QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 16.
Over de Geboden, die betrekking hebben op het Geloof, de Wetenschap en het Verstand .

Prooemium

Deinde considerandum est de praeceptis pertinentibus ad praedicta. Et circa hoc quaeruntur duo. Primo, de praeceptis pertinentibus ad fidem. Secundo, de praeceptis pertinentibus ad dona scientiae et intellectus. (IIa-IIae q. 16 pr.)

Daarna moeten wij handelen over de geboden, die betrekking hebben op het voorgaande. En daaromtrent stellen wij twee vragen : 1. Over de geboden, die betrekking hebben op het geloof. 2. Over de geboden, die betrekking hebben op de gaven van wetenschap en verstand.

Articulus 1.
Moesten er in de Oude Wet geboden uitgevaardigd worden met betrekking tot het geloof?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod in veteri lege dari debuerint praecepta credendi. Praeceptum enim est de eo quod est debitum et necessarium. Sed maxime necessarium est homini quod credat, secundum illud Heb. XI, sine fide impossibile est placere Deo. Ergo maxime oportuit praecepta dari de fide. (IIa-IIae q. 16 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er in de Oude Wet geboden moesten worden uitgevaardigd met betrekking tot het geloof. Een gebod immers slaat op wat verplichtend en nodig is. Welnu het geloof is hoogstnodig voor de mens, naar het woord uit de Brief aan de Hebreeërs (11, 6) : « Zonder geloof kan de mens aan God onmogelijk aangenaam zijn ». Het was dus hoogstnodig, dat er geboden werden uitgevaardigd met betrekking tot het geloof.

Praeterea, novum testamentum continetur in veteri sicut figuratum in figura, ut supra dictum est. Sed in novo testamento ponuntur expressa mandata de fide, ut patet Ioan. XIV, creditis in Deum, et in me credite. Ergo videtur quod in veteri lege etiam debuerint aliqua praecepta dari de fide. (IIa-IIae q. 16 a. 1 arg. 2)

2 — Het Nieuw Verbond is in het Oude vervat, gelijk het afgebeelde in de voorafbeelding, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 107, 3e Art.). Welnu in het Nieuwe Verbond worden uitdrukkelijk geboden gegeven met betrekking tot het geloof, zoals blijkt uit Joannes (14, 1) : « Gij gelooft in God, gelooft ook in mij ». Het blijkt bijgevolg, dat er ook in de Oude Wet enkele geboden moesten worden uitgevaardigd met betrekking tot het geloof.

Praeterea, eiusdem rationis est praecipere actum virtutis et prohibere vitia opposita. Sed in veteri lege ponuntur multa praecepta prohibentia infidelitatem, sicut Exod. XX, non habebis deos alienos coram me; et iterum Deut. XIII mandatur quod non audient verba prophetae aut somniatoris qui eos de fide Dei vellet divertere. Ergo in veteri lege etiam debuerunt dari praecepta de fide. (IIa-IIae q. 16 a. 1 arg. 3)

3 — Om dezelfde reden wordt een deugdzame daad bevolen en worden de tegengestelde ondeugden verboden. Welnu in de Oude Wet waren er veel geboden om het ongeloof te verbieden, zoals in het Boek Exodus (20, 3) : « Gij zult voor mijn aanschijn geen vreemde goden hebben », en in het Deuteronomium (13, 1-3), waar bevolen wordt niet te luisteren naar zieners of naar hen die droomgezichten hadden, en die hen van het geloof in God zouden aftrekken. Bijgevolg moesten er ook in de Oude Wet geboden zijn met betrekking tot het geloof.

Praeterea, confessio est actus fidei, ut supra dictum est. Sed de confessione et promulgatione fidei dantur praecepta in veteri lege, mandatur enim Exod. XII quod filiis suis interrogantibus rationem assignent paschalis observantiae; et Deut. XIII mandatur quod ille qui disseminat doctrinam contra fidem occidatur. Ergo lex vetus praecepta fidei debuit habere. (IIa-IIae q. 16 a. 1 arg. 4)

4 — De belijdenis is een daad van het geloof, zoals vroeger gezegd werd (3e Kw., 1e Art.). Welnu in de Oude Wet waren er geboden met betrekking tot de belijdenis en het onderricht in het geloof. In het Boek Exodus (12, 26-27) immers wordt bevolen, dat de Joden de reden van de paasgebruiken moesten opgeven, wanneer ze daarover door hun kinderen werden ondervraagd. En in het Deuteronomium (13) wordt bevolen, dat hij die een leer verspreidt, die strijdig is met het geloof, moet gedood worden. Bijgevolg moesten er in de Oude Wet geboden zijn met betrekking tot het geloof.

Praeterea, omnes libri veteris testamenti sub lege veteri continentur, unde dominus, Ioan. XV, dicit in lege esse scriptum, odio habuerunt me gratis, quod tamen scribitur in Psalmo. Sed Eccli. II dicitur, qui timetis dominum, credite illi. Ergo in veteri lege fuerunt praecepta danda de fide. (IIa-IIae q. 16 a. 1 arg. 5)

5 — Al de boeken van het Oude Verbond zijn vervat in de Oude Wet. Daarom zegt de Heer bij Joannes (15, 25), dat in de Wet geschreven staat : « Ze hebben me zonder reden gehaat ». Welnu dat staat in de Psalmen (Ps. 34, 19). En in het Boek Ecclesiasticus (2, 8) lezen wij : « Gij allen die de Heer vreest gelooft in Hem ». Bijgevolg moesten er in de Oude Wet geboden zijn met betrekking tot het geloof.

Sed contra est quod apostolus, ad Rom. III, legem veterem nominat legem factorum, et dividit eam contra legem fidei. Ergo in lege veteri non fuerunt praecepta danda de fide. (IIa-IIae q. 16 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen (3, 27) de Oude Wet noemt de Wet der Werken en ze stelt tegenover de wet van het geloof. Bijgevolg moesten er in de Oude Wet geen geboden zijn met betrekking tot het geloof.

Respondeo dicendum quod lex non imponitur ab aliquo domino nisi suis subditis, et ideo praecepta legis cuiuslibet praesupponunt subiectionem recipientis legem ad eum qui dat legem. Prima autem subiectio hominis ad Deum est per fidem, secundum illud Heb. XI, accedentem ad Deum oportet credere quia est. Et ideo fides praesupponitur ad legis praecepta. Et propter hoc Exod. XX id quod est fidei praemittitur ante legis praecepta, cum dicitur, ego sum dominus Deus tuus, qui eduxi te de terra Aegypti. Et similiter Deut. VI praemittitur, audi, Israel, dominus Deus tuus unus est, et postea statim incipit agere de praeceptis. Sed quia in fide multa continentur ordinata ad fidem qua credimus Deum esse, quod est primum et principale inter omnia credibilia, ut dictum est; ideo, praesupposita fide de Deo, per quam mens humana Deo subiiciatur, possunt dari praecepta de aliis credendis, sicut Augustinus dicit, super Ioan., quod plurima sunt nobis de fide mandata, exponens illud, hoc est praeceptum meum. Sed in veteri lege non erant secreta fidei populo exponenda. Et ideo, supposita fide unius Dei, nulla alia praecepta sunt in veteri lege data de credendis. (IIa-IIae q. 16 a. 1 co.)

Een meester kan alleen de wet stellen aan zijn onderdanen, en daarom veronderstellen de geboden van de wet, dat zij, aan wie de wet gesteld wordt, onderworpen zijn aan hem, die de wet stelt. Welnu de eerste onderwerping van de mens aan God geschiedt door het geloof, volgens het woord uit de Brief aan de Hebreeërs (11,6) : « Hij die tot God komt moet geloven, dat Hij bestaat ». Het geloof moet bijgevolg de geboden van de wet voorafgaan, en daarom wordt in het Boek Exodus (20, 2) datgene, wat betrekking heeft op het geloof, gesteld voor de geboden van de Wet, wanneer gezegd wordt : « Ik ben de Heer, uw God, die u gevoerd heeft uit het land van Egypte », alsook in het Boek Deuteronomium (6, 4), waar eerst wordt gezegd : « Hoort Israël, de Heer uw God is één », waarna pas gehandeld wordt over de geboden. Omdat er nu in het geloof veel dingen vervat zijn, die geordend zijn tot het geloof aan God, wat het eerste en voornaamste is onder al de punten van het geloof, zoals gezegd werd (1e Kw., 7e Art.), daarom kunnen er, wanneer de mensen eenmaal geloven aan God, zodat zij aan God onderworpen zijn, geboden uitgevaardigd worden met betrekking tot andere geloofspunten. Daarom zegt Augustinus in het 83e Traktaat op Joannes, bij de verklaring van de woorden van Joannes (13, 12) : « Dat is mijn gebod », dat ons omtrent het geloof verschillende geboden gegeven zijn. In de Oude Wet echter moesten de geloofsgeheimen aan het volk niet worden verklaard, en daarom werden er, alleen het geloof in de ene waren God uitgezonderd, in de Oude Wet geen andere geboden gegeven met betrekking tot het geloof.

Ad primum ergo dicendum quod fides est necessaria tanquam principium spiritualis vitae. Et ideo praesupponitur ad legis susceptionem. (IIa-IIae q. 16 a. 1 ad 1)

1 — Het geloof is nodig, als beginsel van het geestelijk leven, en wordt daarom verondersteld vóór het aanvaarden van de Wet.

Ad secundum dicendum quod ibi etiam dominus praesupponit aliquid de fide, scilicet fidem unius Dei, cum dicit, creditis in Deum, et aliquid praecipit, scilicet fidem incarnationis, per quam unus est Deus et homo; quae quidem fidei explicatio pertinet ad fidem novi testamenti. Et ideo subdit, et in me credite. (IIa-IIae q. 16 a. 1 ad 2)

2 — Op die plaats veronderstelt de Heer iets vóór het geloof, nl. het geloof in de ene God, wanneer hij zegt : « Gij gelooft in God ». Daarna beveelt Hij iets, nl. het geloof in de Menswording, waardoor één en dezelfde persoon God en mens is. Doch die verklaring van het geloof behoort tot het geloof van de Nieuwe Wet, en daarom voegt Hij er aan toe : « Gelooft ooft ook in mij ».

Ad tertium dicendum quod praecepta prohibitiva respiciunt peccata, quae corrumpunt virtutem. Virtus autem corrumpitur ex particularibus defectibus, ut supra dictum est. Et ideo, praesupposita fide unius Dei, in lege veteri fuerunt danda prohibitiva praecepta, quibus homines prohiberentur ab his particularibus defectibus per quos fides corrumpi posset. (IIa-IIae q. 16 a. 1 ad 3)

3 — De geboden, die een verbod bevatten, hebben betrekking op de zonden, die de deugd vernietigen. De deugd nu wordt vernietigd door afzonderlijke tekortkomingen, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 18, Art. 4). Daarom moesten er, wanneer de Joden eenmaal geloofden aan de ene God, in de Oude Wet verboden zijn, waardoor zij zouden worden afgehouden van die afzonderlijke tekortkomingen, die het geloof vernietigen.

Ad quartum dicendum quod etiam confessio vel doctrina fidei praesupponit subiectionem hominis ad Deum per fidem. Et ideo magis potuerunt dari praecepta in veteri lege pertinentia ad confessionem et doctrinam fidei quam pertinentia ad ipsam fidem. (IIa-IIae q. 16 a. 1 ad 4)

4 — Ook de belijdenis en het onderricht in het geloof veronderstellen de onderwerping van de mens aan God door het geloof, en daarom mochten er in de Oude Wet op meer geschikte wijze geboden zijn met betrekking tot de belijdenis en het onderricht in het geloof, dan met betrekking tot het geloof zelf.

Ad quintum dicendum quod in illa etiam auctoritate praesupponitur fides per quam credimus Deum esse, unde praemittit, qui timetis Deum, quod non posset esse sine fide. Quod autem addit, credite illi, ad quaedam credibilia specialia referendum est, et praecipue ad illa quae promittit Deus sibi obedientibus. Unde subdit, et non evacuabitur merces vestra. (IIa-IIae q. 16 a. 1 ad 5)

5 — In de aangehaalde woorden veronderstelt men het geloof, waardoor wij geloven aan Gods bestaan. Daarom zegt de gewijde Schrijver eerst : « Gij, die de Heer vreest », wat niet mogelijk is zonder het geloof. De woorden, die volgen, nl. « Gelooft in Hem », moeten in verband gebracht worden met sommige bijzondere geloofswaarheden, voornamelijk met wat God belooft aan hen, die Hem gehoorzamen. Daarom wordt er aan toegevoegd : « Uw beloning zal u niet ontnomen worden ».

Articulus 2.
Was het goed, dat er in de Oude Wet geboden waren met betrekking tot de wetenschap en het verstand?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod in veteri lege inconvenienter tradantur praecepta pertinentia ad scientiam et intellectum. Scientia enim et intellectus ad cognitionem pertinent. Cognitio autem praecedit et dirigit actionem. Ergo praecepta ad scientiam et intellectum pertinentia debent praecedere praecepta pertinentia ad actionem. Cum ergo prima praecepta legis sint praecepta Decalogi, videtur quod inter praecepta Decalogi debuerunt tradi aliqua praecepta pertinentia ad scientiam et intellectum. (IIa-IIae q. 16 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het niet goed was, dat er in de Oude Wet geboden waren met betrekking tot de wetenschap en het verstand. De wetenschap immers en het verstand behoren tot de kennis. Welnu de kennis gaat de handeling vooraf en richt ze. Bijgevolg moeten de geboden, die betrekking hebben op de wetenschap en het verstand, de geboden voorafgaan, die betrekking hebben op de handeling. Daar nu de eerste geboden van de Wet de Tien Geboden zijn, is het duidelijk, dat er onder de Tien Geboden enkele moesten zijn met betrekking tot de wetenschap en het verstand.

Praeterea, disciplina praecedit doctrinam, prius enim homo ab alio discit quam alium doceat. Sed dantur in veteri lege aliqua praecepta de doctrina, et affirmativa, ut praecipitur Deut. IV, docebis ea filios ac nepotes tuos; et etiam prohibitiva, sicut habetur Deut. IV, non addetis ad verbum quod vobis loquor, neque auferetis ab eo. Ergo videtur quod etiam aliqua praecepta dari debuerint inducentia hominem ad addiscendum. (IIa-IIae q. 16 a. 2 arg. 2)

2 — Men moet onderricht worden, vóór men onderricht, want de mens moet eerst van een ander leren, vóór hij een ander onderwijst. Welnu in de Oude Wet worden er geboden gegeven met betrekking tot het onderwijs. Sommige zijn gebiedende geboden, zoals in Deuteronomium (4, 9), waar geboden wordt : « Gij zult dit leren aan uw kinderen en neven »; andere zijn verbiedende geboden, zoals in Deuteronomium (4, 2) : « Gij zult niets afdoen noch iets toevoegen aan wat ik u gezegd heb ». Men moest bijgevolg ook sommige geboden geven, die de mens ertoe aanzetten om zich te laten onderrichten.

Praeterea, scientia et intellectus magis videntur necessaria sacerdoti quam regi, unde dicitur Malach. II, labia sacerdotis custodiunt scientiam, et legem requirunt ex ore eius; et Osee IV dicitur, quia scientiam repulisti, repellam te et ego, ne sacerdotio fungaris mihi. Sed regi mandatur quod addiscat scientiam legis, ut patet Deut. XVII. Ergo multo magis debuit praecipi in lege quod sacerdotes legem addiscerent. (IIa-IIae q. 16 a. 2 arg. 3)

3 — De wetenschap en het verstand schijnen meer nodig te zijn voor de priester dan voor de koning. Daarom wordt gezegd bij Malachias (2, 7) : « De lippen van de priester zullen de wetenschap bewaren, uit zijn mond verwacht men de Wet », en bij Osee (4, 6) : « Omdat gij de wetenschap verworpen hebt, zal ik u verwerpen en gij zult voor mij de priesterlijke bedieningen niet waarnemen ». Welnu aan de koning wordt bevolen, dat hij in de wetenschap der wet zou onderricht worden, zoals blijkt uit Deuteronomium (17, 18-19). Bijgevolg moest in het Oude Verbond veel meer aan de priesters geboden worden, dat ze in de wet zouden onderricht worden.

Praeterea, meditatio eorum quae ad scientiam et intellectum pertinent non potest esse in dormiendo. Impeditur etiam per occupationes extraneas. Ergo inconvenienter praecipitur, Deut. VI, meditaberis ea sedens in domo tua, et ambulans in itinere, dormiens atque consurgens. Inconvenienter ergo traduntur in veteri lege praecepta ad scientiam et intellectum pertinentia. (IIa-IIae q. 16 a. 2 arg. 4)

4 — Men kan datgene, wat tot de wetenschap en het verstand behoort, niet overwegen terwijl men slaapt. Die overweging wordt ook verhinderd door uiterlijke bezigheden. Bijgevolg beveelt Deuteronomium (6, 7) op ongepaste wijze : « Gij zult ze overwegen, zittend in uw huis, wandelend langs de baan, wanneer gij slaapt en opstaat ». Dus worden in de Oude Wet de geboden omtrent de wetenschap en het verstand niet op gepaste wijze gegeven.

Sed contra est quod dicitur Deut. IV, audientes universi praecepta haec, dicant, en populus sapiens et intelligens. (IIa-IIae q. 16 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat het Deuteronomium zegt (4, 6) : « Al degenen, die deze geboden zullen horen, zullen zeggen : Wat een wijs en verstandig volk ».

Respondeo dicendum quod circa scientiam et intellectum tria possunt considerari, primo quidem, acceptio ipsius; secundo, usus eius; tertio vero, conservatio ipsius. Acceptio quidem scientiae vel intellectus fit per doctrinam et disciplinam. Et utrumque in lege praecipitur. Dicitur enim Deut. VI, erunt verba haec quae ego praecipio tibi, in corde tuo, quod pertinet ad disciplinam, pertinet enim ad discipulum ut cor suum applicet his quae dicuntur. Quod vero subditur, et narrabis ea filiis tuis, pertinet ad doctrinam. Usus vero scientiae vel intellectus est meditatio eorum quae quis scit vel intelligit. Et quantum ad hoc subditur, et meditaberis sedens in domo tua, et cetera. Conservatio autem fit per memoriam. Et quantum ad hoc subdit, et ligabis ea quasi signum in manu tua, eruntque et movebuntur inter oculos tuos, scribesque ea in limine et ostiis domus tuae. Per quae omnia iugem memoriam mandatorum Dei significat, ea enim quae continue sensibus nostris occurrunt, vel tactu, sicut ea quae in manu habemus; vel visu, sicut ea quae ante oculos mentis sunt continue; vel ad quae oportet nos saepe recurrere, sicut ad ostium domus; a memoria nostra excidere non possunt. Et Deut. IV manifestius dicitur, ne obliviscaris verborum quae viderunt oculi tui, et ne excidant de corde tuo cunctis diebus vitae tuae. Et haec etiam abundantius in novo testamento, tam in doctrina evangelica quam apostolica, mandata leguntur. (IIa-IIae q. 16 a. 2 co.)

Men kan met betrekking tot de wetenschap en het verstand drie dingen beschouwen : ten eerste, het verkrijgen dezer gaven; ten tweede, hun gebruik; ten derde, het bewaren ervan. Men verkrijgt de wetenschap en het verstand door het onderricht en de studie, en die twee dingen worden in de wet bevolen. Want in Deuteronomium (6, 6) wordt gezegd : « De Woorden, waardoor ik u gebied, zult gij in uw hart dragen », en daarmee wordt de studie bedoeld. Het komt immers aan een student toe, zich toe te leggen op wat gezegd wordt. Wat op die woorden volgt (7), nl. « En gij zult het verhalen aan uw zonen », behoort tot het onderricht. Het gebruik van de wetenschap en het verstand bestaat in het overwegen van wat men weet en verstaat, en daarover wordt (t. a. pl.) gezegd : « Gij zult het overwegen, zittende in uw huis », enz. Men bewaart die gaven door het geheugen, en daarover wordt verder gezegd (8-9) : « Gij zult ze vastsnoeren op uw hand als een teken, zij zullen u vóór ogen staan en zich vóór u bewegen, gij zult ze schrijven op de dorpel en de deurposten van uw huis ». Door dit alles wordt de voortdurende herinnering aan Gods geboden aangeduid. Wat immers voortdurend onze zinnen aandoet, ofwel de tastzin, zoals wat wij in de hand hebben, ofwel het gezicht, zoals wat voortdurend vóór onze ogen is of waar wij dikwijls moeten terugkeren, zoals de ingang van het huis, dat alles kan uit ons geheugen niet weggewist worden. Deuteronomium (4, 9) zegt ook uitdrukkelijk : « Vergeet de woorden niet, die uw ogen hebben gezien; en dat ze uit uw hart niet weggewist worden, al de dagen van uw leven ». Al deze voorschriften kan men nog breedvoeriger lezen in het Nieuw Testament, zowel in de leer van het Evangelie als in die der Apostelen.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut dicitur Deut. IV, haec est vestra sapientia et intellectus coram populis, ex quo datur intelligi quod scientia et intellectus fidelium Dei consistit in praeceptis legis. Et ideo primo sunt proponenda legis praecepta; et postmodum homines sunt inducendi ad eorum scientiam vel intellectum. Et ideo praemissa praecepta non debuerunt poni inter praecepta Decalogi, quae sunt prima. (IIa-IIae q. 16 a. 2 ad 1)

1 — In Deuteronomium (4, 6) wordt gezegd : « Dit is uw wijsheid en verstand vóór het volk ». Daardoor wordt bedoeld, dat de wetenschap en het verstand van Gods gelovigen gelegen zijn in de voorschriften der wet. Daarom moet men eerst de geboden van de wet voorhouden, en pas daarna moet men de mensen brengen tot de wetenschap en het verstand er van. Daarom ook moeten die geboden niet opgenomen worden onder de Tien Geboden, die de eerste zijn.

Ad secundum dicendum quod etiam in lege ponuntur praecepta pertinentia ad disciplinam, ut dictum est. Expressius tamen praecipitur doctrina quam disciplina, quia doctrina pertinet ad maiores, qui sunt sui iuris, immediate sub lege existentes, quibus debent dari legis praecepta, disciplina autem pertinet ad minores, ad quos praecepta legis per maiores debent pervenire. (IIa-IIae q. 16 a. 2 ad 2)

2 — Zoals (in de Leerstelling) gezegd werd, worden er in de wet ook geboden gegeven met betrekking tot de studie. Toch wordt het onderricht met meer nadruk bevolen dan de studie, omdat het onderricht de meerderen betreft, die hun eigen meester zijn en die onmiddellijk onder de wet staan en de geboden ontvangen. De studie daarentegen betreft de minderen, die de voorschriften van de wet moeten ontvangen door bemiddeling van de meerderen.

Ad tertium dicendum quod scientia legis est adeo annexa officio sacerdotis ut simul cum iniunctione officii intelligatur etiam et scientiae legis iniunctio. Et ideo non oportuit specialia praecepta dari de instructione sacerdotum. Sed doctrina legis Dei non adeo est annexa regali officio, quia rex constituitur super populum in temporalibus. Et ideo specialiter praecipitur ut rex instruatur de his quae pertinent ad legem Dei per sacerdotes. (IIa-IIae q. 16 a. 2 ad 3)

3 — De kennis van de wet is zo innig verbonden met de priesterlijke bediening, dat samen met de bediening ook de kennis van de wet wordt opgelegd, en daarom moesten er geen bijzondere geboden zijn met betrekking tot het onderricht der priesters. Doch de kennis van de wet Gods is niet zo innig verbonden met de koninklijke bediening, omdat de koning aangesteld is over het volk met betrekking tot het tijdelijke, en daarom wordt op bijzondere wijze bevolen, dat de koning door de priesters zou onderricht worden.

Ad quartum dicendum quod illud praeceptum legis non est sic intelligendum quod homo dormiendo meditetur de lege Dei, sed quod dormiens, idest vadens dormitum, de lege Dei meditetur; quia ex hoc etiam homines dormiendo nanciscuntur meliora phantasmata, secundum quod pertranseunt motus a vigilantibus ad dormientes, ut patet per philosophum, in I Ethic. Similiter etiam mandatur ut in omni actu suo aliquis meditetur de lege, non quod semper actu de lege cogitet, sed quod omnia quae facit secundum legem moderetur. (IIa-IIae q. 16 a. 2 ad 4)

4 — Men moet dit gebod van de wet niet zo verstaan, dat de mens de wet Gods moet overwegen terwijl hij slaapt, maar wel zo, dat hij dat moet doen, wanneer hij slapen gaat. In de slaap toch krijgen de mensen zuiverder beelden, naar de invloed die van het waken overgaat op de slaap, zoals blijkt uit de Wijsgeer in het 1e Boek der Ethica (13e H.). In dezelfde zin wordt bevolen bij iedere handeling de wet te overwegen, niet dat men altijd metterdaad aan de wet moet denken, maar omdat alles wat men doet, moet geregeld worden naar de wet.