QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 23.
Over de liefde op zichzelf beschouwd .

Prooemium

Consequenter considerandum est de caritate. Et primo, de ipsa caritate; secundo, de dono sapientiae ei correspondente. Circa primum consideranda sunt quinque, primo, de ipsa caritate; secundo, de obiecto caritatis; tertio, de actibus eius; quarto, de vitiis oppositis; quinto, de praeceptis ad hoc pertinentibus. Circa primum est duplex consideratio, prima quidem de ipsa caritate secundum se; secunda de caritate per comparationem ad subiectum. Circa primum quaeruntur octo. Primo, utrum caritas sit amicitia. Secundo, utrum sit aliquid creatum in anima. Tertio, utrum sit virtus. Quarto, utrum sit virtus specialis. Quinto, utrum sit una virtus. Sexto, utrum sit maxima virtutum. Septimo, utrum sine ea possit esse aliqua vera virtus. Octavo, utrum sit forma virtutum. (IIa-IIae q. 23 pr.)

Vervolgens moeten wij spreken over de liefde. Vooreerst over de liefde op zichzelf beschouwd; daarna over de gave van wijsheid die bij de liefde aansluit. Omtrent de liefde op zichzelf beschouwd handelen wij: ten eerste, over de liefde zelf; ten tweede, over haar voorwerp; ten derde, over haar handelingen; ten vierde, over de ondeugden die er tegenover staan; ten vijfde, over de geboden omtrent de liefde gegeven. — Wat de liefde zelf aangaat beschouwen we: ten eerste, de liefde op zichzelf; ten tweede, de liefde in verband met haar subject. Omtrent de liefde op zichzelf beschouwd, stellen we acht vragen: 1) Is de liefde een vriendschap? 2) Is de liefde iets geschapen in de ziel? 3) Is de liefde een deugd? 4) Is de liefde een afzonderlijke deugd? 5) Is er slechts één deugd van liefde? 6) Is de liefde de voornaamste deugd? 7) Is er een ware deugd mogelijk zonder de liefde? 8) Is de liefde de vorm van alle deugden?

Articulus 1.
Is de liefde een vriendschap?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod caritas non sit amicitia. Nihil enim est ita proprium amicitiae sicut convivere amico; ut philosophus dicit, in VIII Ethic. Sed caritas est hominis ad Deum et ad Angelos, quorum non est cum hominibus conversatio, ut dicitur Dan. II. Ergo caritas non est amicitia. (IIa-IIae q. 23 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde geen vriendschap is. Volgens de leer van de Wijsgeer is niets de vriendschap meer eigen, dan de omgang van vrienden met elkander. Welnu de liefde van de mens gaat naar God en de engelen, die naar het woord uit het Boek Daniël (2. 11): “mogen omgang met mensen hebben”. Bijgevolg is de liefde geen vriendschap.

Praeterea, amicitia non est sine reamatione, ut dicitur in VIII Ethic. Sed caritas habetur etiam ad inimicos, secundum illud Matth. V, diligite inimicos vestros. Ergo caritas non est amicitia. (IIa-IIae q. 23 a. 1 arg. 2)

2 — In de vriendschap is de genegenheid wederkerig, zoals de Wijsgeer zegt. Welnu de deugd van liefde omvat ook de vijanden, naar het woord bij Mattheus (3. 44): “Bemint uw vijanden”. Bijgevolg is de liefde geen vriendschap.

Praeterea, amicitiae tres sunt species, secundum philosophum, in VIII Ethic., scilicet amicitia delectabilis, utilis et honesti. Sed caritas non est amicitia utilis aut delectabilis, dicit enim Hieronymus, in Epist. ad Paulinum, quae ponitur in principio Bibliae, illa est vera necessitudo, et Christi glutino copulata, quam non utilitas rei familiaris, non praesentia tantum corporum, non subdola et palpans adulatio, sed Dei timor et divinarum Scripturarum studia conciliant. Similiter etiam non est amicitia honesti, quia caritate diligimus etiam peccatores; amicitia vero honesti non est nisi ad virtuosos, ut dicitur in VIII Ethic. Ergo caritas non est amicitia. (IIa-IIae q. 23 a. 1 arg. 3)

3 — Volgens de Wijsgeer zijn er drie soorten vriendschap: de genotbrengende, de voordelige en de eerzame vriendschap. Welnu de liefde is geen genotbrengende noch voordelige vriendschap. Hieronymus zegt immers: “De vriendschappelijke omgang, waarvan Christus de band is, wordt niet geboren uit de voordelen van de gemeenschapsbetrekkingen, uit lichamelijke tegenwoordigheid, uit vleierige woorden en omhelzingen, doch uit de vreze Gods en de studie der H. Schrift”. De liefde is evenmin een eerzame vriendschap. Want door de liefde beminnen we ook de zondaars; terwijl de eerzame vriendschap, naar de leer van de Wijsgeer, slechts de deugdzamen bemint. Bijgevolg is de liefde geen vriendschap.

Sed contra est quod Ioan. XV dicitur, iam non dicam vos servos, sed amicos meos. Sed hoc non dicebatur eis nisi ratione caritatis. Ergo caritas est amicitia. (IIa-IIae q. 23 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter het woord bij Joannes (13. 15): “Ik noem u geen dienstknechten meer, maar Ik heb u vrienden genoemd”. Dit werd aan de Apostelen gezegd, op grond van de liefde. Bijgevolg is de liefde een vriendschap.

Respondeo dicendum quod, secundum philosophum, in VIII Ethic., non quilibet amor habet rationem amicitiae, sed amor qui est cum benevolentia, quando scilicet sic amamus aliquem ut ei bonum velimus. Si autem rebus amatis non bonum velimus, sed ipsum eorum bonum velimus nobis, sicut dicimur amare vinum aut equum aut aliquid huiusmodi, non est amor amicitiae, sed cuiusdam concupiscentiae, ridiculum enim est dicere quod aliquis habeat amicitiam ad vinum vel ad equum. Sed nec benevolentia sufficit ad rationem amicitiae, sed requiritur quaedam mutua amatio, quia amicus est amico amicus. Talis autem mutua benevolentia fundatur super aliqua communicatione. Cum igitur sit aliqua communicatio hominis ad Deum secundum quod nobis suam beatitudinem communicat, super hac communicatione oportet aliquam amicitiam fundari. De qua quidem communicatione dicitur I ad Cor. I, fidelis Deus, per quem vocati estis in societatem filii eius. Amor autem super hac communicatione fundatus est caritas. Unde manifestum est quod caritas amicitia quaedam est hominis ad Deum. (IIa-IIae q. 23 a. 1 co.)

Zoals de Wijsgeer zegt verdient niet elke liefde de naam van vriendschap. Vriendschap onderstelt immers een welwillende liefde, waardoor we iemand op zodanige wijze beminnen dat we hem goed willen. Wanneer men echter met het goed wil van het beminde, maar integendeel, het goed van het beminde voor zichzelf wil, — in die zin bemint men de wijn of een paard, of iets dergelijks, — dan is er geen liefde van vriendschap doch een baatzuchtige liefde. Het ware toch belachelijk te beweren dat men de vriend is van wijn of van een paard. Zelfs de welwillendheid is niet heel de vriendschap. Deze onderstelt immers een wederkerige welwillendheid, daar de vriend de vriend is van zijn vriend. Dergelijke wederkerige welwillendheid is gegrondvest op een zekere mededeling (of op een zeker onderling verkeer). Daar er dus een zeker verkeer tussen de mens en God (of een mededeling van God aan de mens) aangetroffen wordt, doordat God ons deelachtig maakt aan zijn zaligheid, moet om reden van deze mededeling (of dit verkeer), een vriendschap tot stand komen. De Eerste Brief aan de Korinthiërs (1. 9) zegt daaromtrent: “God is getrouw. Hij door wie gij geroepen zijt tot de gemeenschap met zijn Zoon”. De liefde die op deze mededeling gegrondvest is, is de deugd van liefde. Waaruit blijkt dat de deugd van liefde, een vriendschap is tussen de mens en God.

Ad primum ergo dicendum quod duplex est hominis vita. Una quidem exterior secundum naturam sensibilem et corporalem, et secundum hanc vitam non est nobis communicatio vel conversatio cum Deo et Angelis. Alia autem est vita hominis spiritualis secundum mentem. Et secundum hanc vitam est nobis conversatio et cum Deo et cum Angelis. In praesenti quidem statu imperfecte, unde dicitur Philipp. III, nostra conversatio in caelis est. Sed ista conversatio perficietur in patria, quando servi eius servient Deo et videbunt faciem eius, ut dicitur Apoc. ult. Et ideo hic est caritas imperfecta, sed perficietur in patria. (IIa-IIae q. 23 a. 1 ad 1)

1 — De mens bezit een dubbel leven: ten eerste een uitwendig zintuiglijk en lichamelijk leven. Volgens dit leven, is een verkeer tussen ons en God en de engelen niet mogelijk. Vervolgens heeft de mens een geestelijk leven naar de ziel, en volgens dit leven is verkeer met God en de engelen mogelijk: hier op aarde op onvolmaakte wijze, naar het woord van de Brief aan de Philippenzen (3. 20): “Ons vaderland is in de hemel”; volkomener echter in het vaderland wanneer: “de dienaars van God Hem dienen, en Zijn Aanschijn aanschouwen”, zoals in het Boek der Openbaring gezegd wordt (22. 4). Hier op aarde is de liefde bijgevolg onvolmaakt; maar ze zal vervolmaakt worden in het vaderland.

Ad secundum dicendum quod amicitia se extendit ad aliquem dupliciter. Uno modo, respectu sui ipsius, et sic amicitia nunquam est nisi ad amicum. Alio modo se extendit ad aliquem respectu alterius personae, sicut, si aliquis habet amicitiam ad aliquem hominem, ratione eius diligit omnes ad illum hominem pertinentes, sive filios sive servos sive qualitercumque ei attinentes. Et tanta potest esse dilectio amici quod propter amicum amantur hi qui ad ipsum pertinent etiam si nos offendant vel odiant. Et hoc modo amicitia caritatis se extendit etiam ad inimicos, quos diligimus ex caritate in ordine ad Deum, ad quem principaliter habetur amicitia caritatis. (IIa-IIae q. 23 a. 1 ad 2)

2 — De vriendschap strekt zich tot iemand uit, op een dubbele wijze: Vooreerst, omvat ze iemand persoonlijk om hemzelf; in deze zin is nooit iemand anders dan de vriend het voorwerp van de vriendschap. Ten tweede, omvat ze iemand om wille van een ander; want wanneer iemand een vriend heeft, dan bemint hij ook al diegenen die zijn vriend dierbaar zijn, nl. zijn kinderen. zijn dienaars, of hoe ze hem ook aanbelangen. En die genegenheid tot een vriend kan zo groot zijn, dat men allen die de vriend bemint ook liefheeft, zelfs wanneer ze ons beledigen of haten. Zodoende omvat de liefde ook de vijanden, die we beminnen uit liefde tot God, die het voornaamste voorwerp der vriendschapsliefde is.

Ad tertium dicendum quod amicitia honesti non habetur nisi ad virtuosum sicut ad principalem personam, sed eius intuitu diliguntur ad eum attinentes etiam si non sint virtuosi. Et hoc modo caritas, quae maxime est amicitia honesti, se extendit ad peccatores, quos ex caritate diligimus propter Deum. (IIa-IIae q. 23 a. 1 ad 3)

3 — De deugdzame is het voornaamste voorwerp. Maar terwille van de deugdzame, bemint men diegene, die hem aanbelangen, zelfs als ze niet deugdzaam zijn. Op dergelijke wijze omvat de deugd van liefde die voornamelijk een eerzame vriendschap is de zondaars, die we uit liefde beminnen om God.

Articulus 2.
Is de liefde iets geschapen in de ziel?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod caritas non sit aliquid creatum in anima. Dicit enim Augustinus, in VIII de Trin., qui proximum diligit, consequens est ut ipsam dilectionem diligat. Deus autem dilectio est. Consequens est ergo ut praecipue Deum diligat. Et in XV de Trin. dicit, ita dictum est, Deus caritas est, sicut dictum est, Deus spiritus est. Ergo caritas non est aliquid creatum in anima, sed est ipse Deus. (IIa-IIae q. 23 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde geenszins iets geschapen is in de ziel. Augustinus zegt: Hij die zijn evenmens bemint, bemint daardoor de liefde zelf. Welnu, God zelf is de liefde. Bijgevolg bemint hij voornamelijk God”. En op een andere plaats: “Er is gezegd: God is liefde, zoals gezegd is: God is geest”. Derhalve is de liefde niet iets geschapen, maar God zelf.

Praeterea, Deus est spiritualiter vita animae, sicut anima vita corporis, secundum illud Deut. XXX, ipse est vita tua. Sed anima vivificat corpus per seipsam. Ergo Deus vivificat animam per seipsum. Vivificat autem eam per caritatem, secundum illud I Ioan. III, nos scimus quoniam translati sumus de morte ad vitam, quoniam diligimus fratres. Ergo Deus est ipsa caritas. (IIa-IIae q. 23 a. 2 arg. 2)

2 — God is op geestelijke wijze het leven der ziel, zoals de ziel het leven is van het lichaam, naar het woord van het Boek Deuteronomium (30. 20): “Hij is uw leven”. Welnu, de ziel deelt rechtstreeks het leven mee aan het lichaam. Bijgevolg deelt God evenzo rechtstreeks het leven mee aan de ziel. Welnu, dit leven wordt ons door de liefde geschonken, naar het woord uit de Eerste Brief van Joannes (3. 13): “We weten dat we uit de dood tot het leven zijn overgegaan, omdat we de broeders beminnen”. Bijgevolg is de liefde God zelf.

Praeterea, nihil creatum est infinitae virtutis, sed magis omnis creatura est vanitas. Caritas autem non est vanitas, sed magis vanitati repugnat, et est infinitae virtutis, quia animam hominis ad bonum infinitum perducit. Ergo caritas non est aliquid creatum in anima. (IIa-IIae q. 23 a. 2 arg. 3)

3 — Iets geschapen kan nooit over een oneindig vermogen beschikken; ieder schepsel is veeleer ijdelheid. Welnu, de liefde is geen ijdelheid, zij is eerder in strijd met de ijdelheid. Ze is immers een oneindige kracht, want door haar bereikt de ziel van de mens een oneindig goed. Bijgevolg is de liefde niet iets geschapen in de ziel.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in III de Doct. Christ., caritatem voco motum animi ad fruendum Deo propter ipsum. Sed motus animi est aliquid creatum in anima. Ergo et caritas est aliquid creatum in anima. (IIa-IIae q. 23 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter, wat Augustinus zegt: “Ik noem de liefde de neiging van de ziel die het genieten van God nastreeft om Hemzelf”. Welnu een neiging is iets geschapen. Bijgevolg is ook de liefde iets geschapen.

Respondeo dicendum quod Magister perscrutatur hanc quaestionem in XVII dist. I Lib. Sent., et ponit quod caritas non est aliquid creatum in anima, sed est ipse spiritus sanctus mentem inhabitans. Nec est sua intentio quod iste motus dilectionis quo Deum diligimus sit ipse spiritus sanctus, sed quod iste motus dilectionis est a spiritu sancto non mediante aliquo habitu, sicut a spiritu sancto sunt alii actus virtuosi mediantibus habitibus aliarum virtutum, puta habitu spei aut fidei aut alicuius alterius virtutis. Et hoc dicebat propter excellentiam caritatis. Sed si quis recte consideret, hoc magis redundat in caritatis detrimentum. Non enim motus caritatis ita procedit a spiritu sancto movente humanam mentem quod humana mens sit mota tantum et nullo modo sit principium huius motus, sicut cum aliquod corpus movetur ab aliquo exteriori movente. Hoc enim est contra rationem voluntarii, cuius oportet principium in ipso esse, sicut supra dictum est. Unde sequeretur quod diligere non esset voluntarium. Quod implicat contradictionem, cum amor de sui ratione importet quod sit actus voluntatis. Similiter etiam non potest dici quod sic moveat spiritus sanctus voluntatem ad actum diligendi sicut movetur instrumentum quod, etsi sit principium actus, non tamen est in ipso agere vel non agere. Sic enim etiam tolleretur ratio voluntarii, et excluderetur ratio meriti, cum tamen supra habitum sit quod dilectio caritatis est radix merendi. Sed oportet quod sic voluntas moveatur a spiritu sancto ad diligendum quod etiam ipsa sit efficiens hunc actum. Nullus autem actus perfecte producitur ab aliqua potentia activa nisi sit ei connaturalis per aliquam formam quae sit principium actionis. Unde Deus, qui omnia movet ad debitos fines, singulis rebus indidit formas per quas inclinantur ad fines sibi praestitutos a Deo, et secundum hoc disponit omnia suaviter, ut dicitur Sap. VIII. Manifestum est autem quod actus caritatis excedit naturam potentiae voluntatis. Nisi ergo aliqua forma superadderetur naturali potentiae per quam inclinaretur ad dilectionis actum, secundum hoc esset actus iste imperfectior actibus naturalibus et actibus aliarum virtutum, nec esset facilis et delectabilis. Quod patet esse falsum, quia nulla virtus habet tantam inclinationem ad suum actum sicut caritas, nec aliqua ita delectabiliter operatur. Unde maxime necesse est quod ad actum caritatis existat in nobis aliqua habitualis forma superaddita potentiae naturali, inclinans ipsam ad caritatis actum, et faciens eam prompte et delectabiliter operari. (IIa-IIae q. 23 a. 2 co.)

De Magister Sententiarum heeft deze kwestie onderzocht en hij beweert dat de liefde niet iets geschapen is in de ziel, maar de H. Geest zelf die in de ziel woont. Het is niet zijn inzicht te bevestigen dat de liefdedaad waardoor we God beminnen, de H. Geest zelf is. Maar de liefdedaad is rechtstreeks door de H. Geest veroorzaakt, zonder bemiddeling van een hebbelijkheid; zoals de daden van de andere deugden, door de H. Geest veroorzaakt worden, door bemiddeling van de hebbelijkheid der deugden, nl. de hebbelijkheid van het geloof, van de hoop of van een andere deugd. Hij beweerde dit, gezien de voortreffelijkheid der liefde. Wanneer men echter grondig over deze mening nadenkt, dan komt men tot het besluit dat zij de liefde kleineert. Want in het veroorzaken van de liefdedaad kan de H. Geest de menselijke ziel met zo bewegen dat zij uitsluitend bewogen wordt en geenszins werkdadig deze daad voortbrengt, juist zoals een lichaam dat bewogen wordt door een uitwendige beweger. Dit is immers in strijd met de wezenheid der willijke daad, die haar beginsel in het subject zelf heeft, zoals boven gezegd is (I-II. 6e Kw. 1e Art.). Men zou bijgevolg moeten besluiten dat de liefdedaad geen willijke daad is, wat tegenspraak insluit, daar de liefde uiteraard een wilsdaad is. Het is even ongegrond te beweren dat de H. Geest de wil beweegt, zoals men een werktuig beweegt. Want dit werktuig, hoewel het als beginsel van de daad kan beschouwd worden, bezit niettemin uit zichzelf het vermogen niet om te handelen of met te handelen. En dergelijke daad kan daardoor m geen geval een willijke daad zijn, en derhalve ook geen verdienstelijke daad; terwijl we boven (I-II. 114e Kw. 4e Art.) toch hebben aangetoond dat de liefde het beginsel van de verdienste is. De wil moet bijgevolg op zodanige wijze tot de liefdedaad bewogen worden, dat hij zelf het beginsel van de daad blijft. Geen enkele daad wordt echter op volkomen wijze door een actief vermogen gesteld, indien ze niet natuurovereenkomstig is aan dat vermogen, dank zij een vorm die het beginsel is van de daad. Daarom heeft God, die alle wezens naar het hun aangewezen doel beweegt, aan elk wezen een eigen vorm meegedeeld, waardoor dit wezen het doel, door God vastgesteld, nastreeft. Zodoende heeft God alles “ten beste beschiet”, zoals in het Boek der Wijsheid (8. 1) gezegd wordt. Het is echter duidelijk dat de liefdedaad het natuurvermogen van de wil over treft. Indien bijgevolg geen nieuwe vorm de ontoereikendheid van het natuurvermogen aanvult, zodat de wil tot de liefdedaad geneigd wordt, dan is die daad onvolmaakter dan de natuurdaden en de daden der andere deugden; zij zal daarbij nooit vlot en genotvol gesteld worden. En dit is blijkbaar onjuist, daar geen enkele deugd zo geneigd is tot haar daad, en geen deugd zo genotvol handelt als de liefde. Het is daarom ten hoogste noodzakelijk te aanvaarden dat we, om de liefdedaad te stellen, beschikken over een hebbelijkheid die het natuurvermogen aanvult ; en waardoor dit vermogen tot de liefdedaad geneigd wordt en ze gemakkelijk en genotvol stelt.

Ad primum ergo dicendum quod ipsa essentia divina caritas est, sicut et sapientia est, et sicut bonitas est. Unde sicut dicimur boni bonitate quae Deus est, et sapientes sapientia quae Deus est, quia bonitas qua formaliter boni sumus est participatio quaedam divinae bonitatis, et sapientia qua formaliter sapientes sumus est participatio quaedam divinae sapientiae; ita etiam caritas qua formaliter diligimus proximum est quaedam participatio divinae caritatis. Hic enim modus loquendi consuetus est apud Platonicos, quorum doctrinis Augustinus fuit imbutus. Quod quidam non advertentes ex verbis eius sumpserunt occasionem errandi. (IIa-IIae q. 23 a. 2 ad 1)

1 — Gods wezenheid zelf is Liefde, zoals zij Wijsheid en Goedheid is. Evenals wij goed zijn krachtens de Goedheid van God, en wijs krachtens zijn Wijsheid, — want de goedheid waardoor wij goed zijn is een deelhebbing aan Gods Goedheid, en de wijsheid waardoor wij wijs zijn, is een deelhebbing aan zijn Wijsheid, — evenzo is de liefde waarmee wij de evenmens beminnen een deelhebbing aan de Goddelijke Liefde. Vandaar een wijze van spreken van de Platonici, van wier leer Augustinus doortrokken was. Omdat sommigen daarmee geen rekening hielden, hebben zij zijn woorden verkeerd begrepen.

Ad secundum dicendum quod Deus est vita effective et animae per caritatem et corporis per animam, sed formaliter caritas est vita animae, sicut et anima corporis. Unde per hoc potest concludi quod, sicut anima immediate unitur corpori, ita caritas animae. (IIa-IIae q. 23 a. 2 ad 2)

2 — God is de bewerkende oorzaak én van het leven der ziel door de liefde, én van het leven van het lichaam door de ziel; doch de liefde is de vormoorzaak van het leven der ziel, zoals de ziel de vormoorzaak is van het leven van het lichaam. Daaruit kan men besluiten dat evenals de ziel onmiddellijk verenigd is met het lichaam, aldus de liefde met de ziel.

Ad tertium dicendum quod caritas operatur formaliter. Efficacia autem formae est secundum virtutem agentis qui inducit formam. Et ideo quod caritas non est vanitas, sed facit effectum infinitum dum coniungit animam Deo iustificando ipsam, hoc demonstrat infinitatem virtutis divinae, quae est caritatis auctor. (IIa-IIae q. 23 a. 2 ad 3)

3 — De liefde werkt als vormoorzaak. Welnu een vormoorzaak ontvangt haar doeltreffendheid van degene die deze oorzaak instort. Waaruit blijkt dat de liefde niet iets ijdel is. Als haar uitwerksel oneindig is m de vereniging van de ziel met God, dan bewijst dit de oneindigheid van de Goddelijke Kracht, die de liefde voortbracht.

Articulus 3.
Is de liefde een deugd?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod caritas non sit virtus. Caritas enim est amicitia quaedam. Sed amicitia a philosophis non ponitur virtus, ut in libro Ethic. patet, neque enim connumeratur inter virtutes morales neque inter intellectuales. Ergo etiam neque caritas est virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde geen deugd is. De liefde is een vriendschap. Welnu, volgens de wijsgeren is de vriendschap geen deugd, zoals blijkt uit de Ethica. Inderdaad de vriendschap wordt vernoemd noch onder de zedelijke, noch onder de verstandelijke deugden. Bijgevolg is de liefde geen deugd.

Praeterea, virtus est ultimum potentiae, ut dicitur in I de caelo. Sed caritas non est ultimum; sed magis gaudium et pax. Ergo videtur quod caritas non sit virtus; sed magis gaudium et pax. (IIa-IIae q. 23 a. 3 arg. 2)

2 — “De deugd is de voltooiing van het vermogen”, zoals gezegd wordt in De Coelo et Mundo. Welnu, de liefde is niet de voltooiing; dit komt de vreugde en de vrede toe. Bijgevolg is de liefde geen deugd, maar de vreugde en de vrede zijn deugden.

Praeterea, omnis virtus est quidam habitus accidentalis. Sed caritas non est habitus accidentalis, cum sit nobilior ipsa anima; nullum autem accidens est nobilius subiecto. Ergo caritas non est virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 3 arg. 3)

3 — Alle deugd is een bijkomstige hebbelijkheid. Welnu, de liefde is geen bijkomstige hebbelijkheid, want zij is voortreffelijker dan de ziel. Welnu een bijkomstigheid kan nooit voortreffelijker zijn dan haar subject. Bijgevolg is de liefde geen deugd.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in libro de moribus Eccles., caritas est virtus quae, cum nostra rectissima affectio est, coniungit nos Deo, qua eum diligimus. (IIa-IIae q. 23 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt: “De liefde is een deugd die, daar zij onze genegenheden regelt, ons met God verenigt, en waardoor wij Hem beminnen”.

Respondeo dicendum quod humani actus bonitatem habent secundum quod regulantur debita regula et mensura, et ideo humana virtus, quae est principium omnium bonorum actuum hominis, consistit in attingendo regulam humanorum actuum. Quae quidem est duplex, ut supra dictum est, scilicet humana ratio, et ipse Deus. Unde sicut virtus moralis definitur per hoc quod est secundum rationem rectam, ut patet in II Ethic., ita etiam attingere Deum constituit rationem virtutis, sicut etiam supra dictum est de fide et spe. Unde, cum caritas attingit Deum, quia coniungit nos Deo, ut patet per auctoritatem Augustini inductam; consequens est caritatem esse virtutem. (IIa-IIae q. 23 a. 3 co.)

De menselijke handelingen zijn goed wanneer ze geregeld zijn volgens de vereisten norm en maatstaf. De menselijke deugd, die het beginsel is van alle menselijke goede daden, moet bijgevolg overeenkomen met de norm van de menselijke handelingen. Die norm is dubbel, zoals vroeger gezegd is (17e Kw. 1e Art.), nl. de menselijke rede en God zelf. Derhalve evenals de zedelijke deugd bepaald wordt door haas overeenkomst met de rechte rede, zoals de Wijsgeer zegt, evenzo zal datgene waarvan God de maatstaf is, deugd genoemd worden, zoals boven gezegd is van het geloof en de hoop (4e Kw. 3e Art.; 17e Kw. 1e Art.). Welnu, de liefde is geregeld door God, want ze verenigt ons met God, zoals uit Augustinus gebleken is. Bijgevolg is de liefde een deugd.

Ad primum ergo dicendum quod philosophus in VIII Ethic. non negat amicitiam esse virtutem, sed dicit quod est virtus vel cum virtute. Posset enim dici quod est virtus moralis circa operationes quae sunt ad alium, sub alia tamen ratione quam iustitia. Nam iustitia est circa operationes quae sunt ad alium sub ratione debiti legalis, amicitia autem sub ratione cuiusdam debiti amicabilis et moralis, vel magis sub ratione beneficii gratuiti, ut patet per philosophum, in VIII Ethic. Potest tamen dici quod non est virtus per se ab aliis distincta. Non enim habet rationem laudabilis et honesti nisi ex obiecto, secundum scilicet quod fundatur super honestate virtutum, quod patet ex hoc quod non quaelibet amicitia habet rationem laudabilis et honesti, sicut patet in amicitia delectabilis et utilis. Unde amicitia virtuosa magis est aliquid consequens ad virtutes quam sit virtus. Nec est simile de caritate, quae non fundatur principaliter super virtute humana, sed super bonitate divina. (IIa-IIae q. 23 a. 3 ad 1)

1 — De Wijsgeer ontkent niet dat de vriendschap een deugd is; hij beweert dat zij een deugd is of de deugd vergezelt. Men zou kunnen zeggen dat zij een zedelijke deugd is die onze betrekkingen met anderen regelt, doch anders dan de rechtvaardigheid. De rechtvaardigheid immers regelt onze betrekkingen met anderen, opdat we elk geven waarop hij wettelijk recht heeft. De vriendschap daarentegen regelt onze betrekkingen met anderen, opdat we voldoen aan de plichten van vriendschap en zedelijke rechtschapenheid, of beter nog, opdat we welwillend anderen weldoen, zoals bij de Wijsgeer blijkt. Men kan niettemin zeggen dat de vriendschap niet uit zichzelf onderscheiden is van andere deugden. Ze is immers slechts lof waardig en eerbaar voor zover haar voorwerp dit is; ze onderstelt immers de eerbaarheid der deugd. Zo treft men ook een vriendschap aan die niet lof waardig en eerzaam is, nl. de vriendschap die alleen het genotgevende en net voordeel zoekt. Bijgevolg is de deugdzame vriendschap veeleer het gevolg van de deugd dan de deugd zelf. Doch de liefde waarover we nu spreken, hangt niet hoofdzakelijk ai van de menselijke deugd, doch van de Goddelijke Goedheid; zodat de reden niet dezelfde is.

Ad secundum dicendum quod eiusdem virtutis est diligere aliquem et gaudere de illo, nam gaudium amorem consequitur, ut supra habitum est, cum de passionibus ageretur. Et ideo magis ponitur virtus amor quam gaudium, quod est amoris effectus. Ultimum autem quod ponitur in ratione virtutis non importat ordinem effectus, sed magis ordinem superexcessus cuiusdam, sicut centum librae excedunt sexaginta. (IIa-IIae q. 23 a. 3 ad 2)

2 — Door dezelfde deugd bemint men iemand en verheugt men zich over hem. Want de vreugde volgt uit de liefde, zoals boven gezegd is (I-II. 25e Kw. 2e Art.), waar over de hartstochten gehandeld werd. Daarom wordt de liefde meer dan de vreugde, die een uitwerksel der liefde is, deugd genoemd. Wanneer dan in de bepaling van de deugd gesproken wordt van voltooiing, dan bedoelt men daarmee geenszins een uitwerksel, maar een overmaat, zoals honderd frank meer is dan veertig.

Ad tertium dicendum quod omne accidens secundum suum esse est inferius substantia, quia substantia est ens per se, accidens autem in alio. Sed secundum rationem suae speciei, accidens quidem quod causatur ex principiis subiecti est indignius subiecto, sicut effectus causa. Accidens autem quod causatur ex participatione alicuius superioris naturae est dignius subiecto, inquantum est similitudo superioris naturae, sicut lux diaphano. Et hoc modo caritas est dignior anima, inquantum est participatio quaedam spiritus sancti. (IIa-IIae q. 23 a. 3 ad 3)

3 — Een bijkomstigheid als zodanig, is steeds minder dan een zelfstandigheid: want wat zelfstandig is staat op zichzelf, terwijl een bijkomstigheid gedragen wordt door iets anders. Wanneer men echter let op de aard der bijkomstigheid, dan is een bijkomstigheid die uit een subject tot stand komt minderwaardig vergeleken met het subject zelf; zoals een uitwerksel minderwaardig is vergeleken met zijn oorzaak. Maar een bijkomstigheid die een deelhebbing is aan een hogere natuur, is voortreffelijker dan het subject omdat zij aan die hogere natuur gelijk is; aldus is het licht voortreffelijker dan het doorschijnende lichaam. Daarom is ook de liefde voortreffelijker dan de ziel, in zover zij een deelhebbing is aan de H. Geest.

Articulus 4.
Is de liefde een afzonderlijke deugd?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod caritas non sit virtus specialis. Dicit enim Hieronymus, ut breviter omnem virtutis definitionem complectar, virtus est caritas, qua diligitur Deus et proximus. Et Augustinus dicit, in libro de moribus Eccles., quod virtus est ordo amoris. Sed nulla virtus specialis ponitur in definitione virtutis communis. Ergo caritas non est specialis virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde geen afzonderlijke deugd is. Hieronymus zegt: “Om bondig de deugd te bepalen zeg ik, dat de deugd de liefde is waarmee men God en de evenmens bemint”. Ook Augustinus leert: “De deugd is de orde van de liefde”. Welnu geen enkele afzonderlijke deugd behoort tot de bepaling der deugd in het algemeen. Bijgevolg is de liefde geen afzonderlijke deugd.

Praeterea, illud quod se extendit ad opera omnium virtutum non potest esse specialis virtus. Sed caritas se extendit ad opera omnium virtutum, secundum illud I ad Cor. XIII, caritas patiens est, benigna est, et cetera. Extendit etiam se ad omnia opera humana, secundum illud I ad Cor. ult., omnia opera vestra in caritate fiant. Ergo caritas non est specialis virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 4 arg. 2)

2 — Een deugd die betrokken is in de handelingen van alle deugden, is geen afzonderlijke deugd. Welnu de liefde is betrokken in de handelingen van alle deugden, naar het woord van de Apostel in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (13. 4): “De liefde is geduldig, de liefde is goedertieren, enz.”. Ze is ook betrokken in alle menselijke handelingen, naar dit andere woord uit dezelfde Brief (16. 14): “Alles geschiede bij u in liefde”.Bijgevolg is de liefde geen afzonderlijke deugd.

Praeterea, praecepta legis respondent actibus virtutum. Sed Augustinus, in libro de Perfect. Hum. Iust., dicit quod generalis iussio est, diliges; et generalis prohibitio, non concupisces. Ergo caritas est generalis virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 4 arg. 3)

3 — De voorschriften van de wet beantwoorden aan de deugdzame daden. Welnu Augustinus zegt: “Het algemene gebod luidt : Bemin; het algemene verbod : Wees niet begerig”. Bijgevolg is de liefde een algemene deugd.

Sed contra, nullum generale connumeratur speciali. Sed caritas connumeratur specialibus virtutibus, scilicet fidei et spei, secundum illud I ad Cor. XIII, nunc autem manent fides, spes, caritas, tria haec. Ergo caritas est virtus specialis. (IIa-IIae q. 23 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter dat iets algemeens niet bij afzonderlijke dingen vermeld wordt. Welnu de liefde wordt vermeld onder de afzonderlijke deugden, samen met de hoop en het geloof, naar het woord van Paulus in de Bersten Brief aan de Korinthiërs (13. 13): “Zo blijven staan geloof, hoop en liefde, drie in getal”. Bijgevolg is de liefde een afzonderlijke deugd.

Respondeo dicendum quod actus et habitus specificantur per obiecta, ut ex supradictis patet. Proprium autem obiectum amoris est bonum, ut supra habitum est. Et ideo ubi est specialis ratio boni, ibi est specialis ratio amoris. Bonum autem divinum, inquantum est beatitudinis obiectum, habet specialem rationem boni. Et ideo amor caritatis, qui est amor huius boni, est specialis amor. Unde et caritas est specialis virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 4 co.)

De handelingen en de vaardigheden worden soortelijk ingedeeld naar hun voorwerpen, zoals boven gezegd is (I-II 18e Kw. 2e Art.; 54e Kw. 2e Art.). Welnu, het eigen voorwerp van de liefde is het goed, zoals boven gezegd is (I-II. 17e Kw. Ie Art.). Elk afzonderlijk goed beantwoordt daarom aan een afzonderlijke liefde. Het goddelijk goed nu, beschouwd als voorwerp van zaligheid, is een afzonderlijk goed. Derhalve is de deugd van liefde die de liefde tot dat goed is, een afzonderlijke liefde. Daarom is ook die liefde een afzonderlijke deugd.

Ad primum ergo dicendum quod caritas ponitur in definitione omnis virtutis, non quia sit essentialiter omnis virtus, sed quia ab ea dependent aliqualiter omnes virtutes, ut infra dicetur. Sicut etiam prudentia ponitur in definitione virtutum moralium, ut patet in II et VI Ethic., eo quod virtutes morales dependent a prudentia. (IIa-IIae q. 23 a. 4 ad 1)

1 — De liefde wordt in de bepaling van elke deugd vernoemd, niet omdat de liefde tot de wezenheid van elke deugd behoort, doch omdat alle deugden van haar afhangen, zoals verder gezegd wordt (7e Art.) De verstandigheid ook behoort aldus tot de bepaling der zedelijke deugden zoals blijkt uit de Ethica, omdat al de zedelijke deugden van de verstandigheid afhangen.

Ad secundum dicendum quod virtus vel ars ad quam pertinet finis ultimus, imperat virtutibus vel artibus ad quas pertinent alii fines secundarii, sicut militaris imperat equestri, ut dicitur in I Ethic. Et ideo, quia caritas habet pro obiecto ultimum finem humanae vitae, scilicet beatitudinem aeternam, ideo extendit se ad actus totius humanae vitae per modum imperii, non quasi immediate eliciens omnes actus virtutum. (IIa-IIae q. 23 a. 4 ad 2)

2 — De deugd of de kunstvaardigheid die op het einddoel betrekking heeft, beheerst de deugden of de kunstvaardigheden die op ondergeschikte doeleinden betrekking hebben. Aldus is het africhten van paarden ondergeschikt aan de krijgskunst, zoals de Wijsgeer zegt. Het voorwerp echter van de liefde, nl. de eeuwige zaligheid, is het einddoel van het menselijk leven. Daarom heerst de liefde over al de daden van het menselijk leven; maar zij zelf stelt alle deugddaden niet.

Ad tertium dicendum quod praeceptum de diligendo dicitur esse iussio generalis, quia ad hoc reducuntur omnia alia praecepta sicut ad finem, secundum illud I ad Tim. I, finis praecepti caritas est. (IIa-IIae q. 23 a. 4 ad 3)

3 — Het gebod der liefde is een algemene verplichting omdat de liefde het doel is van alle geboden, naar het woord van de Apostel in de Eerste Brief aan Timoteüs (1.5): “Het doel der prediking is de liefde”.

Articulus 5.
Is de liefde één enkele deugd?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod caritas non sit una virtus. Habitus enim distinguuntur secundum obiecta. Sed duo sunt obiecta caritatis, Deus et proximus, quae in infinitum ab invicem distant. Ergo caritas non est una virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde niet één enkele deugd is. De vaardigheden worden onderscheiden naar hun voorwerpen. Welnu, de liefde heeft een dubbel voorwerp nl. God en de evenmens. En deze voorwerpen staan oneindig ver van elkander af. Bijgevolg is de liefde niet één enkele deugd.

Praeterea, diversae rationes obiecti diversificant habitum, etiam si obiectum sit realiter idem, ut ex supradictis patet. Sed multae sunt rationes diligendi Deum, quia ex singulis beneficiis eius perceptis debitores sumus dilectionis ipsius. Ergo caritas non est una virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 5 arg. 2)

2 — Zelfs wanneer een voorwerp m de werkelijkheid één is doch onder verschillende opzichten beschouwd wordt, worden verschillende vaardigheden onderscheiden, zoals boven gezegd is Welnu, veelvuldig zijn de beschouwingen die ons tot de liefde Gods aanzetten, want elke ontvangen weldaad brengt haar liefdeplicht mee Bijgevolg is de liefde niet één enkele deugd.

Praeterea, sub caritate includitur amicitia ad proximum. Sed philosophus, in VIII Ethic., ponit diversas amicitiae species. Ergo caritas non est una virtus, sed multiplicatur in diversas species. (IIa-IIae q. 23 a. 5 arg. 3)

3 — De vriendschap tot de evenmens wordt onder de liefde gerekend. Welnu, de Wijsgeer verdeelt de vriendschap in velerlei soorten. Bijgevolg is de liefde niet één enkele deugd maar zij wordt ingedeeld in afzonderlijke soorten.

Sed contra, sicut obiectum fidei est Deus, ita et caritatis. Sed fides est una virtus, propter unitatem divinae veritatis, secundum illud ad Ephes. IV, una fides. Ergo etiam caritas est una virtus, propter unitatem divinae bonitatis. (IIa-IIae q. 23 a. 5 s. c.)

Daartegenover staat echter dat, evenals God, het voorwerp is van het geloof. Hij ook het voorwerp is van de liefde. Welnu het geloof is één enkele deugd omdat de Goddelijke Waarheid één is, naar het woord uit de Brief aan de Ephesiërs (4. 3): “Één geloof”. Bijgevolg is ook de liefde één enkele deugd omdat de Goddelijke Goedheid één is.

Respondeo dicendum quod caritas, sicut dictum est, est quaedam amicitia hominis ad Deum. Diversae autem amicitiarum species accipiuntur quidem uno modo secundum diversitatem finis, et secundum hoc dicuntur tres species amicitiae, scilicet amicitia utilis, delectabilis et honesti. Alio modo, secundum diversitatem communicationum in quibus amicitiae fundantur, sicut alia species amicitiae est consanguineorum, et alia concivium aut peregrinantium, quarum una fundatur super communicatione naturali, aliae super communicatione civili vel peregrinationis; ut patet per philosophum, in VIII Ethic. Neutro autem istorum modorum caritas potest dividi in plura. Nam caritatis finis est unus, scilicet divina bonitas. Est etiam et una communicatio beatitudinis aeternae, super quam haec amicitia fundatur. Unde relinquitur quod caritas est simpliciter una virtus, non distincta in plures species. (IIa-IIae q. 23 a. 5 co.)

Zoals gezegd is (1e Art.), is de liefde een vriendschap tussen de mens en God. Er zijn echter verschillende soorten van vriendschap. De vriendschap wordt ten eerste ingedeeld naar de verscheidenheid van doel; aldus hebben we een drievoudige vriendschap: de voordelige, de genotgevende en de eerzame vriendschap. De vriendschap wordt ook ingedeeld naar de verscheidenheid van verkeer waarop de vriendschap gebouwd is; aldus hebben we de vriendschap van de bloedverwanten, de burgerlijke vriendschap, de vriendschap tussen reizigers. De eerste volgt uit een verkeer door de natuur zelf gewild; de andere uit het feit dat men medeburger is of samen reist. Geen van beide indelingen is echter op de deugd van liefde toepasselijk. Het doel van die liefde is immers één, nl. de Goddelijke Goedheid. Ook de omgang is één, nl. die der eeuwige zaligheid, waarop de vriendschap gebouwd is. Bijgevolg is de liefde één enkele deugd zonder meer, met ingedeeld in verschillende soorten.

Ad primum ergo dicendum quod ratio illa directe procederet si Deus et proximus ex aequo essent caritatis obiecta. Hoc autem non est verum, sed Deus est principale obiectum caritatis, proximus autem ex caritate diligitur propter Deum. (IIa-IIae q. 23 a. 5 ad 1)

1 — De eerste bedenking zou opgaan, indien God en de evenmens op gelijke wijze het voorwerp van de liefde waren. Maar dit is niet het geval. God is het voornaamste voorwerp; de evenmens wordt bemind om God.

Ad secundum dicendum quod caritate diligitur Deus propter seipsum. Unde una sola ratio diligendi principaliter attenditur a caritate, scilicet divina bonitas, quae est eius substantia, secundum illud Psalm., confitemini domino, quoniam bonus. Aliae autem rationes ad diligendum inducentes, vel debitum dilectionis facientes, sunt secundariae et consequentes ex prima. (IIa-IIae q. 23 a. 5 ad 2)

2 — Door de liefde wordt God om Hemzelf bemind. Bijgevolg kent de liefde hoofdzakelijk één enkele beweegreden, nl. de Goddelijke Goedheid die Gods Wezen is, naar het woord uit het Boek der Psalmen (105. 1): “Looft de Heer, want Hij is goed”. Alle andere beschouwingen waardoor we tot de liefde aangezet worden of die een liefdeplicht meebrengen, zijn ondergeschikt aan en volgen uit die beweegreden.

Ad tertium dicendum quod amicitiae humanae, de qua philosophus loquitur, est diversus finis et diversa communicatio. Quod in caritate locum non habet, ut dictum est. Et ideo non est similis ratio. (IIa-IIae q. 23 a. 5 ad 3)

3 — De verschillende soorten van menselijke vriendschap waarover de Wijsgeer spreekt, zijn verschillend naar doel en omgang. De deugd van liefde kent geen der gelijk verschil, zoals gezegd werd (in de Leerst.). Bijgevolg gaat die reden niet op.

Articulus 6.
Is de liefde de uitmuntendste onder de deugden?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod caritas non sit excellentissima virtutum. Altioris enim potentiae altior est virtus, sicut et altior operatio. Sed intellectus est altior voluntate, et dirigit ipsam. Ergo fides, quae est in intellectu, est excellentior caritate, quae est in voluntate. (IIa-IIae q. 23 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde met de uitmuntendste is onder de deugden. Hoe voornamer vermogen, hoe voornamer deugd en hoe voornamer daad. Welnu het verstand is voornamer dan de wil, want het verstand beheerst de wil. Bijgevolg is het geloof, dat behoort tot het verstand, uitmuntender dan de liefde, die behoort tot de wil.

Praeterea, illud per quod aliud operatur, videtur eo esse inferius, sicut minister, per quem dominus aliquid operatur, est inferior domino. Sed fides per dilectionem operatur, ut habetur ad Gal. V. Ergo fides est excellentior caritate. (IIa-IIae q. 23 a. 6 arg. 2)

2 — Datgene wat een ander dient, is minderwaardig, zoals een dienaar waarvan de meester zich bedient, en die daarom de mindere is. Welnu, zoals de Apostel zegt in de Brief aan de Galaten (5. 6): “Het geloof werkt door de liefde”. Bijgevolg is het geloof voortreffelijker dan de liefde.

Praeterea, illud quod se habet ex additione ad aliud, videtur esse perfectius. Sed spes videtur se habere ex additione ad caritatem, nam caritatis obiectum est bonum, spei autem obiectum est bonum arduum. Ergo spes est excellentior caritate. (IIa-IIae q. 23 a. 6 arg. 3)

3 — Wat aan iets anders toegevoegd wordt, is volmaakter dan dit andere. Welnu de hoop is toegevoegd aan de liefde. Het voorwerp van de liefde immers is het goed, het voorwerp van de hoop, het goed dat moeilijk te bereiken is. Bijgevolg is de hoop uitmuntender dan de liefde.

Sed contra est quod dicitur I ad Cor. XIII, maior horum est caritas. (IIa-IIae q. 23 a. 6 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (13. 13): “Maar de grootste daarvan is de liefde”.

Respondeo dicendum quod, cum bonum in humanis actibus attendatur secundum quod regulantur debita regula, necesse est quod virtus humana, quae est principium bonorum actuum, consistat in attingendo humanorum actuum regulam. Est autem duplex regula humanorum actuum, ut supra dictum est, scilicet ratio humana et Deus, sed Deus est prima regula, a qua etiam humana ratio regulanda est. Et ideo virtutes theologicae, quae consistunt in attingendo illam regulam primam, eo quod earum obiectum est Deus, excellentiores sunt virtutibus moralibus vel intellectualibus, quae consistunt in attingendo rationem humanam. Propter quod oportet quod etiam inter ipsas virtutes theologicas illa sit potior quae magis Deum attingit. Semper autem id quod est per se magis est eo quod est per aliud. Fides autem et spes attingunt quidem Deum secundum quod ex ipso provenit nobis vel cognitio veri vel adeptio boni, sed caritas attingit ipsum Deum ut in ipso sistat, non ut ex eo aliquid nobis proveniat. Et ideo caritas est excellentior fide et spe; et per consequens omnibus aliis virtutibus. Sicut etiam prudentia, quae attingit rationem secundum se, est excellentior quam aliae virtutes morales, quae attingunt rationem secundum quod ex ea medium constituitur in operationibus vel passionibus humanis. (IIa-IIae q. 23 a. 6 co.)

De menselijke handelingen zijn goed doordat ze door de vereiste maatstaf geregeld worden. Daaruit volgt dat de menselijke deugd, die het beginsel der goede handelingen is, moet overeenstemmen met de norm van de menselijke handelingen. Welnu, zoals boven gezegd werd (3e Art.), is de norm der menselijke daden tweevoudig : de menselijke rede en God. God is de eerste norm, die ook de menselijke rede regelt. Bijgevolg zijn de goddelijke deugden, die volgens die hoogsten maatstaf geregeld worden, daar ze God zelf als voorwerp hebben, voortreffelijker dan de zedelijke of verstandelijke deugden, die geregeld worden door de menselijke rede. Daarom nog moet onder de goddelijke deugden deze deugd de uitmuntendste zijn, die God het dichtst nabijkomt. Welnu wat door zichzelf is, is voortreffelijker dan wat door iets anders is. Het geloof nu en de hoop zijn op God gericht, in zover wij door Hem de kennis der waarheid verwerven of hel goede bekomen. De liefde daarentegen, verenigt ons met God, om bij Hem te rusten, zonder iets anders te verwachten. Waaruit duidelijk blijkt dat de liefde uitmuntender is dan het geloof en de hoop, en dus dan alle andere deugden. Derwijze is ook de verstandigheid die onmiddellijk de rede zelf regelt, uitmuntender dan de andere zedelijke deugden die slechts overeenstemmen met de maatstaf van de rede in zover deze de middenweg aanwijst, die de menselijke handelingen en hartstochten moeten volgen.

Ad primum ergo dicendum quod operatio intellectus completur secundum quod intellectum est in intelligente, et ideo nobilitas operationis intellectualis attenditur secundum mensuram intellectus. Operatio autem voluntatis, et cuiuslibet virtutis appetitivae, perficitur in inclinatione appetentis ad rem sicut ad terminum. Ideo dignitas operationis appetitivae attenditur secundum rem quae est obiectum operationis. Ea autem quae sunt infra animam nobiliori modo sunt in anima quam in seipsis, quia unumquodque est in aliquo per modum eius in quo est, ut habetur in libro de causis, quae vero sunt supra animam nobiliori modo sunt in seipsis quam sint in anima. Et ideo eorum quae sunt infra nos nobilior est cognitio quam dilectio, propter quod philosophus, in X Ethic., praetulit virtutes intellectuales moralibus. Sed eorum quae sunt supra nos, et praecipue dilectio Dei, cognitioni praefertur. Et ideo caritas est excellentior fide. (IIa-IIae q. 23 a. 6 ad 1)

1 — De verstandsdaad is af, wanneer het gekende in het kenvermogen opgenomen wordt. Daarom hangt de waarde van een verstandsdaad af, van de waarde van liet verstand. De wilsdaad daarentegen, en de handeling van elk begeervermogen zijn af, wanneer het subject het begeerde ding, voor zover het buiten het subject bestaat, nastreeft. Derhalve hangt de waarde van een wilsdaad af van de waarde van het begeerde voorwerp. Daaruit volgt, dat alles wat minder waarde heeft dan de ziel zelf, eenmaal opgenomen in het kenvermogen, een edeler bestaan heeft dan in zichzelf. Want alles wat in een ander opgenomen wordt deelt in de waarde van dit andere, zoals de Wijsgeer zegt. Maar alles wat hogere waarde heeft dan de ziel, is edeler in zichzelf dan opgenomen in het kenvermogen der ziel. Bijgevolg is de kennis van de dingen die een geringer waarde hebben dan wij, edeler dan de liefde tot die dingen. Daarom stelt de Wijsgeer de verstandelijke deugden boven de zedelijke deugden. Maar de liefde tot datgene wat ons overtreft, bijzonder de liefde tot God, is uitmuntender dan de kennis van die dingen. Daarom is de liefde uitmuntender dan het geloof.

Ad secundum dicendum quod fides non operatur per dilectionem sicut per instrumentum, ut dominus per servum; sed sicut per formam propriam. Et ideo ratio non sequitur. (IIa-IIae q. 23 a. 6 ad 2)

2 — Het geloof bedient zich niet van de liefde als van een werktuig, zoals een meester een dienstknecht gebruikt; het geloof werkt door de liefde als door haar eigen vorm. Daarom is de reden waarop de bedenking steunt niet gegrond.

Ad tertium dicendum quod idem bonum est obiectum caritatis et spei, sed caritas importat unionem ad illud bonum, spes autem distantiam quandam ab eo. Et inde est quod caritas non respicit illud bonum ut arduum sicut spes, quod enim iam unitum est non habet rationem ardui. Et ex hoc apparet quod caritas est perfectior spe. (IIa-IIae q. 23 a. 6 ad 3)

3 — Hetzelfde goed is het voorwerp van de liefde en van de hoop. Doch de liefde zegt vereniging met dit goed, de hoop echter afstand er van. Daarom is dit goed voor de liefde geen lastig bereikbaar goed, zoals voor de hoop; want datgene waarmee men verenigd is, wordt niet moeilijk bereikbaar geacht. Waaruit duidelijk is dat de liefde volmaakter is dan de hoop.

Articulus 7.
Is de ware deugd mogelijk zonder de liefde?

Ad septimum sic proceditur. Videtur quod sine caritate possit esse aliqua vera virtus. Virtutis enim proprium est bonum actum producere. Sed illi qui non habent caritatem faciunt aliquos bonos actus, puta dum nudum vestiunt, famelicum pascunt et similia operantur. Ergo sine caritate potest esse aliqua vera virtus. (IIa-IIae q. 23 a. 7 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de ware deugd zonder de liefde mogelijk is. Goede werken worden door de deugd uitgewerkt. Welnu, zij die de liefde niet hebben, kunnen toch goede werken doen. Ze kunnen immers de naakten kleden, de hongerigen spijzen, enz. Bijgevolg is de ware deugd mogelijk zonder de liefde.

Praeterea, caritas non potest esse sine fide, procedit enim ex fide non ficta, ut apostolus dicit, I Tim. I. Sed in infidelibus potest esse vera castitas, dum concupiscentias cohibent; et vera iustitia, dum recte iudicant. Ergo vera virtus potest esse sine caritate. (IIa-IIae q. 23 a. 7 arg. 2)

2 — De liefde is onmogelijk zonder geloof, want de liefde, naar het woord van Paulus in de Eerste Brief aan Timoteüs (1.5) spruit voort uit: “een ongeveinsd geloof”. Doch de ongelovigen kunnen waarlijk kuis leven wanneer ze hun driften beteugelen, ze kunnen de rechtvaardigheid beoefenen, wanneer ze juist oordelen. Bijgevolg is de ware deugd mogelijk zonder de liefde. De liefde is voor de deugden wortel en grondvest, naar het woord uit de Brief aan de Ephesiërs (3. 17): “Dat ge geworteld moogt blijven en gegrondvest in liefde”. Welnu de wortel en de grondvest zijn niet de vorm doch de materie van iets, want ze zijn het eerste wat ontstaat. Bijgevolg is de liefde de vorm der deugden niet.

Praeterea, scientia et ars quaedam virtutes sunt, ut patet in VI Ethic. Sed huiusmodi inveniuntur in hominibus peccatoribus non habentibus caritatem. Ergo vera virtus potest esse sine caritate. (IIa-IIae q. 23 a. 7 arg. 3)

3 — De wetenschap en de kunstvaardigheid kunnen enigszins deugden genoemd worden, zoals in de Ethica gezegd is. Welnu ook zondige mensen die de liefde niet bezitten, kunnen de wetenschap en de kunstvaardigheid beoefenen. Bijgevolg is de ware deugd mogelijk zonder de liefde. Vorm, doel en bewerkende oorzaak zijn nooit numerisch hetzelfde, zoals in de Physica gezegd wordt. Welnu de liefde is het doel en de moeder der deugden. Ze is bijgevolg niet de vorm der deugden.

Sed contra est quod apostolus dicit, I ad Cor. XIII, si distribuero in cibos pauperum omnes facultates meas, et si tradidero corpus meum ita ut ardeam, caritatem autem non habeam, nihil mihi prodest. Sed virtus vera multum prodest, secundum illud Sap. VIII, sobrietatem et iustitiam docet, prudentiam et virtutem, quibus in vita nihil est utilius hominibus. Ergo sine caritate vera virtus esse non potest. (IIa-IIae q. 23 a. 7 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (13. 3): “Al schenk ik weg wat ik heb, al geef ik mijn lichaam om me te laten verbranden, zo ik de liefde niet heb, het dient mij tot niets”. Welnu de ware deugd dient tot veel, naar het woord van het Boek der Wijsheid (8. 7): “Want zij leert matigheid en rechtvaardigheid, voorzichtigheid en sterkte; en niets bestaat er wat nuttiger is voor de mens in zijn leven”. Bijgevolg is de ware deugd zonder de liefde niet mogelijk. Daartegenover staat echter dat Ambrosius zegt, dat de liefde de vorm is der deugden.

Respondeo dicendum quod virtus ordinatur ad bonum, ut supra habitum est. Bonum autem principaliter est finis, nam ea quae sunt ad finem non dicuntur bona nisi in ordine ad finem. Sicut ergo duplex est finis, unus ultimus et alius proximus, ita etiam est duplex bonum, unum quidem ultimum, et aliud proximum et particulare. Ultimum quidem et principale bonum hominis est Dei fruitio, secundum illud Psalm., mihi adhaerere Deo bonum est, et ad hoc ordinatur homo per caritatem. Bonum autem secundarium et quasi particulare hominis potest esse duplex, unum quidem quod est vere bonum, utpote ordinabile, quantum est in se, ad principale bonum, quod est ultimus finis; aliud autem est bonum apparens et non verum, quia abducit a finali bono. Sic igitur patet quod virtus vera simpliciter est illa quae ordinat ad principale bonum hominis, sicut etiam philosophus, in VII Physic., dicit quod virtus est dispositio perfecti ad optimum. Et sic nulla vera virtus potest esse sine caritate. Sed si accipiatur virtus secundum quod est in ordine ad aliquem finem particularem, sic potest aliqua virtus dici sine caritate, inquantum ordinatur ad aliquod particulare bonum. Sed si illud particulare bonum non sit verum bonum, sed apparens, virtus etiam quae est in ordine ad hoc bonum non erit vera virtus, sed falsa similitudo virtutis, sicut non est vera virtus avarorum prudentia, qua excogitant diversa genera lucellorum; et avarorum iustitia, qua gravium damnorum metu contemnunt aliena; et avarorum temperantia, qua luxuriae, quoniam sumptuosa est, cohibent appetitum; et avarorum fortitudo, qua, ut ait Horatius, per mare pauperiem fugiunt, per saxa, per ignes, ut Augustinus dicit, in IV Lib. contra Iulian. Si vero illud bonum particulare sit verum bonum, puta conservatio civitatis vel aliquid huiusmodi, erit quidem vera virtus, sed imperfecta, nisi referatur ad finale et perfectum bonum. Et secundum hoc simpliciter vera virtus sine caritate esse non potest. (IIa-IIae q. 23 a. 7 co.)

De deugd is gericht op het goede, zoals boven gezegd is (I-II 55e Kw. 4e Art.). Het voornaamste goed nu is het doel. Want alles wat tot het doel leidt is goed, omdat het in verband staat met het doel. Welnu, er bestaat een einddoel en een naaste doel, en evenzo een dubbel goed : een laatste en universele goed; een naaste en particulier goed. Het bezit van God is het laatste en hoofdzakelijke doel van de mens, naar het woord uit het Boek der Psalmen (72. 27): “Mij is het goed, in Gods nabijheid te blijven”. En het is door de liefde dat de mens op dit goed gericht is. Het ondergeschikte en particulier goed van de mens kan tweevoudig zijn : Ten eerste, datgene wat te recht goed genoemd wordt, omdat het uiteraard kan gericht worden op het hoofdzakelijke goed, nl. op het einddoel. Ten tweede, datgene wat slechts een schijngoed is en werkelijk geen goed, omdat het van het eindgoed afhoudt. Waaruit duidelijk volgt dat de ware deugd werkelijk en zonder meer die deugd is, welke ons richt op het hoofdzakelijke goed van de mens, zoals ook door de Wijsgeer bevestigd wordt: “De deugd is de gesteldheid van wat volmaakt is, om het volmaaktste te worden”. Aldus beschouwd, is de ware deugd zonder de liefde niet mogelijk. Wanneer men daarentegen de deugd neemt in zover zij gericht is op een particulier goed, dan is een ware deugd mogelijk zonder liefde. Indien dit particulier goed geen waar goed is doch een schijngoed, dan zal ook de deugd die op dit goed gericht is, geen ware deugd zijn, maar een valse nabootsing van de deugd. Aldus zegt Augustinus: “De verstandigheid van de vrek die allerlei winstjes verzint, is geen ware deugd; evenmin zijn rechtvaardigheid, die andermans goed eerbiedigt uit vrees voor de kwade gevolgen; noch zijn matigheid, die ontucht vermijdt omdat deze hem in onkosten zou jagen; noch zijn sterkte, die naar het woord van Horatius de armoede vlucht, doorheen zeeën en rotsen en vuur”. Indien echter dit particuliere goed een waar goed is, b. v. de vrijwaring van hel gemenebest of iets dergelijks, dan hebben we wel een ware, maar een onvolmaakte deugd, tenzij men deze deugd ook op het laatste en volmaakte goed richt. Derhalve is de ware deugd zonder meer, buiten de liefde niet mogelijk. In de zedelijke orde wordt de vorm van de handelingen hoofdzakelijk bepaald door het doel. Dit is zo, omdat de wil het beginsel is der zedelijke daden, en het doel het voorwerp en de zogezegde vorm van de wil. Welnu de vorm van de handeling stemt overeen met de vorm van het handelend subject. Bijgevolg bepaalt datgene wat de handeling op het doel richt, de vorm van de handeling. Welnu, er is gebleken (vorig Art.) dat de liefde de handelingen van alle deugden op het einddoel richt. Daardoor bepaalt ze meteen de vorm van alle deugdzame daden. Daarom wordt de liefde de vorm genoemd van alle deugden. Want de deugden zijn slechts deugden, in zover ze “gevormde” handelingen stellen.

Ad primum ergo dicendum quod actus alicuius caritate carentis potest esse duplex. Unus quidem secundum hoc quod caritate caret, utpote cum facit aliquid in ordine ad id per quod caret caritate. Et talis actus semper est malus, sicut Augustinus dicit, in IV contra Iulian., quod actus infidelis, inquantum est infidelis, semper est peccatum; etiam si nudum operiat vel quidquid aliud huiusmodi faciat, ordinans ad finem suae infidelitatis. Alius autem potest esse actus carentis caritate non secundum id quod caritate caret, sed secundum quod habet aliquod aliud donum Dei, vel fidem vel spem, vel etiam naturae bonum, quod non totum per peccatum tollitur, ut supra dictum est. Et secundum hoc sine caritate potest quidem esse aliquis actus bonus ex suo genere, non tamen perfecte bonus, quia deest debita ordinatio ad ultimum finem. (IIa-IIae q. 23 a. 7 ad 1)

1 — Wie de liefde niet bezit, kan op twee wijzen een daad stellen : Eerstens, een daad die van hem uitgaat in zover hij de liefde niet bezit. D. w. z. een daad die gericht is op datgene waardoor hij de liefde niet heeft. Dergelijke daad is altijd slecht. Aldus zegt Augustinus, dat de daad van de ongelovige precies als ongelovige, steeds zondig is, zelfs wanneer hij een naakte kleedt of iets dergelijks verricht en daarbij zijn ongeloof als doel heeft. Ten tweede, kan hij die de liefde niet bezit, een daad stellen, niet in zover hij de liefde ontbeert, maar in zover hij een andere gave Gods bezit, het geloof, de hoop, of een natuurlijke hoedanigheid. Want alle natuurlijke hoedanigheden gaan met de zonde niet verloren, zoals boven gezegd is (10e Kw. 4e Art.; I-II 83e Kw. 2e Art.). Op dergelijke wijze kan hij die de liefde niet bezit, een daad stellen die uiteraard goed is. Deze daad is echter niet volledig goed, omdat ze niet op gepaste wijze op het einddoel geordend is. De liefde is niet de vorm der deugden, als oerbeeld of wezenheidsvorm, doch veeleer als bewerkende oorzaak die aan alle deugden hun vorm geeft, zoals gezegd is (in de Leerst.).

Ad secundum dicendum quod, cum finis se habeat in agibilibus sicut principium in speculativis, sicut non potest esse simpliciter vera scientia si desit recta aestimatio de primo et indemonstrabili principio; ita non potest esse simpliciter vera iustitia aut vera castitas si desit ordinatio debita ad finem, quae est per caritatem, quantumcumque aliquis se recte circa alia habeat. (IIa-IIae q. 23 a. 7 ad 2)

2 — Het doel is met betrekking tot datgene wat ons te doen staat, wat het beginsel is met betrekking tot datgene wat voorwerp van bespiegeling is. Evenals dan een ware wetenschap niet mogelijk is, wanneer het juiste oordeel omtrent het eerste en onbewijsbaar beginsel ontbreekt, zo zijn evenmin ware rechtvaardigheid of kuisheid mogelijk, wanneer de vereiste, door de liefde gegeven, doelsrichting ontbreekt, hoe rechtgeordend men overigens ook weze. De liefde wordt genoemd wortel en grondvest aller deugden, in zover alle deugden door de liefde gedragen en gevoed worden. Ze is geenszins wortel en grondvest, in de zin van een materiële oorzaak.

Ad tertium dicendum quod scientia et ars de sui ratione important ordinem ad aliquod particulare bonum, non autem ultimum finem humanae vitae, sicut virtutes morales, quae simpliciter faciunt hominem bonum, ut supra dictum est. Et ideo non est similis ratio. (IIa-IIae q. 23 a. 7 ad 3)

3 — De wetenschap en de kunstvaardigheid zijn uiteraard gericht op een particulier goed, zonder rechtstreekse betrekking met het einddoel van het menselijk leven, in tegenstelling met de zedelijke deugden die de mens goed maken zonder meer, zoals vroeger werd aangetoond (I-II 56e Kw. 3e Art.). De reden is bijgevolg dezelfde niet. De liefde is het doel van alle deugden, omdat alle deugden op haar doel gericht worden. Ze is de moeder aller deugden, omdat evenals de moeder uit een ander ontvangt, de liefde uit de neiging naar het einddoel de daden der deugden ontvangt, door deze te beheersen.

Articulus 8.
Is de liefde de vorm van de deugden?

Ad octavum sic proceditur. Videtur quod caritas non sit forma virtutum. Forma enim alicuius rei vel est exemplaris, vel est essentialis. Sed caritas non est forma exemplaris virtutum aliarum, quia sic oporteret quod aliae virtutes essent eiusdem speciei cum ipsa. Similiter etiam non est forma essentialis aliarum virtutum, quia non distingueretur ab aliis. Ergo nullo modo est forma virtutum. (IIa-IIae q. 23 a. 8 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde de vorm der deugden niet is. De vorm van iets is ofwel de wezensvorm ofwel het oerbeeld. De liefde nu is het oerbeeld der andere deugden niet, want dan zouden alle deugden soortelijk gelijk zijn met de liefde. Zij is evenmin de wezensvorm der deugden, want dan zou zij niet van de andere deugden onderscheiden zijn. Bijgevolg is de liefde op generlei wijze de vorm der deugden.

Praeterea, caritas comparatur ad alias virtutes ut radix et fundamentum, secundum illud Ephes. III, in caritate radicati et fundati. Radix autem vel fundamentum non habet rationem formae, sed magis rationem materiae, quia est prima pars in generatione. Ergo caritas non est forma virtutum. (IIa-IIae q. 23 a. 8 arg. 2)

Praeterea, forma et finis et efficiens non incidunt in idem numero, ut patet in II Physic. Sed caritas dicitur finis et mater virtutum. Ergo non debet dici forma virtutum. (IIa-IIae q. 23 a. 8 arg. 3)

Sed contra est quod Ambrosius dicit caritatem esse formam virtutum. (IIa-IIae q. 23 a. 8 s. c.)

Respondeo dicendum quod in moralibus forma actus attenditur principaliter ex parte finis, cuius ratio est quia principium moralium actuum est voluntas, cuius obiectum et quasi forma est finis. Semper autem forma actus consequitur formam agentis. Unde oportet quod in moralibus id quod dat actui ordinem ad finem, det ei et formam. Manifestum est autem secundum praedicta quod per caritatem ordinantur actus omnium aliarum virtutum ad ultimum finem. Et secundum hoc ipsa dat formam actibus omnium aliarum virtutum. Et pro tanto dicitur esse forma virtutum, nam et ipsae virtutes dicuntur in ordine ad actus formatos. (IIa-IIae q. 23 a. 8 co.)

Ad primum ergo dicendum quod caritas dicitur esse forma aliarum virtutum non quidem exemplariter aut essentialiter, sed magis effective, inquantum scilicet omnibus formam imponit secundum modum praedictum. (IIa-IIae q. 23 a. 8 ad 1)

Ad secundum dicendum quod caritas comparatur fundamento et radici inquantum ex ea sustentantur et nutriuntur omnes aliae virtutes, et non secundum rationem qua fundamentum et radix habent rationem causae materialis. (IIa-IIae q. 23 a. 8 ad 2)

Ad tertium dicendum quod caritas dicitur finis aliarum virtutum quia omnes alias virtutes ordinat ad finem suum. Et quia mater est quae in se concipit ex alio, ex hac ratione dicitur mater aliarum virtutum, quia ex appetitu finis ultimi concipit actus aliarum virtutum, imperando ipsos. (IIa-IIae q. 23 a. 8 ad 3)