de opkomende dwalingen.

Ad secundum dicendum quod prohibitio et sententia synodi se extendit ad privatas personas, quarum non est determinare de fide. Non enim per huiusmodi sententiam synodi generalis ablata est potestas sequenti synodo novam editionem symboli facere, non quidem aliam fidem continentem, sed eandem magis expositam. Sic enim quaelibet synodus observavit, ut sequens synodus aliquid exponeret supra id quod praecedens synodus exposuerat, propter necessitatem alicuius haeresis insurgentis. Unde pertinet ad summum pontificem, cuius auctoritate synodus congregatur et eius sententia confirmatur. (IIa-IIae q. 1 a. 10 ad 2)

2 — Dit verbod en die uitspraak van de Kerkvergadering gelden voor private personen, aan wie het niet toekomt het geloof te bepalen. Door de uitspraak immers van dit algemeen Concilie werd aan een volgend Concilie het recht niet ontzegd, een nieuw Symbolum uit te vaardigen, waarin men niet een nieuw geloof zou belijden, maar hetzelfde geloof nader zou verklaren. Zo heeft iedere latere kerkvergadering een of ander punt nader verklaard dan een vorige kerkvergadering, omdat een of andere ketterij dat nodig maakte. Het komt dus aan de Paus toe, door wiens gezag de conciliën worden bijeengeroepen en door wie hun uitspraak bekrachtigd wordt.

Ad tertium dicendum quod Athanasius non composuit manifestationem fidei per modum symboli, sed magis per modum cuiusdam doctrinae, ut ex ipso modo loquendi apparet. Sed quia integram fidei veritatem eius doctrina breviter continebat, auctoritate summi pontificis est recepta, ut quasi regula fidei habeatur. (IIa-IIae q. 1 a. 10 ad 3)

3 — De geloofsbelijdenis van Athanasius is niet opgesteld om als Symbolum te dienen, maar, zoals uit de woorden zelf blijkt, om gebruikt te worden bij het onderricht. Doch omdat het op bondige wijze een volledige uiteenzetting gaf van het geloof, werd het door het gezag van de Paus aangenomen om te dienen als geloofsregel.