QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 20.
Over de wanhoop .

Prooemium

Deinde considerandum est de vitiis oppositis. Et primo, de desperatione; secundo, de praesumptione. Circa primum quaeruntur quatuor. Primo, utrum desperatio sit peccatum. Secundo, utrum possit esse sine infidelitate. Tertio, utrum sit maximum peccatorum. Quarto, utrum oriatur ex acedia. (IIa-IIae q. 20 pr.)

Verder handelen we over de ondeugden die tegenover de hoop staan; eerst over de wanhoop, daarna over de verwaandheid. Omtrent het eerste stellen we vier vragen : 1) Is wanhoop zonde? 2) Is wanhoop mogelijk zonder ongeloof? 3) Is wanhoop de ergste zonde? 4) Is de traagheid oorzaak van de wanhoop?

Articulus 1.
Is wanhoop zonde?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod desperatio non sit peccatum. Omne enim peccatum habet conversionem ad commutabile bonum cum aversione ab incommutabili bono; ut patet per Augustinum, in Lib. de Lib. Arb. Sed desperatio non habet conversionem ad commutabile bonum. Ergo non est peccatum. (IIa-IIae q. 20 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat wanhoop geen zonde is. Zoals blijkt uit Augustinus, keert de zonde zich naar de vergankelijke goederen en wendt zich af van het Onvergankelijke Goed. Welnu de wanhoop keert zich geenszins naar een vergankelijk goed. Bijgevolg is de wanhoop geen zonde.

Praeterea, illud quod oritur ex bona radice non videtur esse peccatum, quia non potest arbor bona fructus malos facere, ut dicitur Matth. VII. Sed desperatio videtur procedere ex bona radice, scilicet ex timore Dei, vel ex horrore magnitudinis propriorum peccatorum. Ergo desperatio non est peccatum. (IIa-IIae q. 20 a. 1 arg. 2)

2 — Wat uit het goede voortkomt, is geen zonde. We lezen immers bij Mattheüs (7. 18): “Een goede boom draagt geen slechte vruchten”. Welnu wanhoop ontstaat uit iets wat goed is, nl. uit de vrees voor God, of uit de afschuw voor de grootheid van eigen zonden. Bijgevolg is wanhoop geen zonde.

Praeterea, si desperatio esset peccatum, in damnatis esset peccatum quod desperant. Sed hoc non imputatur eis ad culpam, sed magis ad damnationem. Ergo neque viatoribus imputatur ad culpam. Et ita desperatio non est peccatum. (IIa-IIae q. 20 a. 1 arg. 3)

3 — Indien wanhoop zonde was, dan zou het de verdoemden ook als zonde aangerekend worden, dat ze wanhopen. Dit is echter geen zonde bij hen, maar de verdoeming zelf. Bijgevolg moet men de wanhoop evenmin als een schuld aanrekenen bij hen die hier op aarde leven; zodat wanhoop geen zonde is.

Sed contra, illud per quod homines in peccata inducuntur videtur esse non solum peccatum, sed principium peccatorum. Sed desperatio est huiusmodi, dicit enim apostolus de quibusdam, ad Ephes. IV, qui desperantes semetipsos tradiderunt impudicitiae in operationem omnis immunditiae et avaritiae. Ergo desperatio non solum est peccatum, sed aliorum peccatorum principium. (IIa-IIae q. 20 a. 1 s. c.)

Daarentegen staat echter dat, datgene waardoor de mensen tot zonde misleid worden, niet slechts zonde is, doch bovendien oorzaak van de zonde. Welnu de wanhoop is oorzaak van zonde. De Apostel schrijft immers in den Brief aan de Ephesiërs (4. 19): “Wanhopend aan zichzelf hebben ze zich aan losbandigheid overgegeven, zodat ze uit hebzucht allerlei ontucht bedrijven”. Bijgevolg is wanhoop niet slechts zondig, doch oorzaak van andere zonden.

Respondeo dicendum quod secundum philosophum, in VI Ethic., id quod est in intellectu affirmatio vel negatio est in appetitu prosecutio et fuga, et quod est in intellectu verum vel falsum est in appetitu bonum et malum. Et ideo omnis motus appetitivus conformiter se habens intellectui vero, est secundum se bonus, omnis autem motus appetitivus conformiter se habens intellectui falso, est secundum se malus et peccatum. Circa Deum autem vera existimatio intellectus est quod ex ipso provenit hominum salus, et venia peccatoribus datur; secundum illud Ezech. XVIII, nolo mortem peccatoris, sed ut convertatur et vivat. Falsa autem opinio est quod peccatori poenitenti veniam deneget, vel quod peccatores ad se non convertat per gratiam iustificantem. Et ideo sicut motus spei, qui conformiter se habet ad existimationem veram, est laudabilis et virtuosus; ita oppositus motus desperationis, qui se habet conformiter existimationi falsae de Deo, est vitiosus et peccatum. (IIa-IIae q. 20 a. 1 co.)

Het verstand bevestigt en ontkent; het streefvermogen zoekt en ontvlucht, zoals de Wijsgeer leert. Wat voor het verstand, waar is of vals, is voor het streefvermogen goed of slecht. De neiging van het streefvermogen die overeenstemt met een ware kennis is, op zich genomen, goed; deze welke aansluit bij een valse kennis is, op zich genomen, slecht. De ware kennis van God vergt, dat men bevestigt dat Hij de mensen zaligmaakt en vergiffenis schenkt aan de zondaars, naar het woord van Ezechiël (18. 23): “Ik wil geen behagen scheppen in de dood van de zondaar, Ik zie liever dat hij zijn wandel verbetert en leeft”. De valse kennis van God meent daarentegen dat God de vergiffenis weigert aan den berouwvolle zondaar, of dat Hij de genade der bekering aan de zondaars niet geeft. Dienvolgens is de hoop, die met de ware kennis van God overeenstemt, lofwaardig en deugdzaam; de wanhoop echter, die volgt uit een valse kennis, is ondeugd en zonde.

Ad primum ergo dicendum quod in quolibet peccato mortali est quodammodo aversio a bono incommutabili et conversio ad bonum commutabile, sed aliter et aliter. Nam principaliter consistunt in aversione a bono incommutabili peccata quae opponuntur virtutibus theologicis, ut odium Dei, desperatio et infidelitas, quia virtutes theologicae habent Deum pro obiecto, ex consequenti autem important conversionem ad bonum commutabile, inquantum anima deserens Deum consequenter necesse est quod ad alia convertatur. Peccata vero alia principaliter consistunt in conversione ad commutabile bonum, ex consequenti vero in aversione ab incommutabili bono, non enim qui fornicatur intendit a Deo recedere, sed carnali delectatione frui, ex quo sequitur quod a Deo recedat. (IIa-IIae q. 20 a. 1 ad 1)

1 — Door elke doodzonde wendt men zich af van het Onvergankelijke Goed, en keert men zich naar het vergankelijke. Dit geschiedt niet altijd op dezelfde wijze. De zonde tegengesteld aan de goddelijke deugden, de haat van God, de wanhoop, het ongeloof, zijn hoofdzakelijk een afkeer van God; want de goddelijke deugden hebben God als voorwerp. Die afkeer heeft als gevolg dat men zich naar het vergankelijke wendt; omdat hij die zich van God afkeert, zich noodzakelijk naar iets anders keert. De zonden daarentegen, die op de eerste plaats het vergankelijke zoeken, hebben de afkeer van het Onvergankelijke slechts als gevolg. Immers hij die ontucht drijft, heeft de rechtstreekse bedoeling niet, zich van God af te keren. Hij zoekt het vleselijk genot; waaruit volgt dat hij zich van God afkeert.

Ad secundum dicendum quod ex radice virtutis potest aliquid procedere dupliciter. Uno modo, directe ex parte ipsius virtutis, sicut actus procedit ex habitu, et hoc modo ex virtuosa radice non potest aliquod peccatum procedere; hoc enim sensu Augustinus dicit, in libro de Lib. Arb., quod virtute nemo male utitur. Alio modo procedit aliquid ex virtute indirecte sive occasionaliter. Et sic nihil prohibet aliquod peccatum ex aliqua virtute procedere, sicut interdum de virtutibus aliqui superbiunt, secundum illud Augustini, superbia bonis operibus insidiatur ut pereant. Et hoc modo ex timore Dei vel ex horrore propriorum peccatorum contingit desperatio, inquantum his bonis aliquis male utitur, occasionem ab eis accipiens desperandi. (IIa-IIae q. 20 a. 1 ad 2)

2 — Iets kan op dubbele wijze uit de deugd voortspruiten: rechtstreeks uit de deugd zelf, zoals de daad uit de vaardigheid. En aldus is de deugd nooit oorzaak van zonde. In dien zin zegt Augustinus dat men geen misbruik kan maken van een deugd. Evenwel, ook zijdelings of toevalligerwijze kan iets uit de deugd voortkomen. En in dien zin kan de deugd aanleiding worden tot zonde. Iemand kan immers trots worden omdat hij weet dat hij deugdzaam is, naar het woord van Augustinus: “De hoogmoed maakt zich van de goede werken meester, om ze te verderven”. En op die wijze ontstaat de wanhoop uit de vrees van God en de afschuw voor eigen zonden; men misbruikt wat op zichzelf goed is, en vindt er een aanleiding in tot wanhoop.

Ad tertium dicendum quod damnati non sunt in statu sperandi, propter impossibilitatem reditus ad beatitudinem. Et ideo quod non sperant non imputatur eis ad culpam, sed est pars damnationis ipsorum. Sicut etiam in statu viae si quis desperaret de eo quod non est natus adipisci, vel quod non est debitum adipisci, non esset peccatum, puta si medicus desperat de curatione alicuius infirmi, vel si aliquis desperat se fore divitias adepturum. (IIa-IIae q. 20 a. 1 ad 3)

3 — De verdoemden zijn niet bekwaam te hopen, omdat de zaligheid voor hen onvoorwaardelijk uitgesloten is. Hun gebrek aan hoop is daarom geen nieuwe schuld, doch een deel van hun straf. Ook hier op de wereld zondigt men niet wanneer men wanhoopt iets te bereiken wat niet binnen zijn bereik valt; b.v. wanneer een geneesheer aan iemands genezing wanhoopt, of iemand wanhoopt rijk te worden.

Articulus 2.
Is wanhoop mogelijk zonder ongeloof?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod desperatio sine infidelitate esse non possit. Certitudo enim spei a fide derivatur. Sed manente causa non tollitur effectus. Ergo non potest aliquis certitudinem spei amittere desperando nisi fide sublata. (IIa-IIae q. 20 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat wanhoop zonder ongeloof onmogelijk is. De hoop ontleent haar zekerheid aan het geloof. Welnu zolang de oorzaak blijft, zolang blijft ook het uitwerksel. Niemand kan bijgevolg de zekerheid van de hoop Goor de wanhoop verliezen, tenzij het geloof verloren is.

Praeterea, praeferre culpam propriam bonitati vel misericordiae divinae est negare infinitatem divinae misericordiae vel bonitatis, quod est infidelitatis. Sed qui desperat culpam suam praefert misericordiae vel bonitati divinae, secundum illud Gen. IV, maior est iniquitas mea quam ut veniam merear. Ergo quicumque desperat est infidelis. (IIa-IIae q. 20 a. 2 arg. 2)

2 — Wie zijn eigen schuld verkiest boven de Goddelijke Goedheid en Barmhartigheid, loochent de oneindigheid van de Goddelijke Barmhartigheid en Goedheid. Welnu, dergelijke loochening is een daad van ongeloof, naar het woord uit het Boek der Schepping (4. 13): “Mijn zonde is te groot om vergeven te worden”. Bijgevolg is de wanhopige, een ongelovige.

Praeterea, quicumque incidit in haeresim damnatam est infidelis. Sed desperans videtur incidere in haeresim damnatam, scilicet Novatianorum, qui dicunt peccata non remitti post Baptismum. Ergo videtur quod quicumque desperat sit infidelis. (IIa-IIae q. 20 a. 2 arg. 3)

3 — Hij die een veroordeelde ketterij aankleeft is een ongelovige. Welnu de wanhopige valt in de veroordeelde ketterij der Novatianen, die beweren dat de zonden na het doopsel niet kunnen vergeven worden. Bijgevolg is een wanhopige, een ongelovige.

Sed contra est quod remoto posteriori non removetur prius. Sed spes est posterior fide, ut supra dictum est. Ergo remota spe potest remanere fides. Non ergo quicumque desperat est infidelis. (IIa-IIae q. 20 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter dat, wanneer iets verdwijnt wat op iets anders volgt, met meteen ook dat eerste verdwijnt. Welnu, zoals boven gezegd is (17e Kw. 7e Art.), volgt de hoop op het geloof. Bijgevolg wanneer de hoop verloren gaat, kan het geloof blijven. Niet iedere wanhopige is bijgevolg een ongelovige.

Respondeo dicendum quod infidelitas pertinet ad intellectum, desperatio vero ad vim appetitivam. Intellectus autem universalium est, sed vis appetitiva movetur ad particularia, est enim motus appetitivus ab anima ad res, quae in seipsis particulares sunt. Contingit autem aliquem habentem rectam existimationem in universali circa motum appetitivum non recte se habere, corrupta eius aestimatione in particulari, quia necesse est quod ab aestimatione in universali ad appetitum rei particularis perveniatur mediante aestimatione particulari, ut dicitur in III de anima; sicut a propositione universali non infertur conclusio particularis nisi assumendo particularem. Et inde est quod aliquis habens rectam fidem in universali deficit in motu appetitivo circa particulare, corrupta particulari eius aestimatione per habitum vel per passionem. Sicut ille qui fornicatur, eligendo fornicationem ut bonum sibi ut nunc, habet corruptam aestimationem in particulari, cum tamen retineat universalem aestimationem veram secundum fidem, scilicet quod fornicatio sit mortale peccatum. Et similiter aliquis, retinendo in universali veram aestimationem fidei, scilicet quod est remissio peccatorum in Ecclesia, potest pati motum desperationis, quasi sibi in tali statu existenti non sit sperandum de venia, corrupta aestimatione eius circa particulare. Et per hunc modum potest esse desperatio sine infidelitate, sicut et alia peccata mortalia. (IIa-IIae q. 20 a. 2 co.)

Het ongeloof hoort bij het verstand; de wanhoop, bij het streefvermogen. Het verstand nu, heeft betrekking op het algemene, het streefvermogen op het afzonderlijke; want het streeft naar werkelijke dingen, die alle afzonderlijke dingen zijn. Iemand kan omtrent het algemene juist oordelen, en niettemin ongeregeld zijn naar zijn streefvermogen, omdat zijn waardeschatting van het afzonderlijke bedorven is. Men gaat immers van een algemene waardering over tot de handeling van het streefvermogen door bemiddeling van een particuliere waardering, zoals de Wijsgeer zegt. Aldus ook kan men uil een algemeen beginsel, geen particulier besluit afleiden, tenzij door bemiddeling van een particuliere stelling. Aldus kan hei gebeuren dat iemand die zijn geloof in het algemeen gezond bewaard heeft,faalt wanneer hij het particuliere nastreeft, omdat zijn particulier oordeel bedorven is door ondeugd of hartstocht. B. v. hij die ontucht bedrijft, kiest op dit ogenblik de ontucht, als zijn particulier goed; zijn particulier oordeel is bedorven. Zijn algemeen oordeel kan echter gezond blijven, en hij kan oordelen volgens het geloof, dat ontucht doodzonde is. Op dergelijke wijze kan iemand, hoewel hij trouw blijft geloven door een algemeen oordeel, dat de vergiffenis der zonden in de kerk mogelijk is, een beweging van wanhoop ondergaan, alsof voor hem, gezien zijn toestand, alle hoop op vergiffenis verloren was. Zijn particulier oordeel is vervalst. Waaruit blijkt dat wanhoop, zoals trouwens elke andere doodzonde, zonder ongeloof mogelijk is.

Ad primum ergo dicendum quod effectus tollitur non solum sublata causa prima, sed etiam sublata causa secunda. Unde motus spei auferri potest non solum sublata universali aestimatione fidei, quae est sicut causa prima certitudinis spei; sed etiam sublata aestimatione particulari, quae est sicut secunda causa. (IIa-IIae q. 20 a. 2 ad 1)

1 — Het uitwerksel houdt op te bestaan, niet alleen wanneer de eerste oorzaak wegvalt, doch ook wanneer de tweede oorzaak wegvalt. Bijgevolg kan de hoop verdwijnen, niet slechts wanneer het algemeen geloofsoordeel, dat de eerste oorzaak is van de zekerheid van de hoop, uitgedoofd wordt, doch ook wanneer een of ander particulier oordeel, dat de tweede oorzaak is, vervalst is.

Ad secundum dicendum quod si quis in universali aestimaret misericordiam Dei non esse infinitam, esset infidelis. Hoc autem non existimat desperans, sed quod sibi in statu illo, propter aliquam particularem dispositionem, non sit de divina misericordia sperandum. (IIa-IIae q. 20 a. 2 ad 2)

2 — Wanneer iemand in het algemeen oordeelt dat Gods Barmhartigheid niet oneindig is, dan is hij een ongelovige. Doch de wanhopige oordeelt niet aldus. Hij meent dat hij, gezien zijn toestand, om reden van een particuliere gesteldheid, op de Goddelijke Barmhartigheid niet rekenen mag.

Et similiter dicendum ad tertium quod Novatiani in universali negant remissionem peccatorum fieri in Ecclesia. (IIa-IIae q. 20 a. 2 ad 3)

3 — De Novatianen ontkennen in het algemeen de vergiffenis der zonden in de kerk.

Articulus 3.
Is de wanhoop de zwaarste zonde?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod desperatio non sit maximum peccatorum. Potest enim esse desperatio absque infidelitate, sicut dictum est. Sed infidelitas est maximum peccatorum, quia subruit fundamentum spiritualis aedificii. Ergo desperatio non est maximum peccatorum. (IIa-IIae q. 20 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de wanhoop met de zwaarste zonde is. Wij zegden (vorig Art.) dat de wanhoop mogelijk is zonder ongeloof. Welnu het ongeloof is de zwaarste zonde, daar ze de grondvesten van het geestelijk gebouw ondermijnt. Bijgevolg is de wanhoop de zwaarste zonde niet.

Praeterea, maiori bono maius malum opponitur; ut patet per philosophum, in VIII Ethic. Sed caritas est maior spe, ut dicitur I Cor. XIII. Ergo odium est maius peccatum quam desperatio. (IIa-IIae q. 20 a. 3 arg. 2)

2 — De Wijsgeer leert dat het ergste kwaad aan het hoogste goed tegengesteld is. Welnu de liefde is verhevener dan de hoop, zoals we lezen in den Eersten Brief aan de Corinthiërs (13. 13). Bijgevolg is de haat van God een zwaarder zonde dan de wanhoop.

Praeterea, in peccato desperationis est solum inordinata aversio a Deo. Sed in aliis peccatis est non solum aversio inordinata, sed etiam inordinata conversio. Ergo peccatum desperationis non est gravius, sed minus aliis. (IIa-IIae q. 20 a. 3 arg. 3)

3 — In de zonde van wanhoop treffen we slechts een ongeregelde afkeer van God aan, terwijl we in de andere zonden, niet slechts een ongeregelde afkeer, doch ook een ongeregelde toeneiging vaststellen. Bijgevolg is de wanhoop niet alleen de zwaarste zonde niet, doch ze is een geringere zonde dan de andere.

Sed contra, peccatum insanabile videtur esse gravissimum, secundum illud Ierem. XXX, insanabilis fractura tua, pessima plaga tua. Sed peccatum desperationis est insanabile, secundum illud Ierem. XV, plaga mea desperabilis renuit curari. Ergo desperatio est gravissimum peccatum. (IIa-IIae q. 20 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat de ongeneesbare zonde, de allerzwaarste is, naar het woord van Jeremias (30. 12): “Uw plaag is ontzettend, en schrijnend uw wonde”. Welnu, de zonde van wanhoop is ongeneesbaar, volgens het woord van Jeremias (15. 18): “Er is geen einde aan mijn smart, mijn wonde schrijnt, ongeneselijk. Bijgevolg is de wanhoop de zwaarste zonde.

Respondeo dicendum quod peccata quae opponuntur virtutibus theologicis sunt secundum suum genus aliis peccatis graviora. Cum enim virtutes theologicae habeant Deum pro obiecto, peccata eis opposita important directe et principaliter aversionem a Deo. In quolibet autem peccato mortali principalis ratio mali et gravitas est ex hoc quod avertit a Deo, si enim posset esse conversio ad bonum commutabile sine aversione a Deo, quamvis esset inordinata, non esset peccatum mortale. Et ideo illud quod primo et per se habet aversionem a Deo est gravissimum inter peccata mortalia. Virtutibus autem theologicis opponuntur infidelitas, desperatio et odium Dei. Inter quae odium et infidelitas, si desperationi comparentur, invenientur secundum se quidem, idest secundum rationem propriae speciei, graviora. Infidelitas enim provenit ex hoc quod homo ipsam Dei veritatem non credit; odium vero Dei provenit ex hoc quod voluntas hominis ipsi divinae bonitati contrariatur; desperatio autem ex hoc quod homo non sperat se bonitatem Dei participare. Ex quo patet quod infidelitas et odium Dei sunt contra Deum secundum quod in se est; desperatio autem secundum quod eius bonum participatur a nobis. Unde maius peccatum est, secundum se loquendo, non credere Dei veritatem, vel odire Deum, quam non sperare consequi gloriam ab ipso. Sed si comparetur desperatio ad alia duo peccata ex parte nostra, sic desperatio est periculosior, quia per spem revocamur a malis et introducimur in bona prosequenda; et ideo, sublata spe, irrefrenate homines labuntur in vitia, et a bonis laboribus retrahuntur. Unde super illud Proverb. XXIV, si desperaveris lapsus in die angustiae, minuetur fortitudo tua, dicit Glossa, nihil est execrabilius desperatione, quam qui habet et in generalibus huius vitae laboribus, et, quod peius est, in fidei certamine constantiam perdit. Et Isidorus dicit, in libro de summo bono, perpetrare flagitium aliquod mors animae est, sed desperare est descendere in Infernum. (IIa-IIae q. 20 a. 3 co.)

De zonden tegen de goddelijke deugden, zijn uiteraard zwaarder dan andere zonden. Want de goddelijke deugden hebben God zelf als voorwerp, zodat de zonden tegen die deugden, rechtstreeks een afkeer van God insluiten. Welnu m elke doodzonde moet de grondreden van het kwaad en van zijn zwaarte, gezocht worden in dien afkeer van God. Want indien het mogelijk was zich naar een vergankelijk goed te keren, zonder zich van God af te keren, dan zou er geen spraak zijn van doodzonde, hoewel deze gekeerdheid naar het vergankelijke, ongeordend zou zijn. Bijgevolg is de zonde die voornamelijk en wezenlijk een afkeer is van God, de zwaarste onder alle doodzonden. Het ongeloof, de wanhoop en de haat tegen God zijn zonden tegen de goddelijke deugden. In vergelijking met de wanhoop, zijn de haat tegen God en het ongeloof uiteraard, d. i. naar den aard van hun soort, de zwaarste. Het ongeloof immers, weigert Gods Waarheid te aanvaarden; de haat tegen God, verzet den wil tegen de Goddelijke Goedheid; de wanhoop, belet den mens te vertrouwen dat hij aan Gods Goedheid deelachtig wordt. Derhalve zijn het ongeloof en de haat tegen God in strijd met God zelf. De wanhoop echter is in strijd met God, in zoover wij aan zijn volkomenheid deelachtig worden. Het is bijgevolg erger Gods waarheid met te geloven of God te haten, dan niet te hopen dat wij de glorie door Hem zullen verkrijgen. Indien men echter de wanhoop vergelijkt met die twee andere zonden, van ons standpunt uit, dan is de wanhoop gevaarlijker. Want door de hoop worden we afgehouden van het kwaad en aangezet om het goed na te streven. Verliest men de hoop, dan geeft men zich teugelloos aan de ondeugd over en men verwaarloost het goede. Op dit woord uit het Boek der Spreuken (24. 10): “Indien gij, als het u slecht gaat, wanhoopt, dan schieten uw krachten te kort”, zegt de Glossa: “Niets is verfoeilijker dan de wanhoop; want wie in wanhoop vervalt, verliest elke standvastigheid tegenover de algemene verplichtingen van dit leven, en wat erger is, in den strijd voor het geloof”. En Isidorus leert: “Wie een misdaad bedrijft, doodt zijn ziel; doch wie wanhoopt,stort zichzelf in de hel”.

Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 20 a. 3 ad arg.)

1 — Dit volstaat om op de bedenkingen te antwoorden.

Articulus 4.
Is de traagheid oorzaak van de wanhoop?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod desperatio ex acedia non oriatur. Idem enim non procedit ex diversis causis. Desperatio autem futuri saeculi procedit ex luxuria; ut dicit Gregorius, XXXI Moral. Non ergo procedit ex acedia. (IIa-IIae q. 20 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de wanhoop niet veroorzaakt wordt door de traagheid. Hetzelfde kan niet te gelijk uit verschillende oorzaken ontstaan. Welnu, volgens Gregorius, ontstaat de wanhoop betreffende het andere leven, uit de ontucht. Bijgevolg niet uit de traagheid.

Praeterea, sicut spei opponitur desperatio, ita gaudio spirituali opponitur acedia. Sed gaudium spirituale procedit ex spe, secundum illud Rom. XII, spe gaudentes. Ergo acedia procedit ex desperatione, et non e converso. (IIa-IIae q. 20 a. 4 arg. 2)

2 — De wanhoop is tegengesteld aan de hoop, en de traagheid aan de geestelijke vreugde. Welnu, de geestelijke vreugde ontstaat uit de hoop, zoals gezegd wordt in den Brief aan de Romeinen (12, 12): “Weest blijde in de hoop”. Bijgevolg wordt de traagheid veroorzaakt door de wanhoop en niet andersom.

Praeterea, contrariorum contrariae sunt causae. Sed spes, cui opponitur desperatio, videtur procedere ex consideratione divinorum beneficiorum, et maxime ex consideratione incarnationis, dicit enim Augustinus, XII de Trin., nihil tam necessarium fuit ad erigendum spem nostram quam ut demonstraretur nobis quantum nos Deus diligeret. Quid vero huius rei isto indicio manifestius, quam quod Dei filius naturae nostrae dignatus est inire consortium? Ergo desperatio magis procedit ex negligentia huius considerationis quam ex acedia. (IIa-IIae q. 20 a. 4 arg. 3)

3 — Tegengestelde dingen worden door tegengestelde oorzaken teweeggebracht. Welnu de hoop, tegengesteld aan de wanhoop, wordt veroorzaakt door de beschouwing van de goddelijke weldaden, bijzonder door de beschouwing van de Menswording. Augustinus zegt immers: “Niets was noodzakelijker om onze hoop te ontwikkelen dan dat God ons duidelijk maakte hoezeer Hij ons bemint. Welk duidelijker bewijs kon ons daarvan gegeven worden, dan het feit dat de Zoon Gods zich gewaardigde zich met onze natuur ie verenigen?”. Bijgevolg is de wanhoop veeleer toe te schrijven aan de nalatigheid waaraan we ons schuldig maken, wanneer we verwaarlozen het mysterie der Menswording te beschouwen, dan aan de traagheid.

Sed contra est quod Gregorius, XXXI Moral., desperationem enumerat inter ea quae procedunt ex acedia. (IIa-IIae q. 20 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat Gregorius de wanhoop rekent onder de zonden die uit de traagheid voortspruiten.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, obiectum spei est bonum arduum possibile vel per se vel per alium. Dupliciter ergo potest in aliquo spes deficere de beatitudine obtinenda, uno modo, quia non reputat eam ut bonum arduum; alio modo, quia non reputat eam ut possibilem adipisci vel per se vel per alium. Ad hoc autem quod bona spiritualia non sapiunt nobis quasi bona, vel non videantur nobis magna bona, praecipue perducimur per hoc quod affectus noster est infectus amore delectationum corporalium, inter quas praecipuae sunt delectationes venereae, nam ex affectu harum delectationum contingit quod homo fastidit bona spiritualia, et non sperat ea quasi quaedam bona ardua. Et secundum hoc desperatio causatur ex luxuria. Ad hoc autem quod aliquod bonum arduum non aestimet ut possibile sibi adipisci per se vel per alium, perducitur ex nimia deiectione; quae quando in affectu hominis dominatur, videtur ei quod nunquam possit ad aliquod bonum relevari. Et quia acedia est tristitia quaedam deiectiva spiritus, ideo per hunc modum desperatio ex acedia generatur. Hoc autem est proprium obiectum spei, scilicet quod sit possibile, nam bonum et arduum etiam ad alias passiones pertinent. Unde specialius oritur ex acedia. Potest tamen oriri ex luxuria, ratione iam dicta. (IIa-IIae q. 20 a. 4 co.)

We zegden reeds boven (17e Kw. 1e Art. l-II. 40e Kw. 1e Art.), dat het voorwerp van de hoop een moeilijk te bereiken goed is, dat niettemin kan verkregen worden, of door eigen inspanning of met de hulp van een ander. De hoop op de zaligheid kan bijgevolg op een dubbele wijze bij iemand ontbreken : ofwel, omdat men de zaligheid niet beschouwt als iets dat moeilijk te bereiken is; ofwel, omdat men denkt dat men de zaligheid met kan bekomen, noch door eigen kracht, noch door ae kracht van een ander. Wanneer de geestelijke goederen niet als ware goederen gesmaakt of hooggeschat worden, dan is dit een teken dat ons hart met een ongeregelde genegenheid tegenover de lichamelijke genoegens, die hoofdzakelijk vleselijke genoegens zijn, besmet is. De gehechtheid aan deze goederen wekt tegenzin tegenover de geestelijke goederen; men acht deze goederen geen inspanning waard. In dezen zin moet de wanhoop aan de ontucht toegeschreven worden. Wanneer echter iemand oordeelt dat een moeilijk te bereiken goed niet kan bekomen worden, noch door eigen kracht, noch met de hulp van een ander, dan mag men zeggen dat de schuld van deze gesteldheid te zoeken is in een te grote neerslachtigheid, waardoor hij, die door zulke gesteldheid totaal overmand is, dit goed als onbereikbaar beschouwt. Daar nu de traagheid een droefenis is, die den geest teneerdrukt, kan men zeggen dat de traagheid op die wijze oorzaak is van de wanhoop. Indien men echter in acht neemt dat het eigene in het voorwerp van de hoop is dat het bereikbaar is, (want ook andere hartstochten hebben het goede en het moeilijke als voorwerp), dan moet men besluiten dat de wanhoop hoofdzakelijk uit de traagheid voortspruit. Ook de ontucht echter kan oorzaak zijn, om boven vermelde reden (in de Leerst.).

Unde patet responsio ad primum. (IIa-IIae q. 20 a. 4 ad 1)

1 — Het antwoord is uit de Leerst. duidelijk.

Ad secundum dicendum quod, sicut philosophus dicit, in II Rhetor., sicut spes facit delectationem, ita etiam homines in delectationibus existentes efficiuntur maioris spei. Et per hunc etiam modum homines in tristitiis existentes facilius in desperationem incidunt, secundum illud II ad Cor. II, ne maiori tristitia absorbeatur qui eiusmodi est. Sed tamen quia spei obiectum est bonum, in quod naturaliter tendit appetitus, non autem refugit ab eo naturaliter, sed solum propter aliquod impedimentum superveniens; ideo directius quidem ex spe oritur gaudium, desperatio autem e converso ex tristitia. (IIa-IIae q. 20 a. 4 ad 2)

2 — De Wijsgeer zegt dat de vreugde veroorzaakt wordt door de hoop, en dat diegene die in vreugde leven, ook met groter hoop vervuld zijn. Wie echter door droefheid gedrukt worden, vervallen daardoor ook gemakkelijker in wanhoop, naar het woord van den Apostel in den Tweede Brief aan de Corinthiërs (2.7): “Opdat hij niet door overdreven droefheid ten gronde gaat”. Omdat nu het voorwerp van de hoop het goede is, dat het streefvermogen natuurlijkerwijze nastreeft en niet natuurlijkerwijze vlucht, doch slechts om reden van een of andere hindernis, daarom zeggen we dat de vreugde meer onmiddellijk uit de hoop voortspruit, de wanhoop echter uit de droefheid.

Ad tertium dicendum quod ipsa etiam negligentia considerandi divina beneficia ex acedia provenit. Homo enim affectus aliqua passione praecipue illa cogitat quae ad illam pertinent passionem. Unde homo in tristitiis constitutus non de facili aliqua magna et iucunda cogitat, sed solum tristia, nisi per magnum conatum se avertat a tristibus. (IIa-IIae q. 20 a. 4 ad 3)

3 — De nalatigheid in het beschouwen van Gods weldaden is ook toe te schrijven aan de traagheid, want hij die door hartstocht is ingenomen, denkt ook gemakkelijker aan datgene waarop die hartstocht betrokken is. Een mens die door droefheid gekweld wordt denkt niet gemakkelijk aan wat groot en aangenaam is maar aan droeve dingen, tenzij hij door een krachtige inspanning, zich daarvan afkeert.