QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 26.
Over de rangorde der liefde .

Prooemium

Deinde considerandum est de ordine caritatis. Et circa hoc quaeruntur tredecim. Primo, utrum sit aliquis ordo in caritate. Secundo, utrum homo debeat Deum diligere plus quam proximum. Tertio, utrum plus quam seipsum. Quarto, utrum se plus quam proximum. Quinto, utrum homo debeat plus diligere proximum quam corpus proprium. Sexto, utrum unum proximum plus quam alterum. Septimo, utrum plus proximum meliorem, vel sibi magis coniunctum. Octavo, utrum coniunctum sibi secundum carnis affinitatem, vel secundum alias necessitudines. Nono, utrum ex caritate plus debeat diligere filium quam patrem. Decimo, utrum magis debeat diligere matrem quam patrem. Undecimo, utrum uxorem plus quam patrem vel matrem. Duodecimo, utrum magis benefactorem quam beneficiatum. Decimotertio, utrum ordo caritatis maneat in patria. (IIa-IIae q. 26 pr.)

Daarna handelen we over de rangorde der liefde, en we stellen dertien vragen: 1) Is er een rangorde in de liefde? 2) Moet de mens God meer beminnen dan de evenmens? 3) Meer dan zichzelf? 4) Zichzelf meer dan de evenmens? 5) Moet de mens meer zijn evenmens beminnen dan zijn eigen lichaam? 6) Moet men de ene mens meer beminnen dan de andere? 7) Moet men de volmaakten meer beminnen dan zijn eigen verwanten ? 8) Moet men zijn bloedverwanten het meest beminnen? 9) Moet men uit liefde meer zijn zoon beminnen dan zijn vader. 10) Moet men meer zijn moeder beminnen dan zijn vader? 11) Moet men zijn echtgenote meer beminnen dan zijn vader en moeder ? 12) Moet men zijn weldoener meer beminnen dan iemand wiens weldoener men zelf is? 13) Blijft de rangorde der liefde in de hemel gehandhaafd?

Articulus 1.
Is er een rangorde in de liefde?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod in caritate non sit aliquis ordo. Caritas enim quaedam virtus est. Sed in aliis virtutibus non assignatur aliquis ordo. Ergo neque in caritate aliquis ordo assignari debet. (IIa-IIae q. 26 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat er geen rangorde is in de liefde. De liefde is een deugd. Welnu er is nooit spraak van rangorde in verband met andere deugden. Men moet dus evenmin, met betrekking tot de liefde, van een rangorde spreken.

Praeterea, sicuti fidei obiectum est prima veritas, ita caritatis obiectum est summa bonitas. Sed in fide non ponitur aliquis ordo, sed omnia aequaliter creduntur. Ergo nec in caritate debet poni aliquis ordo. (IIa-IIae q. 26 a. 1 arg. 2)

2 — Zoals het voorwerp van het geloof de eerste waarheid is, zo is het voorwerp van de liefde de hoogste goedheid. Welnu het geloof kent geen rangorde, daar alle geloofsvoorwerpen op gelijke wijze geloofd worden. In de liefde moet dus evenmin een rangorde onderscheiden worden.

Praeterea, caritas in voluntate est. Ordinare autem non est voluntatis, sed rationis. Ergo ordo non debet attribui caritati. (IIa-IIae q. 26 a. 1 arg. 3)

3 — De zetel van de liefde is de wil. Welnu de rede en niet de wil stelt een rangorde vast. De rangorde moet bijgevolg niet aan de liefde toegeschreven worden.

Sed contra est quod dicitur Cant. II, introduxit me rex in cellam vinariam; ordinavit in me caritatem. (IIa-IIae q. 26 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter wat we lezen in het Hooglied (2. 4): “De vorst brengt mij naar het huis van de wijn, hij ordent de liefde in mij”.

Respondeo dicendum quod, sicut philosophus dicit, in V Metaphys., prius et posterius dicitur secundum relationem ad aliquod principium. Ordo autem includit in se aliquem modum prioris et posterioris. Unde oportet quod ubicumque est aliquod principium, sit etiam aliquis ordo. Dictum autem est supra quod dilectio caritatis tendit in Deum sicut in principium beatitudinis, in cuius communicatione amicitia caritatis fundatur. Et ideo oportet quod in his quae ex caritate diliguntur attendatur aliquis ordo, secundum relationem ad primum principium huius dilectionis, quod est Deus. (IIa-IIae q. 26 a. 1 co.)

Naar de Wijsgeer zegt spreekt men van voor en na, in afhankelijkheid van een beginsel. Een rangorde nu, wijst op iets wat voorafgaat en iets wat volgt. Dus zal er overal waar een beginsel is, ook een rangorde zijn. Boven echter werd gezegd (23e Kw. 1e Art.), dat de liefde naar God streeft, voor zover Hij beginsel is van de zaligheid, op wier mededeling de vriendschap der liefde gegrond is. En dus moet er in de voorwerpen van de liefde een rangorde in acht genomen worden, volgens de verhouding tot het eerste beginsel van die liefde, dat God is.

Ad primum ergo dicendum quod caritas tendit in ultimum finem sub ratione finis ultimi, quod non convenit alicui alii virtuti, ut supra dictum est. Finis autem habet rationem principii in appetibilibus et in agendis, ut ex supradictis patet. Et ideo caritas maxime importat comparationem ad primum principium. Et ideo in ea maxime consideratur ordo secundum relationem ad primum principium. (IIa-IIae q. 26 a. 1 ad 1)

1 — De liefde streeft naar het einddoel als einddoel, wat geen enkele andere deugd eigen is, zoals boven gezegd werd (23e Kw. 6e Art.).Welnu het doel is het beginsel van alles wat nagestreefd wordt of moet gedaan worden, zoals ook gezegd werd (23e Kw. 7e Art., I-II. 13e Kw. 3e Art.). Bijgevolg staat de liefde in de hoogste mate in betrekking met het eerste beginsel, zodat de rangorde in de liefde bijzonder in verhouding tot dit eerste beginsel vastgesteld wordt.

Ad secundum dicendum quod fides pertinet ad vim cognitivam, cuius operatio est secundum quod res cognitae sunt in cognoscente. Caritas autem est in vi affectiva, cuius operatio consistit in hoc quod anima tendit in ipsas res. Ordo autem principalius invenitur in ipsis rebus; et ex eis derivatur ad cognitionem nostram. Et ideo ordo magis appropriatur caritati quam fidei. Licet etiam in fide sit aliquis ordo, secundum quod principaliter est de Deo, secundario autem de aliis quae referuntur ad Deum. (IIa-IIae q. 26 a. 1 ad 2)

2 — Het geloof behoort tot het kenvermogen, waarvan de kendaad vergt dat het gekende in het kenvermogen aanwezig is. De liefde behoort tot het streefvermogen, en de daad van dit vermogen gaat naar de dingen die buiten ons bestaan. Welnu de rangorde der dingen vindt men hoofdzakelijk in de dingen zelf, en vandaar gaat zij over in het kenvermogen. Bijgevolg, is het meer gegrond een rangorde toe te kennen aan de liefde dan aan het geloof. Trouwens, ook het geloof kent een zekere rangorde, daar het voornaamste voorwerp van het geloof God is, en daarna, wat met God verband houdt.

Ad tertium dicendum quod ordo pertinet ad rationem sicut ad ordinantem, sed ad vim appetitivam pertinet sicut ad ordinatam. Et hoc modo ordo in caritate ponitur. (IIa-IIae q. 26 a. 1 ad 3)

3 — Een rangorde behoort tot het verstand als tot haar beginsel, maar tot het streefvermogen behoort ze als tot datgene wat geordend is. En op die wijze is er rangorde in de liefde.

Articulus 2.
Moet men God meer beminnen dan den evenmens?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod Deus non sit magis diligendus quam proximus. Dicitur enim I Ioan. IV, qui non diligit fratrem suum, quem videt, Deum, quem non videt, quomodo potest diligere? Ex quo videtur quod illud sit magis diligibile quod est magis visibile, nam et visio est principium amoris, ut dicitur IX Ethic. Sed Deus est minus visibilis quam proximus. Ergo etiam est minus ex caritate diligibilis. (IIa-IIae q. 26 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men God niet meer moet beminnen dan de evenmens. In de Eerste Brief van Joannes (4, 20) lezen we: “Wie immers zijn broeder, die hij ziet niet bemint, kan God niet beminnen die hij niet ziet”. Waaruit volgt dat het meer zichtbare, meer beminnenswaardig is. De liefde immers ontstaat uit het zien, zoals de Ethica zegt. Welnu God is minder zichtbaar dan de evenmens. Bijgevolg moet Hij minder uit liefde bemind worden.

Praeterea, similitudo est causa dilectionis, secundum illud Eccli. XIII, omne animal diligit simile sibi. Sed maior est similitudo hominis ad proximum suum quam ad Deum. Ergo homo ex caritate magis diligit proximum quam Deum. (IIa-IIae q. 26 a. 2 arg. 2)

2 — Gelijkenis is oorzaak van liefde, naar het woord van het Boek Ecclesiasticus (13. 19): “Ieder wezen bemint zijn gelijke”. Welnu de gelijkenis tussen een mens en zijn evenmens is groter dan tussen hem en God. Bijgevolg bemint men uit liefde meer zijn evenmens dan God.

Praeterea, illud quod in proximo caritas diligit, Deus est; ut patet per Augustinum, in I de Doct. Christ. Sed Deus non est maior in seipso quam in proximo. Ergo non est magis diligendus in seipso quam in proximo. Ergo non debet magis diligi Deus quam proximus. (IIa-IIae q. 26 a. 2 arg. 3)

3 — Het is God zelf die we in de evenmens beminnen, zoals Augustinus zegt. Welnu God is niet voortreffelijker in zichzelf dan in de evenmens. Hij is bijgevolg niet beminnenswaardiger in zichzelf dan in de evenmens. Derhalve moet men God niet meer beminnen dan de evenmens.

Sed contra, illud magis est diligendum propter quod aliqua odio sunt habenda. Sed proximi sunt odio habendi propter Deum, si scilicet a Deo abducunt, secundum illud Luc. XIV, si quis venit ad me et non odit patrem et matrem et uxorem et filios et fratres et sorores, non potest meus esse discipulus. Ergo Deus est magis ex caritate diligendus quam proximus. (IIa-IIae q. 26 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat men datgene een grotere liefde moet toedragen, om reden waarvan men sommige dingen moet haten. Welnu we moeten de evenmens haten om God, nl. wanneer hij ons van God verwijdert, naar het woord bij Lucas (14. 26): “Zo iemand tot Mij komt, en zijn vader niet haat, zijn moeder, zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn leerling niet zijn”. Bijgevolg moet men God, uit liefde meer beminnen dan de evenmens.

Respondeo dicendum quod unaquaeque amicitia respicit principaliter illud in quo principaliter invenitur illud bonum super cuius communicatione fundatur, sicut amicitia politica principalius respicit principem civitatis, a quo totum bonum commune civitatis dependet; unde et ei maxime debetur fides et obedientia a civibus. Amicitia autem caritatis fundatur super communicatione beatitudinis, quae consistit essentialiter in Deo sicut in primo principio, a quo derivatur in omnes qui sunt beatitudinis capaces. Et ideo principaliter et maxime Deus est ex caritate diligendus, ipse enim diligitur sicut beatitudinis causa; proximus autem sicut beatitudinem simul nobiscum ab eo participans. (IIa-IIae q. 26 a. 2 co.)

Het voornaamste voorwerp van elke vriendschap is steeds datgene, waarin hoofdzakelijk het goed gevonden wordt dat de grondvest is van de vriendschap. B.v. de vriendschap tussen burgers gaat voornamelijk naar het staatshoofd, waarvan het algemene welzijn van de staat afhangt; aan hem zijn de burgers voornamelijk vertrouwen en gehoorzaamheid verschuldigd. Welnu de vriendschap der liefde is gegrondvest op de mededeling der zaligheid, die uiteraard in God gevonden wordt, in zover Hij het eerste beginsel is dat de zaligheid schenkt aan allen die daartoe bekwaam zijn. Bijgevolg moet God hoofdzakelijk en boven alles uit liefde bemind worden. Hij wordt bemind als de oorzaak van het geluk; de evenmens als diegene die, met ons, door Hem aan de zaligheid deelachtig wordt gemaakt.

Ad primum ergo dicendum quod dupliciter est aliquid causa dilectionis. Uno modo, sicut id quod est ratio diligendi. Et hoc modo bonum est causa diligendi, quia unumquodque diligitur inquantum habet rationem boni. Alio modo, quia est via quaedam ad acquirendum dilectionem. Et hoc modo visio est causa dilectionis, non quidem ita quod ea ratione sit aliquid diligibile quia est visibile; sed quia per visionem perducimur ad dilectionem non ergo oportet quod illud quod est magis visibile sit magis diligibile, sed quod prius occurrat nobis ad diligendum. Et hoc modo argumentatur apostolus. Proximus enim, quia est nobis magis visibilis, primo occurrit nobis diligendus, ex his enim quae novit animus discit incognita amare, ut Gregorius dicit, in quadam homilia. Unde si aliquis proximum non diligit, argui potest quod nec Deum diligit, non propter hoc quod proximus sit magis diligibilis; sed quia prius diligendus occurrit. Deus autem est magis diligibilis propter maiorem bonitatem. (IIa-IIae q. 26 a. 2 ad 1)

1 — De liefde wordt op tweeërlei wijze opgewekt. Vooreerst, door de beweegreden der liefde zelf; en in die zin is het goed oorzaak der liefde, daar alles bemind wordt in zover het goed is. Ten tweede, door iets wat een weg is om tot de liefde te komen; en in die zin is het zien van iets oorzaak der liefde, niet alsof iets beminnenswaardig was omdat het zichtbaar is, maar omdat de liefde ontstaat door het zien van iets. Dienvolgens is het meest zichtbare niet het meest beminnenswaardig, maar hetgeen het eerst onze liefde opwekt. En dit is de redenering van de Apostel. De naaste die voor ons het zichtbaarst is, is de eerste die onze liefde vraagt, want “de geest verheft zich van datgene wat hij kent tot de liefde van dat­gene wat hij niet kent”, zoals Gregorius zegt. Men kan dus afleiden uit het feit dat iemand zijn naaste niet bemint, dat hij God niet bemint, niet omdat de naaste beminnenswaardiger is, maar omdat hij de eerste is die zich aan ons voordoet. God echter is beminnenswaardiger omdat Hij op voortreffelijker wijze goed is.

Ad secundum dicendum quod similitudo quam habemus ad Deum est prior et causa similitudinis quam habemus ad proximum, ex hoc enim quod participamus a Deo id quod ab ipso etiam proximus habet similes proximo efficimur. Et ideo ratione similitudinis magis debemus Deum quam proximum diligere. (IIa-IIae q. 26 a. 2 ad 2)

2 — Onze gelijkenis met God gaat de gelijkenis tussen ons en de naaste vooraf, en veroorzaakt deze. Want we zijn de gelijken van onze naaste, omdat we door God deelachtig zijn aan datgene waaraan ook de naaste deelachtig is. Om reden van de gelijkenis moeten we bijgevolg God meer beminnen dan de naaste.

Ad tertium dicendum quod Deus, secundum substantiam suam consideratus, in quocumque sit, aequalis est, quia non minuitur per hoc quod est in aliquo. Sed tamen non aequaliter habet proximus bonitatem Dei sicut habet ipsam Deus, nam Deus habet ipsam essentialiter, proximus autem participative. (IIa-IIae q. 26 a. 2 ad 3)

3 — Naar zijn zelfstandigheid is God dezelfde, overal waar Hij is; want Hij is niet minderwaardig omdat Hij in iets anders aanwezig is. Niettemin is de evenmens niet in bezit van Gods volmaaktheid zoals God zelf. Want God bezit de goedheid van nature, de naaste door deelhebbing.

Articulus 3.
Moet de mens God meer beminnen uit liefde dan zichzelf?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod homo non debeat ex caritate plus Deum diligere quam seipsum. Dicit enim philosophus, in IX Ethic., quod amicabilia quae sunt ad alterum veniunt ex amicabilibus quae sunt ad seipsum. Sed causa est potior effectu. Ergo maior est amicitia hominis ad seipsum quam ad quemcumque alium. Ergo magis se debet diligere quam Deum. (IIa-IIae q. 26 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de mens God niet meer moet beminnen uit liefde dan zichzelf. De Wijsgeer zegt: “De vriendschap die men een ander toedraagt, heeft haar oorzaak in de vriendschap die men zichzelf toedraagt”. Welnu de oorzaak overtreft het uitwerksel. Bijgevolg overtreft de vriendschap van de mens tot zichzelf, elke andere. Bijgevolg moet hij zichzelf meer beminnen dan God.

Praeterea, unumquodque diligitur inquantum est proprium bonum. Sed id quod est ratio diligendi magis diligitur quam id quod propter hanc rationem diligitur, sicut principia, quae sunt ratio cognoscendi, magis cognoscuntur. Ergo homo magis diligit seipsum quam quodcumque aliud bonum dilectum. Non ergo magis diligit Deum quam seipsum. (IIa-IIae q. 26 a. 3 arg. 2)

2 — We beminnen iets in zover het ons eigen goed is. Welnu datgene weshalve we iets beminnen, hebben we meer lief, dan datgene dat we om dit eerste beminnen, zoals wij beter de beginselen kennen die ons toelaten iets te kennen. Bijgevolg bemint de mens meer zichzelf dan elk ander geliefd goed. Dus bemint hij God niet meer dan zichzelf.

Praeterea, quantum aliquis diligit Deum, tantum diligit frui eo. Sed quantum aliquis diligit frui Deo, tantum diligit seipsum, quia hoc est summum bonum quod aliquis sibi velle potest. Ergo homo non plus debet ex caritate Deum diligere quam seipsum. (IIa-IIae q. 26 a. 3 arg. 3)

3 — Hoe meer iemand God bemint, hoe meer hij verlangt Hem te genieten. Maar hoe meer iemand verlangt God te genieten, hoe meer hij zichzelf bemint; want dit genot is het hoogste dat iemand voor zichzelf kan willen. Bijgevolg moet de mens God niet meer willen beminnen uit liefde dan zichzelf.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in I de Doct. Christ., si teipsum non propter te debes diligere, sed propter ipsum ubi dilectionis tuae rectissimus finis est, non succenseat aliquis alius homo si et ipsum propter Deum diligas. Sed propter quod unumquodque, illud magis. Ergo magis debet homo diligere Deum quam seipsum. (IIa-IIae q. 26 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt: “Indien gij u zelf moet liefhebben niet om u zelf, maar om Hem die het edelste einddoel uwer liefde is, dan kan niemand erover klagen, indien hij ook om God bemind wordt”. Welnu de zijnsreden van al het overige, is zelf groter dan al dit overige. Bijgevolg moet de mens God meer beminnen dan zichzelf.

Respondeo dicendum quod a Deo duplex bonum accipere possumus, scilicet bonum naturae, et bonum gratiae. Super communicatione autem bonorum naturalium nobis a Deo facta fundatur amor naturalis, quo non solum homo in suae integritate naturae super omnia diligit Deum et plus quam seipsum, sed etiam quaelibet creatura suo modo, idest vel intellectuali vel rationali vel animali, vel saltem naturali amore, sicut lapides et alia quae cognitione carent, quia unaquaeque pars naturaliter plus amat commune bonum totius quam particulare bonum proprium. Quod manifestatur ex opere, quaelibet enim pars habet inclinationem principalem ad actionem communem utilitati totius. Apparet etiam hoc in politicis virtutibus, secundum quas cives pro bono communi et dispendia propriarum rerum et personarum interdum sustinent. Unde multo magis hoc verificatur in amicitia caritatis, quae fundatur super communicatione donorum gratiae. Et ideo ex caritate magis debet homo diligere Deum, qui est bonum commune omnium, quam seipsum, quia beatitudo est in Deo sicut in communi et fontali omnium principio qui beatitudinem participare possunt. (IIa-IIae q. 26 a. 3 co.)

We kunnen van God een dubbel goed ontvangen: de natuur en de genade. Welnu, de natuurlijke liefde ontstaat uit de mededeling door God, van de natuurgoederen. En volgens deze liefde moet niet alleen de mens, in de gaafheid van zijn natuur, God boven alles en meer dan zichzelf beminnen; dit moet elk schepsel, elk volgens zijn geaardheid door een verstandelijke of een redelijke of een dierlijke liefde, of ten minste door de natuurlijke liefde, zoals de stenen en andere wezens die niet met kennis begaafd zijn. Want elk deel koestert, natuurlijkerwijze, grotere liefde voor het algemeen welzijn dan voor eigen privaat goed. De praktijk bewijst dit. Elk deel streeft immers hoofdzakelijk naar de gemeenschappelijke daad, die het geheel ten goede komt. Men kan dit opmerken in de beoefening der burgerlijke deugden, volgens welke de burgers, ten bate van het algemeen welzijn schade willen lijden in hun persoonlijke goederen, ja zelfs in hun eigen persoon. Dienvolgens moet dit nog meer bewaarheid worden in de vriendschap der liefde, gegrondvest op de mededeling der genadegaven. Zodoende moet de mens, uit liefde, God, die het algemeen goed van alles is, meer beminnen dan zichzelf. God is immers het algemeen beginsel en de bron van geluk voor allen die aan de zaligheid deelachtig worden.

Ad primum ergo dicendum quod philosophus loquitur de amicabilibus quae sunt ad alterum in quo bonum quod est obiectum amicitiae invenitur secundum aliquem particularem modum, non autem de amicabilibus quae sunt ad alterum in quo bonum praedictum invenitur secundum rationem totius. (IIa-IIae q. 26 a. 3 ad 1)

1 — De Wijsgeer spreekt daar over de vriendschap met betrekking tot hem, die op beperkte wijze het goed bezit, dat het voorwerp der vriendschap is, en niet over de vriendschap met betrekking tot hem die de volheid van dit goed bezit.

Ad secundum dicendum quod bonum totius diligit quidem pars secundum quod est sibi conveniens, non autem ita quod bonum totius ad se referat, sed potius ita quod seipsam refert in bonum totius. (IIa-IIae q. 26 a. 3 ad 2)

2 — Het deel bemint het goed van het geheel, in zover dit hem voordelig is. Daarom wil het zich het goed van het geheel niet toe-eigenen, maar het stelt zich ter beschikking van het geheel.

Ad tertium dicendum quod hoc quod aliquis velit frui Deo, pertinet ad amorem quo Deus amatur amore concupiscentiae. Magis autem amamus Deum amore amicitiae quam amore concupiscentiae, quia maius est in se bonum Dei quam participare possumus fruendo ipso. Et ideo simpliciter homo magis diligit Deum ex caritate quam seipsum. (IIa-IIae q. 26 a. 3 ad 3)

3 — God beminnen om Hem te genieten, is een baatzuchtige liefde. Door de liefde van vriendschap, bemint men God op volmaakter wijze dan door de baatzuchtige liefde; want in zichzelf is God een voortreffelijker goed, dan het goed waaraan we deelachtig worden door Hem te genieten. Bijgevolg bemint de mens zonder meer God boven zichzelf.

Articulus 4.
Moet men zichzelf meer beminnen uit liefde dan den evenmens?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod homo ex caritate non magis debeat diligere seipsum quam proximum. Principale enim obiectum caritatis est Deus, ut supra dictum est. Sed quandoque homo habet proximum magis Deo coniunctum quam sit ipse. Ergo debet aliquis magis talem diligere quam seipsum. (IIa-IIae q. 26 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men zichzelf niet meer moet beminnen uit liefde, dan de evenmens. Boven werd gezegd (2e Art.), dat het voornaamste voorwerp der liefde, God is. Welnu het gebeurt dat de evenmens inniger met God verbonden is, dan wijzelf. Bijgevolg moeten we zo iemand meer beminnen dan ons zelf.

Praeterea, detrimentum illius quem magis diligimus, magis vitamus. Sed homo ex caritate sustinet detrimentum pro proximo, secundum illud Proverb. XII, qui negligit damnum propter amicum, iustus est. Ergo homo debet ex caritate magis alium diligere quam seipsum. (IIa-IIae q. 26 a. 4 arg. 2)

2 — We zijn het meest bezorgd om datgene niet te benadelen, wat we het meest beminnen. Welnu we willen gaarne uit liefde schade lijden terwille van de evenmens, naar het woord van het Boek der Spreuken (12. 26): “Hij die zich ter wille van zijn vriend laat benadelen, is een rechtvaardige”. Bijgevolg moet men meer de anderen beminnen dan zichzelf.

Praeterea, I ad Cor. XIII dicitur quod caritas non quaerit quae sua sunt. Sed illud maxime amamus cuius bonum maxime quaerimus. Ergo per caritatem aliquis non amat seipsum magis quam proximum. (IIa-IIae q. 26 a. 4 arg. 3)

3 — In de Eerste Brief aan de Korinthiërs (13, 3) lezen we: “De liefde zoekt zichzelf niet”. Welnu we beminnen het meest datgene waaraan wij goed willen. Bijgevolg bemint men, uit liefde, zichzelf niet meer dan zijn evenmens.

Sed contra est quod dicitur Levit. XIX, et Matth. XXII, diliges proximum tuum sicut teipsum, ex quo videtur quod dilectio hominis ad seipsum est sicut exemplar dilectionis quae habetur ad alterum. Sed exemplar potius est quam exemplatum. Ergo homo ex caritate magis debet diligere seipsum quam proximum. (IIa-IIae q. 26 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in het Boek Leviticus (19, 18) en bij Mattheus (22, 39): “Gij zult uw evenmens beminnen gelijk u zelf”. Derhalve is de liefde tot ons zelf het patroon van de liefde tot de naaste. Welnu het patroon is voornamer dan de nabootsing. Bijgevolg moet men uit liefde, meer zichzelf beminnen dan de naaste.

Respondeo dicendum quod in homine duo sunt, scilicet natura spiritualis, et natura corporalis. Per hoc autem homo dicitur diligere seipsum quod diligit se secundum naturam spiritualem, ut supra dictum est. Et secundum hoc debet homo magis se diligere, post Deum, quam quemcumque alium. Et hoc patet ex ipsa ratione diligendi. Nam sicut supra dictum est, Deus diligitur ut principium boni super quo fundatur dilectio caritatis; homo autem seipsum diligit ex caritate secundum rationem qua est particeps praedicti boni; proximus autem diligitur secundum rationem societatis in isto bono. Consociatio autem est ratio dilectionis secundum quandam unionem in ordine ad Deum. Unde sicut unitas potior est quam unio, ita quod homo ipse participet bonum divinum est potior ratio diligendi quam quod alius associetur sibi in hac participatione. Et ideo homo ex caritate debet magis seipsum diligere quam proximum. Et huius signum est quod homo non debet subire aliquod malum peccati, quod contrariatur participationi beatitudinis, ut proximum liberet a peccato. (IIa-IIae q. 26 a. 4 co.)

We onderscheiden in de mens zijn geestelijke en zijn lichamelijke natuur. Zichzelf beminnen beduidt, zoals we boven gezegd hebben (25e Kw. 7e Art.), zich naar zijn geestelijke natuur liefhebben. Na de liefde tot God, moet die liefde elke andere overtreffen. En dit leiden we af uit de beweegreden der liefde zelf. God is het beginsel van alle goed, en daarop is alle liefde gegrondvest, zoals boven gezegd is (25e Kw.12e Art.). De mens bemint zichzelf omdat hij in dit goed deelt. Hij bemint zijn evenmens omdat die samen met hem, in dit goed deelt. Dit samen deelachtig zijn kan slechts de beweegreden der liefde zijn, in zover men verenigd is in het bezit van God. Welnu één zijn, overtreft verenigd zijn. Daarom heeft de mens, die zelf deelachtig is aan dat goed, gegronder reden om zichzelf te: beminnen dan om zijn naaste te beminnen, omdat deze samen met hem aan dit goed deelachtig is. En daarom moet de mens zichzelf meer beminnen dan zijn evenmens. Men vindt een teken daarvan in de plicht die de mens heeft om het geringste kwaad te vermijden, dat in strijd is met zijn deelgenootschap aan de zaligheid, zelfs wanneer hij door zijn zonde zijn evenmens voor zonde kan vrijwaren.

Ad primum ergo dicendum quod dilectio caritatis non solum habet quantitatem a parte obiecti, quod est Deus; sed ex parte diligentis qui est ipse homo caritatem habens, sicut et quantitas cuiuslibet actionis dependet quodammodo ex ipso subiecto. Et ideo, licet proximus melior sit Deo propinquior, quia tamen non est ita propinquus caritatem habenti sicut ipse sibi, non sequitur quod magis debeat aliquis proximum quam seipsum diligere. (IIa-IIae q. 26 a. 4 ad 1)

1 — Men moet de uitgestrektheid van de liefde van vriendschap niet alleen meten naar het voorwerp, dat God is, maar ook naar diegene die bemint, nl. de mens die de liefde bezit. Trouwens, de waarde van elke daad hangt gedeeltelijk af van het handelend subject. Bijgevolg, hoewel een naaste die met God inniger verenigd is beter is dan wij, daarom niet inniger één is met diegene die bemint dan deze één is met zichzelf, volgt niet dat men de evenmens meer moet beminnen dan zichzelf.

Ad secundum dicendum quod detrimenta corporalia debet homo sustinere propter amicum, et in hoc ipso seipsum magis diligit secundum spiritualem mentem, quia hoc pertinet ad perfectionem virtutis, quae est bonum mentis. Sed in spiritualibus non debet homo pati detrimentum peccando ut proximum liberet a peccato, sicut dictum est. (IIa-IIae q. 26 a. 4 ad 2)

2 — Men moet lichamelijke schade willen lijden voor zijn vriend. En daardoor heeft men zichzelf, geestelijkerwijze, meer lief. Want het is deugdzaam zich aldus prijs te geven voor zijn vriend, en deugdzaamheid is een geestelijk goed. Maar in geestelijke aangelegenheden moet men zichzelf geen schade aandoen door te zondigen, om de evenmens voor de zonde te vrijwaren, zoals gezegd is (in de Leerst.).

Ad tertium dicendum quod, sicut Augustinus dicit, in regula, quod dicitur, caritas non quaerit quae sua sunt, sic intelligitur quia communia propriis anteponit. Semper autem commune bonum est magis amabile unicuique quam proprium bonum, sicut etiam ipsi parti est magis amabile bonum totius quam bonum partiale sui ipsius, ut dictum est. (IIa-IIae q. 26 a. 4 ad 3)

3 — Augustinus zegt in de Regel: “De liefde zoekt zichzelf niet, d.w.z. ze verkiest het goed der gemeenschap boven persoonlijk goed”. Welnu het gemeenschappelijk goed is altijd beminnenswaardiger dan persoonlijk goed; zoals elk deel het goed van het geheel beminnenswaardiger vindt, dan eigen gedeeltelijk goed, zoals gezegd werd (vorig Art.).

Articulus 5.
Moet men de evenmens meer beminnen dan zijn eigen lichaam?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod homo non magis debeat diligere proximum quam corpus proprium. In proximo enim intelligitur corpus nostri proximi. Si ergo debet homo diligere proximum plus quam corpus proprium, sequitur quod plus debeat diligere corpus proximi quam corpus proprium. (IIa-IIae q. 26 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men de evenmens niet meer moet beminnen dan zijn eigen lichaam. In de evenmens is ook het lichaam van de naaste begrepen. Bijgevolg indien men de evenmens meer moet beminnen dan zijn eigen lichaam, dan volgt daaruit dat men ook het lichaam van de naaste meer moet beminnen dan zijn eigen lichaam.

Praeterea, homo plus debet diligere animam propriam quam proximum, ut dictum est. Sed corpus proprium propinquius est animae nostrae quam proximus. Ergo plus debemus diligere corpus proprium quam proximum. (IIa-IIae q. 26 a. 5 arg. 2)

2 — Boven werd gezegd (vorig Art.), dat men meer zijn eigen ziel moet beminnen dan de ziel van de naaste. Maar ons eigen lichaam is inniger met onze ziel verenigd dan de evenmens. We moeten bijgevolg meer ons eigen lichaam beminnen dan de naaste.

Praeterea, unusquisque exponit id quod minus amat pro eo quod magis amat. Sed non omnis homo tenetur exponere corpus proprium pro salute proximi, sed hoc est perfectorum, secundum illud Ioan. XV, maiorem caritatem nemo habet quam ut animam suam ponat quis pro amicis suis. Ergo homo non tenetur ex caritate plus diligere proximum quam corpus proprium. (IIa-IIae q. 26 a. 5 arg. 3)

3 — Eenieder offert datgene op wat hij minder bemint, voor datgene wat hij meer liefheeft. Welnu niet elke mens is verplicht zijn eigen lichaam op te offeren voor het heil van zijn medemens; dit doen slechts de volmaakten naar het woord bij Joannes (15. 13): “Niemand heeft grotere liefde dan hij, die zijn leven geeft voor zijn vrienden”. Bijgevolg moet men uit liefde de evenmens niet meer beminnen dan zijn eigen lichaam.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in I de Doct. Christ., quod plus debemus diligere proximum quam corpus proprium. (IIa-IIae q. 26 a. 5 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt: “We moeten de evenmens meer beminnen dan ons eigen lichaam”.

Respondeo dicendum quod illud magis est ex caritate diligendum quod habet pleniorem rationem diligibilis ex caritate, ut dictum est. Consociatio autem in plena participatione beatitudinis, quae est ratio diligendi proximum, est maior ratio diligendi quam participatio beatitudinis per redundantiam, quae est ratio diligendi proprium corpus. Et ideo proximum, quantum ad salutem animae, magis debemus diligere quam proprium corpus. (IIa-IIae q. 26 a. 5 co.)

We moeten uit liefde meer datgene beminnen, wat meer aanspraak kan maken op liefde, zoals boven gezegd werd (2e Art.). Welnu datgene wat volledig deelt in de zaligheid, — en in dit geval is de evenmens, — kan meer aanspraak maken op liefde, dan datgene wat slechts een overvloeiïng van de zaligheid geniet, wat geldt voor ons eigen lichaam. Bijgevolg moeten we de zielezaligheid van de evenmens meer beminnen dan ons eigen lichaam.

Ad primum ergo dicendum quod quia, secundum philosophum, in IX Ethic., unumquodque videtur esse id quod est praecipuum in ipso; cum dicitur proximus esse magis diligendus quam proprium corpus, intelligitur hoc quantum ad animam, quae est potior pars eius. (IIa-IIae q. 26 a. 5 ad 1)

1 — Volgens de Wijsgeer is elkeen, wat het voornaamste in hem is. Wanneer we dus zeggen dat we de evenmens meer moeten beminnen dan ons zelf dan moet dit verstaan worden van de ziel, die het voornaamste is.

Ad secundum dicendum quod corpus nostrum est propinquius animae nostrae quam proximus quantum ad constitutionem propriae naturae. Sed quantum ad participationem beatitudinis maior est consociatio animae proximi ad animam nostram quam etiam corporis proprii. (IIa-IIae q. 26 a. 5 ad 2)

2 — Ons lichaam is inniger met ons verenigd dan de evenmens, wanneer we letten op de samenstelling van onze eigen natuur. Doch wat het deelgenootschap in de zaligheid betreft, is de ziel van de naaste inniger met onze ziel verenigd dan wij met ons eigen lichaam.

Ad tertium dicendum quod cuilibet homini imminet cura proprii corporis, non autem imminet cuilibet homini cura de salute proximi, nisi forte in casu. Et ideo non est de necessitate caritatis quod homo proprium corpus exponat pro salute proximi, nisi in casu quod tenetur eius saluti providere. Sed quod aliquis sponte ad hoc se offerat, pertinet ad perfectionem caritatis. (IIa-IIae q. 26 a. 5 ad 3)

3 — Aan elke mens is de zorg voor eigen lichaam opgedragen. Maar elke mens heeft niet te zorgen voor de zaligheid van zijn evenmens, tenzij in geval van nood. Bijgevolg vraagt de liefde niet dat men zijn eigen lichaam prijsgeeft voor de zaligheid van de naaste, tenzij men verplicht is in die zaligheid te voorzien. Het is echter een daad van volmaakte liefde, zich ongevraagd aldus voor de evenmens op te offeren.

Articulus 6.
Moet men de ene mens meer beminnen dan andere?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod unus proximus non sit magis diligendus quam alius. Dicit enim Augustinus, in I de Doct. Christ., omnes homines aeque diligendi sunt. Sed cum omnibus prodesse non possis, his potissimum consulendum est qui pro locorum et temporum vel quarumlibet rerum opportunitatibus, constrictius tibi quasi quadam sorte iunguntur. Ergo proximorum unus non est magis diligendus quam alius. (IIa-IIae q. 26 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men de ene mens niet meer moet beminnen dan de andere. Augustinus zegt: “Men moet alle mensen evenzeer beminnen. Maar, omdat gij u niet met allen te gelijk kunt bemoeien, moet gij bijzonder zorg dragen voor hen die door omstandigheden van tijd, plaats of andere gelegenheden, volgens lotsbeschikking dichter bij u leven. Bijgevolg moet de ene mens niet meer bemind worden dan de andere.

Praeterea, ubi una et eadem est ratio diligendi diversos, non debet esse inaequalis dilectio. Sed una est ratio diligendi omnes proximos, scilicet Deus; ut patet per Augustinum, in I de Doct. Christ. Ergo omnes proximos aequaliter diligere debemus. (IIa-IIae q. 26 a. 6 arg. 2)

2 — Wanneer men verschillenden om éénzelfde reden moet beminnen, mag de liefde niet ongelijk zijn. Welnu alle evenmensen moeten om éénzelfde reden bemind worden, nl. om God, zoals Augustinus zegt. Bijgevolg moet men elke evenmens evenzeer beminnen.

Praeterea, amare est velle bonum alicui; ut patet per philosophum, in II Rhet. Sed omnibus proximis aequale bonum volumus, scilicet vitam aeternam. Ergo omnes proximos aequaliter debemus diligere. (IIa-IIae q. 26 a. 6 arg. 3)

3 — De Wijsgeer zegt dat liefhebben, goed willen is. Welnu we willen hetzelfde goed voor elke evenmens, nl. het eeuwig leven. Bijgevolg moeten we alle medemensen evenzeer beminnen.

Sed contra est quod tanto unusquisque magis debet diligi, quanto gravius peccat qui contra eius dilectionem operatur. Sed gravius peccat qui agit contra dilectionem aliquorum proximorum quam qui agit contra dilectionem aliorum, unde Levit. XX praecipitur quod qui maledixerit patri aut matri, morte moriatur, quod non praecipitur de his qui alios homines maledicunt. Ergo quosdam proximorum magis debemus diligere quam alios. (IIa-IIae q. 26 a. 6 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat elke mens door iemand meer moet bemind worden, naarmate deze zwaarder zou zondigen, door aan de liefde te kort te komen. Welnu men kan zwaarder zondigen door te kort te komen aan de liefde tegenover sommige mensen, dan tegenover anderen. Daarom wordt in het Boek Leviticus (20. 9) gezegd: “Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet gedood worden”. Deze straf wordt echter niet uitgesproken tegen hen die anderen vervloeken. Bijgevolg zijn er onder onze evenmensen sommigen die we meer moeten beminnen dan anderen.

Respondeo dicendum quod circa hoc fuit duplex opinio. Quidam enim dixerunt quod omnes proximi sunt aequaliter ex caritate diligendi quantum ad affectum, sed non quantum ad exteriorem effectum; ponentes ordinem dilectionis esse intelligendum secundum exteriora beneficia, quae magis debemus impendere proximis quam alienis; non autem secundum interiorem affectum, quem aequaliter debemus impendere omnibus, etiam inimicis. Sed hoc irrationabiliter dicitur. Non enim minus est ordinatus affectus caritatis, qui est inclinatio gratiae, quam appetitus naturalis, qui est inclinatio naturae, utraque enim inclinatio ex divina sapientia procedit. Videmus autem in naturalibus quod inclinatio naturalis proportionatur actui vel motui qui convenit naturae uniuscuiusque, sicut terra habet maiorem inclinationem gravitatis quam aqua, quia competit ei esse sub aqua. Oportet igitur quod etiam inclinatio gratiae, quae est affectus caritatis, proportionetur his quae sunt exterius agenda, ita scilicet ut ad eos intensiorem caritatis affectum habeamus quibus convenit nos magis beneficos esse. Et ideo dicendum est quod etiam secundum affectum oportet magis unum proximorum quam alium diligere. Et ratio est quia, cum principium dilectionis sit Deus et ipse diligens, necesse est quod secundum propinquitatem maiorem ad alterum istorum principiorum maior sit dilectionis affectus, sicut enim supra dictum est, in omnibus in quibus invenitur aliquod principium, ordo attenditur secundum comparationem ad illud principium. (IIa-IIae q. 26 a. 6 co.)

Hieromtrent ontmoeten we een dubbele mening. Sommigen hebben beweerd dat men alle mensen in dezelfde mate moet beminnen wat de inwendige liefde betreft, maar dat men niet voor allen evenveel moet doen. Zij meenden dat de rangorde in de liefde moet geschat worden naar de uitwendige weldaden, waartoe men meer verplicht is ten opzichte van zijn naastbestaanden, dan ten opzichte van vreemden; en dat die rangorde niet bepaald wordt door de inwendige genegenheid, die, volgens hen, dezelfde moet zijn voor allen, zelfs voor de vijanden. Maar dit is onredelijk. De genegenheid der liefde, die een drang is door de genade veroorzaakt, is niet minder geordend dan de natuurlijke genegenheid, die een natuurdrang is. Beide neigingen immers danken hun bestaan aan de Goddelijke Wijsheid. In de natuur echter is de natuurdrang geëvenredigd aan de daad of de beweging die met eenieders natuur overeenkomt; b. v. de zwaartekracht van de aarde is groter dan die van het water, want de aarde gaat onder in het water. Bijgevolg moet ook de drang door de genade veroorzaakt, nl. de genegenheid der liefde, geëvenredigd zijn aan de uitwendige handelingen, zodat de liefdegenegenheid intenser moet zijn ten opzichte van hen waaraan we grotere weldaden verschuldigd zijn. Bijgevolg moeten we de ene mens met grotere genegenheid liefhebben dan de andere. Het beginsel der liefde immers is God, en diegene die bemint. Daarom moet de liefdegenegenheid groter zijn, naar gelang men nauwer met een of ander dezer beginselen verwant is. En zoals we boven gezegd hebben (1e Art.), waar een beginsel is, daar volgt de rangorde uit de verhouding tot dat beginsel.

Ad primum ergo dicendum quod dilectio potest esse inaequalis dupliciter. Uno modo, ex parte eius boni quod amico optamus. Et quantum ad hoc, omnes homines aeque diligimus ex caritate, quia omnibus optamus bonum idem in genere, scilicet beatitudinem aeternam. Alio modo dicitur maior dilectio propter intensiorem actum dilectionis. Et sic non oportet omnes aeque diligere. Vel aliter dicendum quod dilectio inaequaliter potest ad aliquos haberi dupliciter. Uno modo, ex eo quod quidam diliguntur et alii non diliguntur. Et hanc inaequalitatem oportet servare in beneficentia, quia non possumus omnibus prodesse, sed in benevolentia dilectionis talis inaequalitas haberi non debet. Alia vero est inaequalitas dilectionis ex hoc quod quidam plus aliis diliguntur. Augustinus ergo non intendit hanc excludere inaequalitatem, sed primam, ut patet ex his quae de beneficentia dicit. (IIa-IIae q. 26 a. 6 ad 1)

1 — De genegenheid kan op een dubbele wijze ongelijk zijn. Vooreerst, van de kant van het goed dat we onze vriend toewensen. Aldus beschouwd, moet de liefde tot alle mensen gelijk zijn, want allen wensen we hetzelfde goed toe, nl. de eeuwige zaligheid. Ten tweede, van de kant van de intensiteit waarmee men bemint. En aldus is de liefde niet tot allen dezelfde. Men kan nog op een andere wijze zeggen dat de liefde op dubbele wijze ongelijk is. Eerstens, omdat men sommigen bemint en anderen niet. En deze ongelijkheid mag men in acht nemen, wanneer men zijn weldaden uitdeelt; want we kunnen niet aan allen even nuttig zijn. Dergelijke ongelijkheid is echter niet gewettigd wanneer het gaat om de genegenheid zelf. De tweede ongelijkheid bestaat hierin dat we de ene meer beminnen dan de andere. Augustinus wil deze laatste ongelijkheid niet uitsluiten maar slechts de eerste, zoals blijkt uit wat hij zegt omtrent de weldadigheid.

Ad secundum dicendum quod non omnes proximi aequaliter se habent ad Deum, sed quidam sunt ei propinquiores, propter maiorem bonitatem. Qui sunt magis diligendi ex caritate quam alii, qui sunt ei minus propinqui. (IIa-IIae q. 26 a. 6 ad 2)

2 — Niet alle medemensen staan in dezelfde verhouding tot God; sommigen zijn door grotere volmaaktheid met Hem verenigd, en moeten daarom krachtens de deugd van liefde, bemind worden boven hen, die minder met Hem verenigd zijn.

Ad tertium dicendum quod ratio illa procedit de quantitate dilectionis ex parte boni quod amicis optamus. (IIa-IIae q. 26 a. 6 ad 3)

3 — Deze bedenking steunt op de graad van liefde gezien van de kant van het goed dat we onze vrienden toewensen.

Articulus 7.
Moet men de volmaakten meer beminnen dan zijn eigen verwanten?

Ad septimum sic proceditur. Videtur quod magis debeamus diligere meliores quam nobis coniunctiores. Illud enim videtur esse magis diligendum quod nulla ratione debet odio haberi, quam illud quod aliqua ratione est odiendum, sicut et albius est quod est nigro impermixtius. Sed personae nobis coniunctae sunt secundum aliquam rationem odiendae, secundum illud Luc. XIV, si quis venit ad me et non odit patrem et matrem, etc., homines autem boni nulla ratione sunt odiendi. Ergo videtur quod meliores sint magis amandi quam coniunctiores. (IIa-IIae q. 26 a. 7 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men de volmaakten meer moet beminnen dan zijn eigen verwanten. Men moet datgene meer liefhebben wat om geen enkele reden moet gehaat worden, dan datgene wat onder een of ander opzicht moet gehaat worden, zoals iets witter is, naar gelang er minder zwart in gemengd is. Welnu onze verwanten moeten we onder zeker opzicht haten, naar het woord bij Lucas (14. 26): “Indien iemand tot Mij komt en zijn vader niet haat, enz.”. De volmaakten moet men echter om om geen enkele reden haten. Bijgevolg moet men de volmaakten meer beminnen dan de verwanten.

Praeterea, secundum caritatem homo maxime conformatur Deo. Sed Deus diligit magis meliorem. Ergo et homo per caritatem magis debet meliorem diligere quam sibi coniunctiorem. (IIa-IIae q. 26 a. 7 arg. 2)

2 — De liefde maakt ons aan God gelijk. Welnu God bemint het meest de volmaakten. Bijgevolg moet men door de liefde ook meer de volmaakten dan zijn verwanten beminnen.

Praeterea, secundum unamquamque amicitiam illud est magis amandum quod magis pertinet ad id supra quod amicitia fundatur, amicitia enim naturali magis diligimus eos qui sunt magis nobis secundum naturam coniuncti, puta parentes vel filios. Sed amicitia caritatis fundatur super communicatione beatitudinis, ad quam magis pertinent meliores quam nobis coniunctiores. Ergo ex caritate magis debemus diligere meliores quam nobis coniunctiores. (IIa-IIae q. 26 a. 7 arg. 3)

3 — In elke vriendschap moet datgene meer bemind worden, dat nauwer verbonden is met het beginsel waarop de vriendschap gegrondvest is. Welnu door de natuurlijke vriendschap hebben we diegenen meer lief, die met ons nauwer door natuurlijke banden verbonden zijn, b. v. ouders of kinderen. Maar de vriendschap der liefde is gegrondvest op de mededeling van de zaligheid, waaraan de volmaakten een ruimer aandeel hebben dan onze verwanten. Bijgevolg moeten we uit liefde de volmaakten beminnen boven de verwanten.

Sed contra est quod dicitur I ad Tim. V, si quis suorum, et maxime domesticorum curam non habet, fidem negavit et est infideli deterior. Sed interior caritatis affectio debet respondere exteriori effectui. Ergo caritas magis debet haberi ad propinquiores quam ad meliores. (IIa-IIae q. 26 a. 7 s. c.)

Daartegenover staat echter wat we lezen in de Eerste Brief aan Timoteüs (3. 8): “Indien er een is, die zich niet om haar familie en heel in het bijzonder om haar huisgenoten bekommert, dan verloochent ze het geloof, en is erger dan een ongelovige. Welnu de inwendige genegenheid der liefde moet beantwoorden aan de uitwendige genegenheidsblijken. Bijgevolg moet men zijn verwanten meer beminnen dan de volmaakten.

Respondeo dicendum quod omnis actus oportet quod proportionetur et obiecto et agenti, sed ex obiecto habet speciem, ex virtute autem agentis habet modum suae intensionis; sicut motus habet speciem ex termino ad quem est, sed intensionem velocitatis habet ex dispositione mobilis et virtute moventis. Sic igitur dilectio speciem habet ex obiecto, sed intensionem habet ex parte ipsius diligentis. Obiectum autem caritativae dilectionis Deus est; homo autem diligens est. Diversitas igitur dilectionis quae est secundum caritatem, quantum ad speciem est attendenda in proximis diligendis secundum comparationem ad Deum, ut scilicet ei qui est Deo propinquior maius bonum ex caritate velimus. Quia licet bonum quod omnibus vult caritas, scilicet beatitudo aeterna, sit unum secundum se, habet tamen diversos gradus secundum diversas beatitudinis participationes, et hoc ad caritatem pertinet, ut velit iustitiam Dei servari, secundum quam meliores perfectius beatitudinem participant. Et hoc pertinet ad speciem dilectionis, sunt enim diversae dilectionis species secundum diversa bona quae optamus his quos diligimus. Sed intensio dilectionis est attendenda per comparationem ad ipsum hominem qui diligit. Et secundum hoc illos qui sunt sibi propinquiores intensiori affectu diligit homo ad illud bonum ad quod eos diligit, quam meliores ad maius bonum. Est etiam ibi et alia differentia attendenda. Nam aliqui proximi sunt propinqui nobis secundum naturalem originem, a qua discedere non possunt, quia secundum eam sunt id quod sunt. Sed bonitas virtutis, secundum quam aliqui appropinquant Deo, potest accedere et recedere, augeri et minui, ut ex supradictis patet. Et ideo possum ex caritate velle quod iste qui est mihi coniunctus sit melior alio, et sic ad maiorem beatitudinis gradum pervenire possit. Est autem et alius modus quo plus diligimus ex caritate magis nobis coniunctos, quia pluribus modis eos diligimus. Ad eos enim qui non sunt nobis coniuncti non habemus nisi amicitiam caritatis. Ad eos vero qui sunt nobis coniuncti habemus aliquas alias amicitias, secundum modum coniunctionis eorum ad nos. Cum autem bonum super quod fundatur quaelibet alia amicitia honesta ordinetur sicut ad finem ad bonum super quod fundatur caritas, consequens est ut caritas imperet actui cuiuslibet alterius amicitiae, sicut ars quae est circa finem imperat arti quae est circa ea quae sunt ad finem. Et sic hoc ipsum quod est diligere aliquem quia consanguineus vel quia coniunctus est vel concivis, vel propter quodcumque huiusmodi aliud licitum ordinabile in finem caritatis, potest a caritate imperari. Et ita ex caritate eliciente cum imperante pluribus modis diligimus magis nobis coniunctos. (IIa-IIae q. 26 a. 7 co.)

Elke daad moet geëvenredigd zijn aan haar voorwerp en aan het subject dat de daad stelt. Het voorwerp bepaalt de soort van de daad; het vermogen van het handelend subject, de intensiteit ervan. Aldus bepaalt de eindterm, de soort van de beweging; de ontvankelijkheid van het bewogene en de kracht van de beweger, de snelheid van de beweging. Zo wordt ook de soort van de liefde bepaald door haar voorwerp, en haar intensiteit door hem die bemint. Het voorwerp van de genegenheid der liefde is God, en het is de mens die bemint. Het soortelijk verschil van de genegenheid der liefde moet bijgevolg bepaald worden, volgens de verhouding van de evenmens, die men moet beminnen, tot God. Diegene die God meer nabij is, moet men uit liefde groter goed willen. Want hoewel de liefde allen hetzelfde goed toewenst, nl. de eeuwige zaligheid, toch zijn er verschillende graden in dit goed te onderscheiden, omdat men op verschillende wijzen aan de zaligheid kan deelachtig worden. De liefde moet de goddelijke gerechtigheid willen eerbiedigen, die beslist dat de meer volmaakten op verhevener wijze aan de zaligheid deelachtig worden. Aldus wordt de genegenheid soortelijk bepaald; want het soortelijk verschil in de genegenheid wordt vastgesteld volgens de verschillende goederen die we diegenen toewensen die we beminnen. Maar de levendigheid der genegenheid wordt bepaald in verband met hem die bemint. En aldus wil men met levendiger genegenheid, het door de liefde toegewenst goed van hen waarmee men het nauwst verbonden is, dan men een verhevener goed toewenst aan meer volmaakten. Men kan verder nog een ander verschil in acht nemen. Want onder onze evenmensen, zijn sommigen met ons verbonden door de band van een gemeenschappelijke oorsprong, en dat kan men niet ongedaan maken; immers, men is wat men is. Maar de deugdzaamheid, waardoor sommigen inniger met God verenigd zijn kan groeien evenals ze kan verminderen, zoals boven gezegd is (24e Kw. 4e, 10e en 11e Art.). Daarom kan ik uit liefde willen, dat mijn verwante deugdzamer wordt dan een ander, en aldus een hogere graad van zaligheid bereikt. Er is nog een andere wijze waarop we onze verwanten uit liefde meer beminnen, nl. de veelvuldiger manier waarop we hen beminnen. Want onze vriendschap met diegenen die onze verwanten niet zijn, beperkt zich tot de vriendschap der liefde. Maar met onze verwanten hebben we meerdere vriendschapsbetrekkingen, naar gelang van de wijze waarop we met hen verwant zijn. Welnu het goed waarop elke deugdzame vriendschap is gegrondvest, heeft als doel, het goed waarop de goddelijke liefde is gegrondvest. Daarom beheerst de liefde elke andere uiting van vriendschap, zoals de kunstvaardigheid die op het doel gericht is, de kunstvaardigheid beheerst die zich bezighoudt met hetgeen naar het doel leidt. Dienvolgens kan de genegenheid die we iemand toedragen omdat hij een bloedverwant is, of een aangehuwde, of een medeburger, of om een andere verhouding die met het doel der liefde overeenkomt, door de liefde beheerst worden. Waaruit blijkt dat we op veelvuldige wijze onze verwanten boven anderen kunnen beminnen hetzij de liefde zelf liefdedaden stelt, hetzij zij andere daden beheerst.

Ad primum ergo dicendum quod in propinquis nostris non praecipimur odire quod propinqui nostri sunt; sed hoc solum quod impediunt nos a Deo. Et in hoc non sunt propinqui, sed inimici, secundum illud Mich. VII, inimici hominis domestici eius. (IIa-IIae q. 26 a. 7 ad 1)

1 — Men beveelt ons niet, onze verwanten te haten omdat ze onze verwanten zijn, maar in zover ze ons van God verwijderen. Aldus zijn ze geen verwanten maar vijanden, naar het woord van Micheas (7. 6): “’s Mensen ergste vijanden zullen zijn huisgenoten zijn”.

Ad secundum dicendum quod caritas facit hominem conformari Deo secundum proportionem, ut scilicet ita se habeat homo ad id quod suum est, sicut Deus ad id quod suum est. Quaedam enim possumus ex caritate velle, quia sunt nobis convenientia, quae tamen Deus non vult, quia non convenit ei ut ea velit, sicut supra habitum est, cum de bonitate voluntatis ageretur. (IIa-IIae q. 26 a. 7 ad 2)

2 — Door de liefde worden we gelijkvormig aan God op betrekkelijke wijze, d.i. de verhouding van de mens tot wat hem eigen is, is zoals de verhouding van God tot wat Hem eigen is. We kunnen sommige dingen uit liefde willen, die met onze toestand overeenkomen en die God niet wil, omdat het Hem niet belieft deze te willen, zoals vroeger werd aangetoond (I-II. 19e Kw. 10e Art.), wanneer we gesproken hebben van de geordendheid van onze wil.

Ad tertium dicendum quod caritas non solum elicit actum dilectionis secundum rationem obiecti, sed etiam secundum rationem diligentis, ut dictum est. Ex quo contingit quod magis coniunctus magis amatur. (IIa-IIae q. 26 a. 7 ad 3)

3 — De liefde stelt niet uitsluitend de daad van liefde rekening houdend met het voorwerp, doch ook met het subject dat bemint, zoals gezegd is (in de Leerst.). Daarom kan een verwante boven een ander bemind worden.

Articulus 8.
Moet men zijn bloedverwanten het meest beminnen?

Ad octavum sic proceditur. Videtur quod non sit maxime diligendus ille qui est nobis coniunctus secundum carnalem originem. Dicitur enim Proverb. XVIII, vir amicabilis ad societatem magis erit amicus quam frater. Et maximus Valerius dicit quod amicitiae vinculum praevalidum est, neque ulla ex parte sanguinis viribus inferius. Hoc etiam certius et exploratius, quod illud nascendi sors fortuitum opus dedit; hoc uniuscuiusque solido iudicio incoacta voluntas contrahit. Ergo illi qui sunt coniuncti sanguine non sunt magis amandi quam alii. (IIa-IIae q. 26 a. 8 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men zijn bloedverwanten niet het meest moet beminnen. In het Boek der Spreuken (18. 24) lezen we: “Er zijn vrienden die aanhankelijker zijn dan een broeder”. En Valerius Maximus zegt: “De band van de vriendschap is uiterst sterk en moet in niets onderdoen voor de band van het bloed. En dit is ook zeker en door de ondervinding bewezen : het is een louter toeval dat we door de geboorte verwant zijn; maar de vriendschap wordt aangeknoopt na rijp oordeel en vrije keus”. Bijgevolg moet men de verwanten niet boven de anderen liefhebben.

Praeterea, Ambrosius dicit, in I de Offic., non minus vos diligo, quos in Evangelio genui, quam si in coniugio suscepissem. Non enim vehementior est natura ad diligendum quam gratia. Plus certe diligere debemus quos perpetuo nobiscum putamus futuros, quam quos in hoc tantum saeculo. Non ergo consanguinei sunt magis diligendi his qui sunt aliter nobis coniuncti. (IIa-IIae q. 26 a. 8 arg. 2)

2 — Ambrosius zegt: “U, wie ik door het Evangelie het leven heb gegeven, bemin ik niet minder dan ik u zou beminnen, indien ik u het leven geschonken had naar het vlees. Want de liefdedrang der genade is niet minder krachtig de de liefdedrang der natuur. En we moeten ongetwijfeld meer diegenen liefhebben, waarvan we welen dat we eeuwig met hen zullen verenigd zijn, dan diegenen waarmee we slechts hier op aarde samenleven”. Bijgevolg moet men zijn verwanten niet beminnen boven hen die met ons op een andere wijze verenigd zijn.

Praeterea, probatio dilectionis est exhibitio operis; ut Gregorius dicit, in homilia. Sed quibusdam magis debemus impendere dilectionis opera quam etiam consanguineis, sicut magis est obediendum in exercitu duci quam patri. Ergo illi qui sunt sanguine iuncti non sunt maxime diligendi. (IIa-IIae q. 26 a. 8 arg. 3)

3 — “De werken zijn het bewijs der liefde”, zegt Gregorius. Welnu het gebeurt dat we verplicht zijn meer liefde te betonen aan anderen dan aan onze bloedverwanten; zoals men in de legerdienst meer moet gehoorzamen aan zijn legeroverste dan aan zijn vader. Bijgevolg moeten de bloedverwanten niet het meest bemind worden.

Sed contra est quod in praeceptis Decalogi specialiter mandatur de honoratione parentum; ut patet Exod. XX. Ergo illi qui sunt nobis coniuncti secundum carnis originem sunt a nobis specialius diligendi. (IIa-IIae q. 26 a. 8 s. c.)

Daartegenover staat echter dat in de wet voornamelijk geboden wordt zijn ouders te eren (Boek van de Uittocht, 20. 12). Bijgevolg moeten onze bloedverwanten op een bijzondere wijze bemind worden.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, illi qui sunt nobis magis coniuncti, sunt ex caritate magis diligendi, tum quia intensius diliguntur; tum etiam quia pluribus rationibus diliguntur. Intensio autem dilectionis est ex coniunctione dilecti ad diligentem. Et ideo diversorum dilectio est mensuranda secundum diversam rationem coniunctionis, ut scilicet unusquisque diligatur magis in eo quod pertinet ad illam coniunctionem secundum quam diligitur. Et ulterius comparanda est dilectio dilectioni secundum comparationem coniunctionis ad coniunctionem. Sic igitur dicendum est quod amicitia consanguineorum fundatur in coniunctione naturalis originis; amicitia autem concivium in communicatione civili; et amicitia commilitantium in communicatione bellica. Et ideo in his quae pertinent ad naturam plus debemus diligere consanguineos; in his autem quae pertinent ad civilem conversationem plus debemus diligere concives; et in bellicis plus commilitones. Unde et philosophus dicit, in IX Ethic., quod singulis propria et congruentia est attribuendum. Sic autem et facere videntur. Ad nuptias quidem vocant cognatos, videbitur utique et nutrimento parentibus oportere maxime sufficere, et honorem paternum. Et simile etiam in aliis. Si autem comparemus coniunctionem ad coniunctionem, constat quod coniunctio naturalis originis est prior et immobilior, quia est secundum id quod pertinet ad substantiam; aliae autem coniunctiones sunt supervenientes, et removeri possunt. Et ideo amicitia consanguineorum est stabilior. Sed aliae amicitiae possunt esse potiores secundum illud quod est proprium unicuique amicitiae. (IIa-IIae q. 26 a. 8 co.)

Zoals gezegd is (vorig Art.), moet men diegenen waarmee men nauwer verwant is, uit liefde meer beminnen, én omdat men ze levendiger bemint, én omdat er meerdere redenen zijn om ze te beminnen. Welnu, de levendigheid der liefde ontstaat uit de verwantschap van de beminde met hem die bemint. Daarom moet de graad van genegenheid gemeten worden naar de band waardoor we met anderen verbonden zijn; elk moet bemind worden, naarmate hij nauwer verbonden is door de band die de genegenheid verwekt. Men moet daarbij liefde met liefde vergelijken, rekening houdend met de verhouding dezer verschillende banden tot elkander. — Aldus moet men zeggen dat de vriendschap tussen bloedverwanten gegrond is op de band van een gemeenschappelijke oorsprong; de vriendschap tussen burgers op een burgerlijk samenleven; de vriendschap tussen soldaten op dezelfde oorlogsbelangen. Derhalve moet men in familieaangelegenheden zijn bloedverwanten boven anderen beminnen; in burgerlijke aangelegenheden, zijn medeburgers; in militaire aangelegenheden, zijn medestrijders. Daarom zegt de Wijsgeer: “Men moet elk geven wat vereist wordt en passend is. Het is trouwens aldus dat de mensen zich gedragen. Op een bruiloft b. v. nodigt men de familie. Men moet en bijgevolg voor zorgen dat zij die ons het leven schonken in niets te kort hebben en geëerd worden”. En hetzelfde geldt voor alle andere groepen. — Wanneer we echter de verschillende banden onderling vergelijken, dan is het duidelijk dat de band van het bloed de eerste en meest onverdelgbare is; want hij ontstaat uit datgene wat tot ons wezen zelf behoort. De andere banden zijn bijkomstig en kunnen ontbonden worden. Daarom is de vriendschap der bloedverwanten de sterkste. De andere kunnen meer in aanmerking genomen worden, volgens datgene wat elke vriendschap eigen is.

Ad primum ergo dicendum quod quia amicitia sociorum propria electione contrahitur in his quae sub nostra electione cadunt, puta in agendis, praeponderat haec dilectio dilectioni consanguineorum, ut scilicet magis cum illis consentiamus in agendis. Amicitia tamen consanguineorum est stabilior, utpote naturalior existens, et praevalet in his quae ad naturam spectant. Unde magis eis tenemur in provisione necessariorum. (IIa-IIae q. 26 a. 8 ad 1)

1 — Een vriendschap tussen geassocieerden, uit vrije keus en betreffende zaken waarover men vrij beschikt, b.v. het uitvoeren van een of ander werk, aangegaan, overtreft de familievriendschap in die zin, dat we beter overeenkomen met onze vrienden om dit werk uit te voeren dan met onze eigen bloedverwanten. Nochtans is de familievriendschap sterker, omdat ze natuurlijker is. Zij heeft ook de voorrang wanneer het gaat om natuurlijke aangelegenheden. Daarom bestaat er een zwaardere plicht om in geval van nood voor zijn familie te zorgen.

Ad secundum dicendum quod Ambrosius loquitur de dilectione quantum ad beneficia quae pertinent ad communicationem gratiae, scilicet de instructione morum. In hac enim magis debet homo subvenire filiis spiritualibus, quos spiritualiter genuit, quam filiis corporalibus, quibus tenetur magis providere in corporalibus subsidiis. (IIa-IIae q. 26 a. 8 ad 2)

2 — Ambrosius spreekt van de weldadige liefde, die in verband staat met de mededeling der genade, n. 1. de zielzorg. In deze orde moet men grotere zorg dragen voor zijn geestelijke kinderen dan voor de kinderen naar het vlees. Maar in lichamelijke noodwendigheden moet men grotere zorg dragen voor de kinderen naar het lichaam.

Ad tertium dicendum quod ex hoc quod duci exercitus magis obeditur in bello quam patri, non probatur quod simpliciter pater minus diligatur, sed quod minus diligatur secundum quid, idest secundum dilectionem bellicae communicationis. (IIa-IIae q. 26 a. 8 ad 3)

3 — Omdat men in de strijd een legeroverste meer gehoorzaamt dan zijn vader, moet men niet besluiten dat de vader minder bemind wordt. Hij wordt minder bemind in zover de liefde de krijgers militair verenigt.

Articulus 9.
Moet men uit liefde meer zijn zoon beminnen dan zijn vader?

Ad nonum sic proceditur. Videtur quod homo ex caritate magis debeat diligere filium quam patrem. Illum enim magis debemus diligere cui magis debemus benefacere. Sed magis debemus benefacere filiis quam parentibus, dicit enim apostolus, II ad Cor. XII, non debent filii thesaurizare parentibus, sed parentes filiis. Ergo magis sunt diligendi filii quam parentes. (IIa-IIae q. 26 a. 9 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men, uit liefde, meer zijn zoon moet beminnen dan zijn vader. Men moet immers diegenen meer beminnen waarvoor men het meest moet zorgen. Welnu men moet meer zorg dragen voor zijn kinderen dan voor zijn ouders. De Apostel zegt immers in de Tweede Brief aan de Korinthiërs (12. 14): “Niet de kinderen moeten schatten beleggen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen”. Bijgevolg moeten de kinderen meer bemind worden dan de ouders.

Praeterea, gratia perficit naturam. Sed naturaliter parentes plus diligunt filios quam ab eis diligantur; ut philosophus dicit, in VIII Ethic. Ergo magis debemus diligere filios quam parentes. (IIa-IIae q. 26 a. 9 arg. 2)

2 — De genade vervolmaakt de natuur. Welnu, zoals de Wijsgeer zegt, de ouders beminnen uiteraard meer hun kinderen dan ze door hun kinderen bemind worden. Bijgevolg moet men meer zijn kinderen beminnen dan zijn ouders.

Praeterea, per caritatem affectus hominis Deo conformatur. Sed Deus magis diligit filios quam diligatur ab eis. Ergo etiam et nos magis debemus diligere filios quam parentes. (IIa-IIae q. 26 a. 9 arg. 3)

3 — Door de liefde wordt de genegenheid van de mens gelijkvormig aan die van God. Welnu God bemint meer zijn kinderen dan Hij door hen bemind wordt. Bijgevolg moeten ook wij meer onze kinderen beminnen dan onze ouders.

Sed contra est quod Ambrosius dicit, primo Deus diligendus est, secundo parentes, inde filii, post domestici. (IIa-IIae q. 26 a. 9 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Ambrosius zegt: “Men moet eerst God beminnen; daarna zijn ouders; dan zijn kinderen; eindelijk zijn huisgenoten”.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, gradus dilectionis ex duobus pensari potest. Uno modo, ex parte obiecti. Et secundum hoc id quod habet maiorem rationem boni est magis diligendum, et quod est Deo similius. Et sic pater est magis diligendus quam filius, quia scilicet patrem diligimus sub ratione principii, quod habet rationem eminentioris boni et Deo similioris. Alio modo computantur gradus dilectionis ex parte ipsius diligentis. Et sic magis diligitur quod est coniunctius. Et secundum hoc filius est magis diligendus quam pater; ut philosophus dicit, in VIII Ethic. Primo quidem, quia parentes diligunt filios ut aliquid sui existentes; pater autem non est aliquid filii; et ideo dilectio secundum quam pater diligit filium similior est dilectioni qua quis diligit seipsum. Secundo, quia parentes magis sciunt aliquos esse suos filios quam e converso. Tertio, quia filius est magis propinquus parenti, utpote pars existens, quam pater filio, ad quem habet habitudinem principii. Quarto, quia parentes diutius amaverunt, nam statim pater incipit diligere filium; filius autem tempore procedente incipit diligere patrem. Dilectio autem quanto est diuturnior, tanto est fortior, secundum illud Eccli. IX, non derelinquas amicum antiquum, novus enim non erit similis illi. (IIa-IIae q. 26 a. 9 co.)

Leerstelling. — Boven werd gezegd (4e Art. 1e Antw.; 7e Art.) dat de graad van de genegenheid op tweeërlei wijze wordt gemeten. Vooreerst, van de kant van het voorwerp. Aldus moet men grotere liefde toedragen aan datgene wat beter is en het meest op God gelijkt. Zo moet de vader meer bemind worden dan de zoon; want de vader wordt bemind als beginsel, en een beginsel is een uitmuntender goed en vertoont grotere gelijkenis met God. De graad van genegenheid wordt, ten tweede, gemeten van de kant van hem die bemint. Aldus beschouwd, bemint men meest datgene wat het meest met ons één is. Zo moet het kind meer bemind worden dan de vader, zoals de Wijsgeer zegt. Ten eerste, omdat de ouders hun kinderen beminnen als een deel van zichzelf. De vader daarentegen is geen deel van de zoon; zo is de genegenheid waarmee de vader de zoon bemint meer gelijk aan de genegenheid waarmee men zichzelf bemint. Ten tweede, de ouders weten beter dat deze hun kinderen zijn, dan andersom. Ten derde, de zoon is nauwer met de vader verbonden, omdat hij een deel is van hem, dan de vader met de zoon, waarvan hij het beginsel is. Ten vierde, omdat de ouders reeds langer hun kinderen beminnen: het kind wordt onmiddellijk bemind, doch zelf begint het pas later te beminnen. Welnu hoe ouder de liefde is, hoe levendiger ze is, naar het woord uit het Boek Ecclesiasticus (9. 14): “Laat een oude vriend niet gaan, want een nieuwe is niet zo aanhankelijk”.

Ad primum ergo dicendum quod principio debetur subiectio reverentiae et honor, effectui autem proportionaliter competit recipere influentiam principii et provisionem ipsius. Et propter hoc parentibus a filiis magis debetur honor, filiis autem magis debetur cura provisionis. (IIa-IIae q. 26 a. 9 ad 1)

1 — Aan een beginsel is men onderworpenheid, hulde en eer verschuldigd. Aan het uitwerksel is het echter eigen door het beginsel beïnvloed en voorzien te worden. Waaruit volgt dat de kinderen hun ouders eer verschuldigd zijn, terwijl aan de kinderen de nodige zorgen moeten besteed worden.

Ad secundum dicendum quod pater naturaliter plus diligit filium secundum rationem coniunctionis ad seipsum. Sed secundum rationem eminentioris boni filius naturaliter plus diligit patrem. (IIa-IIae q. 26 a. 9 ad 2)

2 — Het is natuurlijk dat de vader meer zijn zoon liefheeft, omdat hij nauwer met hem verbonden is; maar de zoon bemint natuurlijkerwijze meer zijn vader, omdat hij een voortreffelijk goed is.

Ad tertium dicendum quod, sicut Augustinus dicit, in I de Doct. Christ., Deus diligit nos ad nostram utilitatem et suum honorem. Et ideo, quia pater comparatur ad nos in habitudine principii, sicut et Deus, ad patrem proprie pertinet ut ei a filiis honor impendatur, ad filium autem ut eius utilitati a parentibus provideatur. Quamvis in articulo necessitatis filius obligatus sit ex beneficiis susceptis, ut parentibus maxime provideat. (IIa-IIae q. 26 a. 9 ad 3)

3 — Augustinus zegt, dat “God ons bemint voor ons goed en zijn eer”. Omdat nu de vader, zoals God, voor ons beginsel is, heeft hij er recht op door zijn kinderen geëerd te worden; het kind echter verwacht van zijn ouders dat ze in zijn noodwendigheden voorzien. Nochtans moet het kind, in geval van nood en uit dankbaarheid om de verkregen weldaden, vooral zijn ouders helpen.

Articulus 10.
Moet men zijn moeder meer beminnen dan zijn vader?

Ad decimum sic proceditur. Videtur quod homo magis debeat diligere matrem quam patrem. Ut enim philosophus dicit, in I de Gen. Animal., femina in generatione dat corpus. Sed homo non habet animam a patre, sed per creationem a Deo, ut in primo dictum est. Ergo homo plus habet a matre quam a patre. Plus ergo debet diligere matrem quam patrem. (IIa-IIae q. 26 a. 10 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men zijn moeder meer moet beminnen dan zijn vader. De Wijsgeer zegt: “In de voortteling geeft de vrouw het lichaam”. Welnu de vader veroorzaakt de ziel niet, daar deze door God geschapen wordt. Bijgevolg ontvangt de mens meer van zijn moeder dan van zijn vader. Derhalve moet men zijn moeder meer beminnen dan zijn vader.

Praeterea, magis amantem debet homo magis diligere. Sed mater plus diligit filium quam pater, dicit enim philosophus, in IX Ethic., quod matres magis sunt amatrices filiorum. Laboriosior enim est generatio matrum; et magis sciunt quoniam ipsarum sunt filii quam patres. Ergo mater est magis diligenda quam pater. (IIa-IIae q. 26 a. 10 arg. 2)

2 — Men moet diegene meer beminnen waardoor men meer bemind wordt. Welnu de moeder bemint de zoon meer dan de vader, naar het getuigenis van de Wijsgeer: “De moeders hebben groter liefde tot hun kinderen. De moeders immers lijden meer bij de geboorte der kinderen; en de moeders weten ook beter dat de kinderen de hunne zijn, dan de vaders”. Bijgevolg moet de moeder meer bemind worden dan de vader.

Praeterea, ei debetur maior dilectionis affectus qui pro nobis amplius laboravit, secundum illud Rom. ult., salutate Mariam, quae multum laboravit in vobis. Sed mater plus laborat in generatione et educatione quam pater, unde dicitur Eccli. VII, gemitum matris tuae ne obliviscaris. Ergo plus debet homo diligere matrem quam patrem. (IIa-IIae q. 26 a. 10 arg. 3)

3 — Men moet met een grotere genegenheid diegenen beminnen die voor ons meer gedaan hebben, naar het woord uit de Brief aan de Romeinen (16. 6): “Groet Maria, die zich veel moeite voor u heeft gegeven”. Welnu de moeder geeft zich grotere moeite bij de geboorte en in de opvoeding, dan de vader. Daarom zegt het Boek Ecclesiasticus (7. 29): “Vergeet nooit de smarten van uw moeder”. Bijgevolg moet men zijn moeder meer beminnen dan zijn vader.

Sed contra est quod Hieronymus dicit, super Ezech., quod post Deum, omnium patrem, diligendus est pater, et postea addit de matre. (IIa-IIae q. 26 a. 10 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Hieronymus zegt: “Na God, vader van allen, moet men zijn vader beminnen”. Daarna slechts spreekt hij van de moeder.

Respondeo dicendum quod in istis comparationibus id quod dicitur est intelligendum per se, ut videlicet intelligatur esse quaesitum de patre inquantum est pater, an sit plus diligendus matre inquantum est mater. Potest enim in omnibus huiusmodi tanta esse distantia virtutis et malitiae ut amicitia solvatur vel minuatur; ut philosophus dicit, in VIII Ethic. Et ideo, ut Ambrosius dicit, boni domestici sunt malis filiis praeponendi. Sed per se loquendo, pater magis est amandus quam mater. Amantur enim pater et mater ut principia quaedam naturalis originis. Pater autem habet excellentiorem rationem principii quam mater, quia pater est principium per modum agentis, mater autem magis per modum patientis et materiae. Et ideo, per se loquendo, pater est magis diligendus. (IIa-IIae q. 26 a. 10 co.)

Wanneer men zulke vergelijkingen instelt, moet men de zaken op zichzelf beschouwen. Het gaat er bijgevolg om, te weten of men de vader, als vader, meer moet beminnen dan de moeder, als moeder. Want zoals de Wijsgeer zegt, kan men in al deze zaken een zo groot verschil van deugd en ondeugd aantreffen, dat de vriendschap ontbonden of verminderd wordt. Daarom zegt Ambrosius dat “men de goede dienstboden moet verkiezen boven de slechte hinderen”. Derhalve, wanneer men de zaken op zichzelf beschouwt, moet men de vader meer beminnen aan de moeder. De vader en de moeder moeten immers bemind worden, als beginselen van onze geboorte naar de natuur. De vader echter is een voornamer beginsel dan de moeder; want de vader is een werkdadig beginsel; de moeder, een lijdzaam en stoffelijk beginsel. Bijgevolg, op zichzelf beschouwd, moet de vader meer bemind worden dan de moeder.

Ad primum ergo dicendum quod in generatione hominis mater ministrat materiam corporis informem, formatur autem per virtutem formativam quae est in semine patris. Et quamvis huiusmodi virtus non possit creare animam rationalem, disponit tamen materiam corporalem ad huiusmodi formae susceptionem. (IIa-IIae q. 26 a. 10 ad 1)

1 — Bij het ontstaan van de mens, geeft de moeder de stof van het nog ongevormde lichaam. Het lichaam wordt echter gevormd door de vormende kracht van het zaad van de vader. Hoewel deze kracht de ziel niet scheppen kan, toch wordt door haar de stof van het lichaam geschikt gemaakt om de ziel te ontvangen.

Ad secundum dicendum quod hoc pertinet ad aliam rationem dilectionis, alia enim est species amicitiae qua diligimus amantem, et qua diligimus generantem. Nunc autem loquimur de amicitia quae debetur patri et matri secundum generationis rationem. (IIa-IIae q. 26 a. 10 ad 2)

2 — Deze bedenking heeft het over een andere soort van genegenheid. Want de vriendschap waardoor we diegene beminnen die ons bemint, is anders dan de vriendschap waardoor men diegene bemint die ons het leven geeft. Welnu hier spreken we van de genegenheid ten opzichte van de vader en de moeder die ons het leven schenken.

Articulus 11.
Moet men zijn echtgenote meer beminnen dan zijn vader en moeder?

Ad undecimum sic proceditur. Videtur quod homo plus debeat diligere uxorem quam patrem et matrem. Nullus enim dimittit rem aliquam nisi pro re magis dilecta. Sed Gen. II dicitur quod propter uxorem relinquet homo patrem et matrem. Ergo magis debet diligere uxorem quam patrem vel matrem. (IIa-IIae q. 26 a. 11 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men zijn echtgenote meer moet beminnen dan zijn vader en moeder. — 1. Niemand verlaat iets, tenzij om iets te winnen dat hij meer bemint. Welnu we lezen in het Boek der Schepping (2. 24): “Om zijn vrouw verlaat de man zijn vader en moeder”. Bijgevolg moet hij zijn vrouw meer beminnen dan zijn vader en moeder.

Praeterea, apostolus dicit, ad Ephes. V, quod viri debent diligere uxores sicut seipsos. Sed homo magis debet diligere seipsum quam parentes. Ergo etiam magis debet diligere uxorem quam parentes. (IIa-IIae q. 26 a. 11 arg. 2)

2 — De Apostel zegt in de Brief aan de Ephesiërs (3. 33): “De mannen moeten hun vrouwen liefhebben als zichzelf”. Welnu men moet zichzelf meer liefhebben dan zijn ouders. Bijgevolg moet men ook zijn vrouw meer liefhebben dan zijn ouders.

Praeterea, ubi sunt plures rationes dilectionis, ibi debet esse maior dilectio. Sed in amicitia quae est ad uxorem sunt plures rationes dilectionis, dicit enim philosophus, in VIII Ethic., quod in hac amicitia videtur esse utile et delectabile et propter virtutem, si virtuosi sint coniuges. Ergo maior debet esse dilectio ad uxorem quam ad parentes. (IIa-IIae q. 26 a. 11 arg. 3)

3 — Daar waar meerdere redenen van liefde gelden, moet ook een grotere liefde bestaan. Welnu in de liefde tot zijn vrouw zijn meerdere redenen van liefde. De Wijsgeer zegt immers: “In deze vriendschap treft men het voordelige en het genotvolle en zelfs het eerzame aan, wanneer de echtgenoten deugdzaam zijn”. Bijgevolg moet de liefde tot de echtgenote groter zijn dan de liefde tot de ouders.

Sed contra est quod vir debet diligere uxorem suam sicut carnem suam, ut dicitur ad Ephes. V. Sed corpus suum minus debet homo diligere quam proximum, ut supra dictum est. Inter proximos autem magis debemus diligere parentes. Ergo magis debemus diligere parentes quam uxorem. (IIa-IIae q. 26 a. 11 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt: “De man moet de vrouw liefhebben als zijn eigen lichaam”. Aldus in de Brief aan de Ephesiërs (3. 28). Welnu men moet zijn lichaam minder beminnen dan zijn evenmens, zoals boven gezegd werd (5e Art.), en onder al zijn medemensen moet men het meest zijn ouders beminnen. Bijgevolg moet men zijn ouders meer beminnen dan zijn echtgenote.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, gradus dilectionis attendi potest et secundum rationem boni, et secundum coniunctionem ad diligentem. Secundum igitur rationem boni, quod est obiectum dilectionis, magis sunt diligendi parentes quam uxores, quia diliguntur sub ratione principii et eminentioris cuiusdam boni. Secundum autem rationem coniunctionis magis diligenda est uxor, quia uxor coniungitur viro ut una caro existens, secundum illud Matth. XIX, itaque iam non sunt duo, sed una caro. Et ideo intensius diligitur uxor, sed maior reverentia est parentibus exhibenda. (IIa-IIae q. 26 a. 11 co.)

Zoals boven gezegd is (9e Art.) moet men om de graden der liefde te onderscheiden in acht nemen én het goed dat men bemint én de vertrouwelijkheid met hem die men bemint. Wanneer men het goed in acht neemt, dat het voorwerp der liefde is, moet men meer zijn ouders beminnen dan zijn echtgenote, want de ouders worden bemind als een beginsel en als een voortreffelijker goed. Maar beschouwt men de innigheid of de vertrouwelijkheid, dan moet men meer zijn vrouw beminnen; want de vrouw wordt één lichaam met de man, naar het woord van Mattheus (19. 6): “Ze zijn dus geen twee meer, maar een vlees”. Bijgevolg wordt de vrouw intenser bemind; hoewel men groteren eerbied verschuldigd is aan zijn ouders.

Ad primum ergo dicendum quod non quantum ad omnia deseritur pater et mater propter uxorem, in quibusdam enim magis debet homo assistere parentibus quam uxori. Sed quantum ad unionem carnalis copulae et cohabitationis, relictis omnibus parentibus, homo adhaeret uxori. (IIa-IIae q. 26 a. 11 ad 1)

1 — Men verlaat zijn vader en moeder niet in alles, terwille van zijn vrouw. Want in sommige aangelegenheden moet de man grotere zorg dragen voor zijn ouders, dan voor zijn vrouw. Slechts om het geslachtelijk verkeer en om met zijn vrouw samen te wonen, verlaat de man alles en hecht hij zich aan zijn vrouw.

Ad secundum dicendum quod in verbis apostoli non est intelligendum quod homo debeat diligere uxorem suam aequaliter sibi ipsi, sed quia dilectio quam aliquis habet ad seipsum est ratio dilectionis quam quis habet ad uxorem sibi coniunctam. (IIa-IIae q. 26 a. 11 ad 2)

2 — De Apostel wil niet zeggen dat de man zijn vrouw volledig als zichzelf moet beminnen. Maar de liefde die men zichzelf toedraagt is de reden waarom men ook zijn vrouw, waarmee men verenigd is, bemint.

Ad tertium dicendum quod etiam in amicitia paterna inveniuntur multae rationes dilectionis. Et quantum ad aliquid praeponderant rationi dilectionis quae habetur ad uxorem, secundum scilicet rationem boni, quamvis illae praeponderent secundum coniunctionis rationem. (IIa-IIae q. 26 a. 11 ad 3)

3 — Ook in de liefde tot zijn vader zijn meerdere redenen van liefde aanwezig. Deze overtreffen zelfs onder zeker opzicht de redenen van de liefde tot de eigen vrouw, nl. wanneer men zich stelt op het standpunt van het beminde goed. Maar de redenen om zijn vrouw te beminnen overtreffen de andere, wanneer men de graad van vertrouwelijkheid beschouwt.

Ad quartum dicendum quod illud etiam non est sic intelligendum quod ly sicut importet aequalitatem, sed rationem dilectionis. Diligit enim homo uxorem suam principaliter ratione carnalis coniunctionis. (IIa-IIae q. 26 a. 11 ad 4)

4 — In de aangehaalde tekst van Paulus, drukt het woord als geen gelijkheid uit maar de reden der liefde. De man bemint immers zijn vrouw vooral om reden van het geslachtelijk verkeer.

Articulus 12.
Moet men een weldoener meer beminnen dan iemand wiens weldoener men zelf is?

Ad duodecimum sic proceditur. Videtur quod homo magis debeat diligere benefactorem quam beneficiatum. Quia ut dicit Augustinus, in libro de Catechiz. Rud., nulla est maior provocatio ad amandum quam praevenire amando, nimis enim durus est animus qui dilectionem, etsi non vult impendere, nolit rependere. Sed benefactores praeveniunt nos in beneficio caritatis. Ergo benefactores maxime debemus diligere. (IIa-IIae q. 26 a. 12 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men een weldoener meer moet beminnen dan iemand voor wie men zelf weldoener is. Augustinus zegt: “Niets kan de liefde meer opwekken. dan wanneer men iemand in de liefde voorkomt; want hardvochtig is hij die, indien hij zelf niet de eerste bemint, weigert wederliefde te betonen”. Welnu de weldoeners voorkomen ons door de weldaad der liefde. Bijgevolg moeten we de weldoeners in de eerste plaats beminnen.

Praeterea, tanto aliquis est magis diligendus quanto gravius homo peccat si ab eius dilectione desistat, vel contra eam agat. Sed gravius peccat qui benefactorem non diligit, vel contra eum agit, quam si diligere desinat eum cui hactenus benefecit. Ergo magis sunt amandi benefactores quam hi quibus benefacimus. (IIa-IIae q. 26 a. 12 arg. 2)

2 — Men moet iemand meer beminnen, naarmate het een zwaardere zonde is aan zijn liefde te weerstaan of tegen hem op te treden. Welnu het is een zwaardere zonde zijn weldoener met te beminnen of tegen hem op te treden, dan op te houden iemand te beminnen waaraan men tot nog toe zijn weldaden had geschonken. Bijgevolg moet men meer zijn weldoener beminnen dan diegene waartegenover men zelf weldadig is.

Praeterea, inter omnia diligenda maxime diligendus est Deus et post eum pater, ut Hieronymus dicit. Sed isti sunt maximi benefactores. Ergo benefactor est maxime diligendus. (IIa-IIae q. 26 a. 12 arg. 3)

3 — Hieronymus beweert dat men God boven alles moet beminnen, en na Hem zijn vader. Welnu God en onze vader zijn onze weldoeners. Bijgevolg is de weldoener het meest te beminnen.

Sed contra est quod philosophus dicit, in IX Ethic., quod benefactores magis videntur amare beneficiatos quam e converso. (IIa-IIae q. 26 a. 12 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Wijsgeer zegt: “De weldoeners beminnen meer diegenen waaraan ze hun liefdadigheid bewijzen, dan andersom”.

Respondeo dicendum quod, sicut supra dictum est, aliquid magis diligitur dupliciter, uno quidem modo, quia habet rationem excellentioris boni; alio modo, ratione maioris coniunctionis. Primo quidem igitur modo benefactor est magis diligendus, quia, cum sit principium boni in beneficiato, habet excellentioris boni rationem; sicut et de patre dictum est. Secundo autem modo magis diligimus beneficiatos, ut philosophus probat, in IX Ethic., per quatuor rationes. Primo quidem, quia beneficiatus est quasi quoddam opus benefactoris, unde consuevit dici de aliquo, iste est factura illius. Naturale autem est cuilibet quod diligat opus suum, sicut videmus quod poetae diligunt poemata sua. Et hoc ideo quia unumquodque diligit suum esse et suum vivere, quod maxime manifestatur in suo agere. Secundo, quia unusquisque naturaliter diligit illud in quo inspicit suum bonum. Habet quidem igitur et benefactor in beneficiato aliquod bonum, et e converso, sed benefactor inspicit in beneficiato suum bonum honestum, beneficiatus in benefactore suum bonum utile. Bonum autem honestum delectabilius consideratur quam bonum utile, tum quia est diuturnius, utilitas enim cito transit, et delectatio memoriae non est sicut delectatio rei praesentis; tum etiam quia bona honesta magis cum delectatione recolimus quam utilitates quae nobis ab aliis provenerunt. Tertio, quia ad amantem pertinet agere, vult enim et operatur bonum amato, ad amatum autem pertinet pati. Et ideo excellentioris est amare. Et propter hoc ad benefactorem pertinet ut plus amet. Quarto, quia difficilius est beneficia impendere quam recipere. Ea vero in quibus laboramus magis diligimus; quae vero nobis de facili proveniunt quodammodo contemnimus. (IIa-IIae q. 26 a. 12 co.)

Boven werd gezegd (9e en 11e Art.) dat men iets meer kan beminnen om twee redenen: én omdat het een voortreffelijker goed is, én omdat de vertrouwelijkheid groter is. Om de eerste reden moet de weldoener meer bemind worden; want door zijn weldaad is hij een beginsel van weldadigheid, en daarom moet hij als een voortreffelijker goed beschouwd worden. Om de tweede reden hebben we diegenen meer lief waaraan wij zelf goed doen, zoals de Wijsgeer op viervoudige wijze in de Ethica aantoont. Ten eerste, de weldoener kan diegene waaraan hij zijn milddadigheid betoont, beschouwen als zijn voortbrengsel; want van zo iemand zegt men: hij is zijn creatuur. Welnu het is natuurlijk dat men datgene bemint wat men voortbrengt; zo b.v. beminnen de dichters hun gedichten. Immers elk bemint eigen zijn en leven, die in de daad tot uiting komen. Ten tweede, men bemint datgene waarin men zichzelf terugvindt. Welnu, de weldoener en hij die hem verplicht is, vinden wederkerig hun goed in elkander. Voor de weldoener is dit een eerbaar goed, voor diegene die een weldoener te danken heeft, een voordelig goed. Welnu een geschonken eerbaar goed baart meer vreugde dan een ontvangen gunst. Een dergelijke vreugde duurt langer, want men is vlug de voordelen vergeten terwijl men langer genot heeft van de liefdadigheid die men beoefend heeft en waaraan men terugdenkt, dan van datgene wat men op dit ogenblik bezit. Ten derde, hij die liefheeft is actief: hij wil het goed en spant zich in om het te bezorgen aan hem die hij bemint. Hij die bemind wordt, is passief. Daarom is beminnen voortreffelijker, zodat de weldoener meer bemint. Ten vierde, het is moeilijker weldaden te schenken dan te ontvangen. Welnu we beminnen meer datgene wat ons meer kost, en we achten datgene geringer wat we gemakkelijker verwerven.

Ad primum ergo dicendum quod in benefactore est ut beneficiatus provocetur ad ipsum amandum. Benefactor autem diligit beneficiatum non quasi provocatus ab illo, sed ex seipso motus. Quod autem est ex se potius est eo quod est per aliud. (IIa-IIae q. 26 a. 12 ad 1)

1 — De weldoener lokt de liefde uit van diegene die veel aan hem te danken heeft. De weldoener zelf, wordt door hem niet uitgelokt: hij handelt uit eigen initiatief. Welnu datgene wat door zichzelf handelt, is beter dan datgene wat door een ander bewogen wordt.

Ad secundum dicendum quod amor beneficiati ad benefactorem est magis debitus, et ideo contrarium habet rationem maioris peccati. Sed amor benefactoris ad beneficiatum est magis spontaneus, et ideo habet maiorem promptitudinem. (IIa-IIae q. 26 a. 12 ad 2)

2 — De liefde van hem die weldaden ontvangt is een verplichting. Bijgevolg is het tegenovergestelde, zwaarder zonde. Maai de liefde van de weldoener is spontaner en daarom is zij ook vlugger.

Ad tertium dicendum quod Deus etiam plus nos diligit quam nos eum diligimus, et parentes plus diligunt filios quam ab eis diligantur. Nec tamen oportet quod quoslibet beneficiatos plus diligamus quibuslibet benefactoribus. Benefactores enim a quibus maxima beneficia recepimus, scilicet Deum et parentes, praeferimus his quibus aliqua minora beneficia impendimus. (IIa-IIae q. 26 a. 12 ad 3)

3 — God bemint ons meer dan wij Hem, en de ouders beminnen meer hun kinderen, dan zij er door bemind worden. Daarom echter moeten we niet allen die van ons weldaden ontvangen, meer beminnen dan om ’t even welke weldoener. De weldoeners die ons de grootste weldaden schenken, nl. God en onze ouders, moeten we verkiezen boven diegenen waaraan wij zelf geringer weldaden geven.

Articulus 13.
Blijft de rangorde der liefde in de hemel gehandhaafd?

Ad tertiumdecimum sic proceditur. Videtur quod ordo caritatis non remaneat in patria. Dicit enim Augustinus, in libro de vera Relig., perfecta caritas est ut plus potiora bona, et minus minora diligamus. Sed in patria erit perfecta caritas. Ergo plus diliget aliquis meliorem quam seipsum vel sibi coniunctum. (IIa-IIae q. 26 a. 13 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de rangorde der liefde in de hemel niet gehandhaafd blijft. Augustinus zegt: “De volmaakte liefde vraagt dat men de hoogste goederen de grootste liefde toedraagt, en de mindere goederen, een geringere liefde”. In de hemel echter is de liefde volmaakt. Zodat men aldaar de meer volmaakten, meer beminnen zal dan zichzelf en dan diegenen die nauwer verwant zijn.

Praeterea, ille magis amatur cui maius bonum volumus. Sed quilibet in patria existens vult maius bonum ei qui plus bonum habet, alioquin voluntas eius non per omnia divinae voluntati conformaretur. Ibi autem plus bonum habet qui melior est. Ergo in patria quilibet magis diliget meliorem. Et ita magis alium quam seipsum, et extraneum quam propinquum. (IIa-IIae q. 26 a. 13 arg. 2)

2 — We dragen datgene waaraan we groter goed toewensen, een grotere liefde toe. Welnu in de hemel wenst men groter goed toe aan de volmaaktsten. Was het anders, dan zou onze wil niet overeenkomen met Gods wil. De volmaaktste nu, bezit het hoogste goed. Zodat in het vaderland de volmaaktsten het meest bemind worden; en bijgevolg bemint men de anderen meer dan zichzelf, en een vreemde meer dan een verwante.

Praeterea, tota ratio dilectionis in patria Deus erit, tunc enim implebitur quod dicitur I ad Cor. XV, ut sit Deus omnia in omnibus. Ergo magis diligitur qui est Deo propinquior. Et ita aliquis magis diliget meliorem quam seipsum, et extraneum quam coniunctum. (IIa-IIae q. 26 a. 13 arg. 3)

3 — In het vaderland is God de enige beweegreden der liefde. Dan immers gaat in vervulling wat gezegd wordt in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (13. 28): “Opdat God alles zij in allen”. Men bemint bijgevolg meer diegenen die God naderbij komen, en dienvolgens de volmaakten meer dan zichzelf, en vreemden meer dan nabestaanden .

Sed contra est quia natura non tollitur per gloriam, sed perficitur. Ordo autem caritatis supra positus ex ipsa natura procedit. Omnia autem naturaliter plus se quam alia amant. Ergo iste ordo caritatis remanebit in patria. (IIa-IIae q. 26 a. 13 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat de natuur door de glorie niet vernietigd, maar vervolmaakt wordt. Welnu de rangorde der liefde, zoals ze werd uiteengezet (2e, 3e en 4e Art.), berust op de natuur. Want van nature bemint elk meer zichzelf dan anderen. Zodat de rangorde der liefde in het vaderland gehandhaafd blijft.

Respondeo dicendum quod necesse est ordinem caritatis remanere in patria quantum ad hoc quod Deus est super omnia diligendus. Hoc enim simpliciter erit tunc, quando homo perfecte eo fruetur. Sed de ordine sui ipsius ad alios distinguendum videtur. Quia sicut supra dictum est, dilectionis gradus distingui potest vel secundum differentiam boni quod quis alii exoptat; vel secundum intensionem dilectionis. Primo quidem modo plus diliget meliores quam seipsum, minus vero minus bonos. Volet enim quilibet beatus unumquemque habere quod sibi debetur secundum divinam iustitiam, propter perfectam conformitatem voluntatis humanae ad divinam. Nec tunc erit tempus proficiendi per meritum ad maius praemium, sicut nunc accidit, quando potest homo melioris et virtutem et praemium desiderare, sed tunc voluntas uniuscuiusque infra hoc sistet quod est determinatum divinitus. Secundo vero modo aliquis plus seipsum diliget quam proximum, etiam meliorem. Quia intensio actus dilectionis provenit ex parte subiecti diligentis, ut supra dictum est. Et ad hoc etiam donum caritatis unicuique confertur a Deo, ut primo quidem mentem suam in Deum ordinet, quod pertinet ad dilectionem sui ipsius; secundario vero ordinem aliorum in Deum velit, vel etiam operetur secundum suum modum. Sed quantum ad ordinem proximorum ad invicem simpliciter quis magis diliget meliorem, secundum caritatis amorem. Tota enim vita beata consistit in ordinatione mentis ad Deum. Unde totus ordo dilectionis beatorum observabitur per comparationem ad Deum, ut scilicet ille magis diligatur et propinquior sibi habeatur ab unoquoque qui est Deo propinquior. Cessabit enim tunc provisio, quae est in praesenti vita necessaria, qua necesse est ut unusquisque magis sibi coniuncto, secundum quamcumque necessitudinem, provideat magis quam alieno; ratione cuius in hac vita ex ipsa inclinatione caritatis homo plus diligit magis sibi coniunctum, cui magis debet impendere caritatis effectum. Continget tamen in patria quod aliquis sibi coniunctum pluribus rationibus diliget, non enim cessabunt ab animo beati honestae dilectionis causae. Tamen omnibus istis rationibus praefertur incomparabiliter ratio dilectionis quae sumitur ex propinquitate ad Deum. (IIa-IIae q. 26 a. 13 co.)

Hierin althans blijft in het vaderland de rangorde der liefde noodzakelijk gehandhaafd, dat God boven alles bemind moet worden. En dit zal zonder meer zo zijn, wanneer de mens God volkomen zal genieten. Wat echter de onderlinge ordening van de liefde tot ons zelf en tot anderen aangaat, moet men onderscheiden, rekening houdend met wat boven gezegd is (7e Art.), nl. dat de graden der liefde onderscheiden worden, zowel volgens het goed dat men iemand toewenst als volgens de levendigheid der liefde. Volgens het goed dat men iemand toewenst, bemint men in het vaderland de volmaakten meer dan zichzelf, en de minder volmaakten, minder. Omwille van de volledige eensgezindheid tussen de wil van de mens en Gods wil, moet elke gelukzalige immers aan eenieder het goed toewensen, dat hem volgens de beschikking van Gods rechtvaardigheid toekomt. En de tijd is voorbij om door groter verdiensten een rijkere beloning te verwerven. Tijdens dit leven kan men er naar verlangen deugdzaam te zijn en beloond te worden als de volmaakten, maar later moet eenieders wil berusten in datgene wat voor elk door God bepaald werd. Beschouwt men de liefde van de kant van haar levendigheid, dan moet men zeggen dat elk zichzelf een groter liefde toedraagt, en zichzelf meer dan anderen, zelfs meer dan de volmaakten, bemint. Want de levendigheid der liefde is afhankelijk van het beminde subject, zoals gezegd is (7e Art.). Ten andere, de liefdegave wordt eenieder geschonken, opdat hij eerst en vooral zijn eigen ziel naar God zou willen wenden, wat zichzelf beminnen is. Slechts daarna moet hij ook willen dat anderen hun ziel naar God richten, en daarin moet hij helpen zo hem de gelegenheid daartoe geboden wordt. Wat nu de onderlinge ordening der medemensen betreft, moet men de volmaaktsten de grootste liefde zonder meer toedragen. Het leven der zaligheid is toch niets anders dan gerichtheid van de geest naar God, zodat de zaligen onderling geordend worden naar gelang ze naar God geordend zijn. Hij die God het dichtst nabij komt, zal het meest bemind worden en beschouwd worden als het innigst verbonden met ons. Er is daar immers geen kwestie meer van te voorzien in elkanders noden, zoals in dit leven, zodat men verplicht is in de verschillende eisen van het leven diegenen eerst te helpen waarmee men het nauwst verwant is, en daarna pas een vreemde. Dit is immers de reden waarom hier op aarde, de liefde ernaar streeft om nauwere verwanten ook meer te beminnen en werkdadig liefdebetoon te bewijzen. Het blijft niettemin waar dat men, zelfs in de hemel, zijn verwanten op meerdere wijzen zal beminnen; want de eerzame beweegredenen der liefde houden in de ziel van de zaligen niet op. Maar boven al deze beweegredenen geldt op onovertrefbare wijze, de beweegreden waardoor men eenieder bemint naarmate hij God nabijkomt.

Ad primum ergo dicendum quod quantum ad coniunctos sibi ratio illa concedenda est. Sed quantum ad seipsum oportet quod aliquis plus se quam alios diligat, tanto magis quanto perfectior est caritas, quia perfectio caritatis ordinat hominem perfecte in Deum quod pertinet ad dilectionem sui ipsius, ut dictum est. (IIa-IIae q. 26 a. 13 ad 1)

1 — De bedenking gaat op wanneer men het heeft over diegene die hier op aarde met ons verbonden zijn. Wat echter ons zelf betreft, moet elk meer zichzelf beminnen dan de anderen, en dit des te meer naarmate zijn liefde volmaakter is; want de volmaaktheid der liefde richt de mens naar God op volmaakte wijze. En dit behoort tot de liefde tot zichzelf, zoals gezegd is (in de Leerst.).

Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit de ordine dilectionis secundum gradum boni quod aliquis vult amato. (IIa-IIae q. 26 a. 13 ad 2)

2 — De bedenking spreekt van de rangorde der liefde waarin men let op het goed dat men toewenst aan hem die men bemint.

Ad tertium dicendum quod unicuique erit Deus tota ratio diligendi eo quod Deus est totum hominis bonum, dato enim, per impossibile, quod Deus non esset hominis bonum, non esset ei ratio diligendi. Et ideo in ordine dilectionis oportet quod post Deum homo maxime diligat seipsum. (IIa-IIae q. 26 a. 13 ad 3)

3 — God zal voor elkeen de volledige beweegreden der liefde zijn, omdat Hij het volmaakte goed voor de mens is. Want in de onderstelling dat God het goed van de mens niet was, dan zou Hij, voor de mens, niet meer de reden zijn van de liefde. En daarom moet, in de rangorde der liefde, de mens, na God, zichzelf het meest beminnen.