QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 11.
Over de Ketterij .

Prooemium

Deinde considerandum est de haeresi. Circa quam quaeruntur quatuor. Primo, utrum haeresis sit infidelitatis species. Secundo, de materia eius circa quam est. Tertio, utrum haeretici sint tolerandi. Quarto, utrum revertentes sint recipiendi. (IIa-IIae q. 11 pr.)

Daarna moeten wij handelen over de ketterij. En daaromtrent stellen wij vier vragen : 1. Is de ketterij een soort ongeloof? 2. Over haar voorwerp. 3. Moet men de ketters dulden? 4. Moet men ze terug opnemen wanneer zij tot inkeer komen?

Articulus 1.
Is de ketterij een soort ongeloof?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod haeresis non sit infidelitatis species. Infidelitas enim in intellectu est, ut supra dictum est. Sed haeresis non videtur ad intellectum pertinere, sed magis ad vim appetitivam. Dicit enim Hieronymus, et habetur in decretis, XXIV, qu. III, haeresis Graece ab electione dicitur, quod scilicet eam sibi unusquisque eligat disciplinam quam putat esse meliorem, electio autem est actus appetitivae virtutis, ut supra dictum est. Ergo haeresis non est infidelitatis species. (IIa-IIae q. 11 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de ketterij geen soort ongeloof is. Het ongeloof immers heeft zijn zetel in het verstand, zoals hierboven gezegd is (10e Kw., 2e Art.). Welnu de ketterij schijnt niet tot het verstand te behoren, maar veeleer tot het streefvermogen. Hieronymus immers zegt aangaande de woorden uit de Brief aan de Galaten « De werken zijn openbaar » (vgl. Decreten, 24, 3) : « Naar het Grieks betekent ketterij keus, nl. voor zover elk die leer kiest, welke hij acht de beste te zijn ». Welnu kiezen is een daad van het streefvermogen, zoals vroeger gezegd is (Ia IIae, Kw. 13, Art. 1). Bijgevolg is de ketterij geen soort ongeloof.

Praeterea, vitium praecipue accipit speciem a fine, unde philosophus dicit, in V Ethic., quod ille qui moechatur ut furetur, magis est fur quam moechus. Sed finis haeresis est commodum temporale, et maxime principatus et gloria, quod pertinet ad vitium superbiae vel cupiditatis, dicit enim Augustinus, in libro de Util. Cred., quod haereticus est qui alicuius temporalis commodi, et maxime gloriae principatusque sui gratia, falsas ac novas opiniones vel gignit vel sequitur. Ergo haeresis non est species infidelitatis, sed magis superbiae. (IIa-IIae q. 11 a. 1 arg. 2)

2 — Een ondeugd wordt op de eerste plaats soortelijk bepaald door haar doel. Daarom zegt de Wijsgeer in het 3e Boek der Ethica (2e H.), dat hij die ontucht bedrijft om te kunnen stelen, veeleer een dief is, dan een onkuis mens. Welnu het doel van de ketterij is een tijdelijk voordeel, voornamelijk het gezag te voeren en de eerbewijzen te ontvangen, wat behoort tot de ondeugd van hoogmoed en hebzucht. Augustinus immers zegt in zijn Boek Over het nut van het Geloof (1e H.), dat de ketter iemand is die om een tijdelijk voordeel, en voornamelijk om uit eerzucht gezag te kunnen voeren, valse en nieuwe meningen vooruitzet of volgt. Bijgevolg is de ketterij geen soort ongeloof, maar wel een soort hoogmoed.

Praeterea, infidelitas, cum sit in intellectu, non videtur ad carnem pertinere. Sed haeresis pertinet ad opera carnis, dicit enim apostolus, ad Gal. V, manifesta sunt opera carnis, quae sunt fornicatio, immunditia; et inter cetera postmodum subdit, dissensiones, sectae, quae sunt idem quod haereses. Ergo haeresis non est infidelitatis species. (IIa-IIae q. 11 a. 1 arg. 3)

3 — Het ongeloof heeft zijn zetel in het verstand en daarom behoort het niet tot de werken van het vlees. Welnu de ketterij behoort tot de werken van het vlees. De Apostel zegt immers in zijn Brief aan de Galaten (5, 19) : « De Werken van het vlees zijn kenbaar; het zijn onkuisheid, onzuiverheid », en onder andere noemt hij « de tweedracht, de verdeeldheid » die hetzelfde zijn als de ketterij. Dus is de ketterij niet een soort ongeloof.

Sed contra est quod falsitas veritati opponitur. Sed haereticus est qui falsas vel novas opiniones vel gignit vel sequitur. Ergo opponitur veritati, cui fides innititur. Ergo sub infidelitate continetur. (IIa-IIae q. 11 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat de valsheid tegengesteld is aan de waarheid. Welnu de ketter is iemand, die valse en nieuwe meningen vooruitzet of volgt, wat tegengesteld is aan de waarheid, die het geloof aanhangt. Bijgevolg behoort de ketterij tot het ongeloof.

Respondeo dicendum quod nomen haeresis, sicut dictum est, electionem importat. Electio autem, ut supra dictum est, est eorum quae sunt ad finem, praesupposito fine. In credendis autem voluntas assentit alicui vero tanquam proprio bono, ut ex supradictis patet. Unde quod est principale verum habet rationem finis ultimi, quae autem secundaria sunt habent rationem eorum quae sunt ad finem. Quia vero quicumque credit alicuius dicto assentit, principale videtur esse, et quasi finis, in unaquaque credulitate ille cuius dicto assentitur, quasi autem secundaria sunt ea quae quis tenendo vult alicui assentire. Sic igitur qui recte fidem Christianam habet sua voluntate assentit Christo in his quae vere ad eius doctrinam pertinent. A rectitudine igitur fidei Christianae dupliciter aliquis potest deviare. Uno modo, quia ipsi Christo non vult assentire, et hic habet quasi malam voluntatem circa ipsum finem. Et hoc pertinet ad speciem infidelitatis Paganorum et Iudaeorum. Alio modo, per hoc quod intendit quidem Christo assentire, sed deficit in eligendo ea quibus Christo assentiat, quia non eligit ea quae sunt vere a Christo tradita, sed ea quae sibi propria mens suggerit. Et ideo haeresis est infidelitatis species pertinens ad eos qui fidem Christi profitentur, sed eius dogmata corrumpunt. (IIa-IIae q. 11 a. 1 co.)

Zoals (in de eerste bedenking) gezegd wordt, sluit de naam ketterij de betekenis in van keus. De keus nu, zoals vroeger gezegd werd (Ia IIae, Kw. 13, Art. 3) slaat op wat nodig is tot het doel en veronderstelt dus het doel. Welnu in het geloof aanvaardt de wil een bepaalde waarheid, als zijn eigen goed, zoals uit het vroeger gezegde blijkt (4e Kw., 3e en 4e Art.). Daarom valt de voornaamste waarheid dan ook samen met het laatste doel, terwijl de bijkomstige waarheden slechts middelen zijn tot het doel. Omdat nu hij, die gelooft, aanvaardt wat een ander zegt, is het voornaamste in het geloof steeds diegene, met wiens woord men instemt, die dan ook het laatste doel is; datgene echter, wat men door die instemming wil aanvaarden, is bijkomstig. Hij dus, die waarlijk het christelijk geloof heeft, stemt met zijn wil in met Christus voor alles, wat waarlijk tot Zijn leer behoort. Men kan bijgevolg van het ware christelijk geloof afwijken op twee manieren. Ten eerste omdat men niet wil instemmen met Christus, en in dat geval is de wil niet goed geordend met betrekking tot het doel, en dit is eigen aan het geloof van Heidenen en Joden. Ten tweede, omdat men zich wel wil aansluiten bij Christus, maar dwaalt in de keus van datgene waarvoor men zich bij Christus aansluit, omdat men nl. niet aanneemt wat waarlijk door Christus geleerd werd, maar wat ons eigen verstand ons ingeeft. Bijgevolg is de ketterij een soort ongeloof, eigen aan hen, die het geloof in Christus belijden, maar Zijn lering vervalsen.

Ad primum ergo dicendum quod hoc modo electio pertinet ad infidelitatem sicut et voluntas ad fidem, ut supra dictum est. (IIa-IIae q. 11 a. 1 ad 1)

1 — Zoals (in de Leerstelling) gezegd werd, behoort de keus tot het ongeloof, zoals de wil behoort tot het geloof.

Ad secundum dicendum quod vitia habent speciem ex fine proximo, sed ex fine remoto habent genus et causam. Sicut cum aliquis moechatur ut furetur, est ibi quidem species moechiae ex proprio fine et obiecto, sed ex fine ultimo ostenditur quod moechia ex furto oritur, et sub eo continetur sicut effectus sub causa vel sicut species sub genere, ut patet ex his quae supra de actibus dicta sunt in communi. Unde et similiter in proposito finis proximus haeresis est adhaerere falsae sententiae propriae, et ex hoc speciem habet. Sed ex fine remoto ostenditur causa eius, scilicet quod oritur ex superbia vel cupiditate. (IIa-IIae q. 11 a. 1 ad 2)

2 — De ondeugden worden soortelijk bepaald door het onmiddellijk doel; door het verwijderde doel worden ze geslachtelijk bepaald en veroorzaakt. Wanneer b. v. iemand ontucht bedrijft om te stelen, dan behoort die daad soortelijk tot de ontucht, om haar eigen doel en voorwerp; uit het laatste doel echter blijkt, dat de ontucht voortkomt uit diefstal, waarom dan ook de ontucht tot diefstal behoort als een uitwerksel tot zijn oorzaak, of als een soort tot haar geslacht, zoals blijkt uit wat vroeger gezegd werd omtrent de handelingen in het algemeen (Ia IIae, Kw. 18, Art. 7). Het onmiddellijk doel van de ketterij is, zijn eigen valse stelling aan te hangen, en daardoor wordt de ketterij soortelijk bepaald, maar uit het verwijderde doel blijkt haar oorzaak, nl. hoogmoed en hebzucht.

Ad tertium dicendum quod, sicut haeresis dicitur ab eligendo, ita secta a sectando, sicut Isidorus dicit, in libro Etymol., et ideo haeresis et secta idem sunt. Et utrumque pertinet ad opera carnis, non quidem quantum ad ipsum actum infidelitatis respectu proximi obiecti, sed ratione causae, quae est vel appetitus finis indebiti, secundum quod oritur ex superbia vel cupiditate, ut dictum est; vel etiam aliqua phantastica illusio, quae est errandi principium, ut etiam philosophus dicit, in IV Metaphys. Phantasia autem quodammodo ad carnem pertinet, inquantum actus eius est cum organo corporali. (IIa-IIae q. 11 a. 1 ad 3)

3 — Het Griekse woord voor ketterij komt voort van kiezen zoals het Latijnse woord secta (sekte) afgeleid is van sectare (zich afscheiden van iets), zoals Isidorius zegt in zijn Etymologieën (8e B., 3e H.). Daardoor duiden ketterij en sekte hetzelfde aan, en behoren beide tot de werken van het vlees, niet door de eigen daad van ongeloof met betrekking tot het onmiddellijke voorwerp, maar door de oorzaak, die ofwel een streven is naar een verkeerd doel, wanneer het ongeloof voortspruit uit hoogmoed of hebzucht, zoals (in de 2e Bed.) gezegd is, ofwel een begoocheling der verbeelding, die een beginsel van dwaling is, zoals de Wijsgeer zegt in het 4e Boek der Metafysica (3e B., 5e H.). De verbeelding nu behoort enigszins tot het vlees, in zover haar handeling afhankelijk is van een lichamelijk orgaan.

Articulus 2.
Zijn de geloofswaarheden het eigen voorwerp van de ketterij?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod haeresis non sit proprie circa ea quae sunt fidei. Sicut enim sunt haereses et sectae in Christianis, ita etiam fuerunt in Iudaeis et Pharisaeis, sicut Isidorus dicit, in libro Etymol. Sed eorum dissensiones non erant circa ea quae sunt fidei. Ergo haeresis non est circa ea quae sunt fidei sicut circa propriam materiam. (IIa-IIae q. 11 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de geloofswaarheden het eigen voorwerp van de ketterij niet zijn. Zoals er immers ketterijen en scheuringen zijn onder de christenen, zo waren er ook onder de Joden en de Farizeën, zoals Isidorus zegt in het 8e Boek van zijn Etymologieën (4e H.). Welnu het voorwerp van die scheuringen waren niet de geloofswaarheden. Bijgevolg zijn de geloofswaarheden niet het eigen voorwerp van de ketterij.

Praeterea, materia fidei sunt res quae creduntur. Sed haeresis non solum est circa res, sed etiam circa verba, et circa expositiones sacrae Scripturae. Dicit enim Hieronymus quod quicumque aliter Scripturam intelligit quam sensus spiritus sancti efflagitat, a quo scripta est, licet ab Ecclesia non recesserit, tamen haereticus appellari potest, et alibi dicit quod ex verbis inordinate prolatis fit haeresis. Ergo haeresis non est proprie circa materiam fidei. (IIa-IIae q. 11 a. 2 arg. 2)

2 — Het voorwerp van het geloof zijn de dingen, die geloofd worden. Welnu het voorwerp van de ketterij zijn niet alleen dingen, maar ook woorden en verklaringen van de H. Schrift.Hieronymus immers zegt (in zijn Verklaring van de Brief aan de Galaten) , dat al wie de Schrift anders verstaat dan de Heilige Geest door Wie ze geschreven is, vereist, ketter mag genoemd worden, ook wanneer hij zich van de Kerk niet afscheidt. En op een andere plaats (Glossa op Osee 2, 16) zegt hij, dat uit een onvoorzichtig Woord een ketterij ontstaat. Bijgevolg is het geloof niet het eigen voorwerp van de ketterij.

Praeterea, etiam circa ea quae ad fidem pertinent inveniuntur quandoque sacri doctores dissentire, sicut Hieronymus et Augustinus circa cessationem legalium. Et tamen hoc est absque vitio haeresis. Ergo haeresis non est proprie circa materiam fidei. (IIa-IIae q. 11 a. 2 arg. 3)

3 — De heilige leraars zijn het soms niet eens over punten, die tot het geloof behoren, zoals Augustinus en Hieronymus over het vervallen zijn der wettelijke voorschriften. Welnu, ze waren toch geen ketters, en bijgevolg is het geloof niet het eigen voorwerp van de ketterij.

Sed contra est quod Augustinus dicit, contra Manichaeos, qui in Ecclesia Christi morbidum aliquid pravumque quid sapiunt, si correcti ut sanum rectumque sapiant, resistant contumaciter, suaque pestifera et mortifera dogmata emendare nolunt, sed defendere persistunt, haeretici sunt. Sed pestifera et mortifera dogmata non sunt nisi illa quae opponuntur dogmatibus fidei, per quam iustus vivit, ut dicitur Rom. I. Ergo haeresis est circa ea quae sunt fidei sicut circa propriam materiam. (IIa-IIae q. 11 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat Augustinus zegt tegen de Manicheën in zijn Boek Over de Stad Gods (18e B., 51e H.) : « Zij, die in de Kerk van Christus een verkeerde of slechte mening houden, en die er toe worden aangemaand om het Ware en het goede te houden, maar hardnekkig weerstand bieden en hun verderfelijke en dodelijke leerstellingen niet willen verlaten, maar ze integendeel blijven verdedigen, zijn ketters ». Welnu, verderfelijke en dodelijke instellingen zijn alleen die, welke in strijd zijn met de leer van het geloof waardoor de rechtvaardige leeft (Brief aan de Romeinen, 1, 17). Bijgevolg zijn de geloofswaarheden het eigen voorwerp van de ketterij.

Respondeo dicendum quod de haeresi nunc loquimur secundum quod importat corruptionem fidei Christianae. Non autem ad corruptionem fidei Christianae pertinet si aliquis habeat falsam opinionem in his quae non sunt fidei, puta in geometricalibus vel in aliis huiusmodi, quae omnino ad fidem pertinere non possunt, sed solum quando aliquis habet falsam opinionem circa ea quae ad fidem pertinent. Ad quam aliquid pertinet dupliciter, sicut supra dictum est, uno modo, directe et principaliter, sicut articuli fidei; alio modo, indirecte et secundario, sicut ea ex quibus sequitur corruptio alicuius articuli. Et circa utraque potest esse haeresis, eo modo quo et fides. (IIa-IIae q. 11 a. 2 co.)

We spreken hier over de ketterij, in zover zij een verderf is van het christelijk geloof. Welnu het is geen verderf van het christelijk geloof, dat iemand een valse mening houdt met betrekking tot wat niet behoort tot het geloof, zoals de meetkunde en alles van die aard, wat tot het geloof niet kan behoren; alleen is het een verderf van het geloof, dat iemand een verkeerde mening houdt met betrekking tot wat tot het geloof behoort. Welnu, zoals vroeger gezegd werd (1e Kw., 6e Art.), kan iets op twee manieren tot het geloof behoren : ten eerste, rechtstreeks en hoofdzakelijk, zoals de geloofsartikelen, ten tweede onrechtstreeks en op bijkomstige wijze, zoals datgene waaruit de loochening van een of ander artikel volgt. En beide kunnen het voorwerp zijn van de ketterij, zoals ook van het geloof.

Ad primum ergo dicendum quod sicut haereses Iudaeorum et Pharisaeorum erant circa opiniones aliquas ad Iudaismum vel Pharisaeam pertinentes, ita etiam Christianorum haereses sunt circa ea quae pertinent ad fidem Christi. (IIa-IIae q. 11 a. 2 ad 1)

1 — Zoals de ketterijen van Joden en Farizeeën sloegen op sommige meningen, eigen aan het Jodendom of het Farizeïsme, zo ook slaan de ketterijen der Christenen op datgene, wat behoort tot het geloof in Christus.

Ad secundum dicendum quod ille dicitur aliter exponere sacram Scripturam quam spiritus sanctus efflagitat qui ad hoc expositionem sacrae Scripturae intorquet quod contrariatur ei quod est per spiritum sanctum revelatum. Unde dicitur Ezech. XIII de falsis prophetis quod perseveraverunt confirmare sermonem, scilicet per falsas expositiones Scripturae. Similiter etiam per verba quae quis loquitur suam fidem profitetur, est enim confessio actus fidei, ut supra dictum est. Et ideo si sit inordinata locutio circa ea quae sunt fidei, sequi potest ex hoc corruptio fidei. Unde Leo Papa in quadam epistola ad Proterium episcopum Alexandrinum, dicit, quia inimici Christi crucis omnibus et verbis nostris insidiantur et syllabis, nullam illis vel tenuem occasionem demus qua nos Nestoriano sensui congruere mentiantur. (IIa-IIae q. 11 a. 2 ad 2)

2 — Men zegt, dat hij de H. Schrift anders verklaart dan de Heilige Geest eist, die door een verkeerde verklaring van de H. Schrift er het tegenovergestelde in leest van wat door de H. Geest geopenbaard werd. Daarom zegt Ezechiël (13, 6) over de valse profeten, dat ze hardnekkig hun beweringen staven, nl. door valse verklaringen van de H. Schrift. Ook belijdt men zijn geloof door de woorden, die men spreekt. De belijdenis immers is een daad van het geloof, zoals hierboven gezegd werd (3e Kw., 1e Art.). Wanneer men dus op onjuiste wijze spreekt over wat tot het geloof behoort, kan daaruit het verderf van het geloof volgen. Paus Leo zegt dan ook in een brief aan Proterius, Bisschop van Alexandrië (129e Br., 2e H.) : « De vijanden van Christus' Kruis bespieden al wat we doen en zeggen; moesten wij er hun de minste aanleiding toe geven, ze zouden op leugenachtige wijze durven te beweren, dat wij volgelingen zijn van Nestorius ».

Ad tertium dicendum quod, sicut Augustinus dicit, et habetur in decretis, XXIV, qu. III, si qui sententiam suam, quamvis falsam atque perversam, nulla pertinaci animositate defendunt, quaerunt autem cauta sollicitudine veritatem, corrigi parati cum invenerint, nequaquam sunt inter haereticos deputandi, quia scilicet non habent electionem contradicentem Ecclesiae doctrinae. Sic ergo aliqui doctores dissensisse videntur vel circa ea quorum nihil interest ad fidem utrum sic vel aliter teneatur; vel etiam in quibusdam ad fidem pertinentibus quae nondum erant per Ecclesiam determinata. Postquam autem essent auctoritate universalis Ecclesiae determinata, si quis tali ordinationi pertinaciter repugnaret, haereticus censeretur. Quae quidem auctoritas principaliter residet in summo pontifice. Dicitur enim XXIV, qu. I, quoties fidei ratio ventilatur, arbitror omnes fratres nostros et coepiscopos non nisi ad Petrum, idest sui nominis auctoritatem, referre debere. Contra cuius auctoritatem nec Hieronymus nec Augustinus nec aliquis sacrorum doctorum suam sententiam defendit. Unde dicit Hieronymus, haec est fides, Papa beatissime, quam in Catholica didicimus Ecclesia. In qua si minus perite aut parum caute forte aliquid positum est, emendari cupimus a te, qui Petri fidem et sedem tenes. Si autem haec nostra confessio apostolatus tui iudicio comprobatur, quicumque me culpare voluerit, se imperitum vel malevolum, vel etiam non Catholicum sed haereticum, comprobabit. (IIa-IIae q. 11 a. 2 ad 3)

3 — Augustinus zegt (43e of 162e Brief; vgl. Decreten, 24) « Zij die hun gedacht, hoewel het vals en verkeerd is, zonder hardnekkigheid verdedigen, maar met behoedzame bezorgdheid de Waarheid zoeken, en bereid zijn zich te beteren wanneer zij ze vinden, moeten niet als ketters worden aangezien ». Ze spreken immers door eigen keus de leer der Kerk niet tegen. Zo kunnen sommige leraars het niet eens geweest zijn over zaken, waarin het voor het geloof van geen belang is, of men die mening houdt of een andere, of ook over zaken, die wel tot het geloof behoren, maar nog niet bepaald waren door de Kerk. Moest echter iemand ze hardnekkig blijven tegenspreken, ook nadat ze door het gezag van geheel de Kerk bepaald werden, dan zou hij als ketter moeten worden aangezien. Dit gezag berust hoofdzakelijk bij de Paus. Er wordt immers gezegd in de Decreten (24, 1, 12) : « Zo dikwijls het geloof in het gedrang komt, kunnen onze broeders en medebisschoppen zich alleen beroepen op Petrus, dat is op het gezag, dat spreekt in zijn naam, en nooit heeft Hieronymus, noch Augustinus, noch welke heilige leraar dan ook, zijn mening verdedigd tegen zijn gezag in ». Daarom zegt Hieronymus (Pelagius, Brief over de Verklaring van het Symbolum aan Paus Damasus) : « Dit is het Geloof, Heilige Vader, dat wij in de katholieke Kerk geleerd hebben. Indien in deze uiteenzetting iets voorkomt, wat met onvoldoende kennis van zaken op onvoorzichtige wijze werd vooruitgezet, dan verlangen we, dat het zou verbeterd worden door U, die het geloof en de zetel van Petrus hebt overgeërfd. Indien onze uiteenzetting door uw apostolisch oordeel echter wordt goedgekeurd, dan zou al wie mij wil beschuldigen bewijzen, dat hij onervaren of kwaadwillig is, of zelfs niet eens katholiek is, echter niet, dat ik een ketter ben ».

Articulus 3.
Moet men de ketters dulden?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod haeretici sint tolerandi. Dicit enim apostolus, II ad Tim. II, servum Dei oportet mansuetum esse, cum modestia corripientem eos qui resistunt veritati, ne quando det illis poenitentiam Deus ad cognoscendam veritatem, et resipiscant a laqueis Diaboli. Sed si haeretici non tolerantur, sed morti traduntur, aufertur eis facultas poenitendi. Ergo hoc videtur esse contra praeceptum apostoli. (IIa-IIae q. 11 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat men de ketters moet dulden. De Apostel immers zegt in zijn 2e Brief aan Timoteüs (2, 24 vv.) : « Een dienaar van de Heer moet zachtmoedig zijn : zachtmoedig moet hij hen berispen, die de waarheid weerstaan, hun gelegenheid latend, dat God hen wellicht laat bekeren om de waarheid te kennen en te ontkomen aan de netten van de duivel ». Welnu indien men de ketters niet duldt, maar ze doodt, dan ontneemt men hun de gelegenheid tot bekering. Het is dus tegen het bevel van de Apostel.

Praeterea, illud quod est necessarium in Ecclesia est tolerandum. Sed haereses sunt necessariae in Ecclesia, dicit enim apostolus, I ad Cor. XI, oportet haereses esse, ut et qui probati sunt manifesti fiant in vobis. Ergo videtur quod haeretici sunt tolerandi. (IIa-IIae q. 11 a. 3 arg. 2)

2 — Wat nodig is in de Kerk, moet er ook geduld worden. Welnu de ketterijen zijn nodig in de Kerk. De Apostel immers zegt in zijn 1e Brief aan de Corinthiërs (11, 19) : « Er moeten ketterijen zijn, opdat de oprechten kenbaar worden bij u ». Bijgevolg moeten de ketters geduld worden.

Praeterea, dominus mandavit, Matth. XIII, servis suis ut zizania permitterent crescere usque ad messem, quae est finis saeculi, ut ibidem exponitur. Sed per zizania significantur haeretici, secundum expositionem sanctorum. Ergo haeretici sunt tolerandi. (IIa-IIae q. 11 a. 3 arg. 3)

3 — De Heer beval aan zijn dienaars (Mattheus 13, 30), de dolle tarwe te laten groeien tot in de oogsttijd d. i. tot het einde der tijden, zoals de Glossa zegt (v. 39). Welnu door de dolle tarwe worden, naar de verklaring der Heiligen, de ketters bedoeld. Bijgevolg moet men de ketters dulden.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Tit. III, haereticum hominem, post primam et secundam correptionem, devita, sciens quia subversus est qui eiusmodi est. (IIa-IIae q. 11 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter het woord van de Apostel in zijn Brief aan Titus (3, 10-11) : « Een ketter moet gij na de eerste of tweede vermaning vermijden, wetend dat zulke man verdraaid is » .

Respondeo dicendum quod circa haereticos duo sunt consideranda, unum quidem ex parte ipsorum; aliud ex parte Ecclesiae. Ex parte quidem ipsorum est peccatum per quod meruerunt non solum ab Ecclesia per excommunicationem separari, sed etiam per mortem a mundo excludi. Multo enim gravius est corrumpere fidem, per quam est animae vita, quam falsare pecuniam, per quam temporali vitae subvenitur. Unde si falsarii pecuniae, vel alii malefactores, statim per saeculares principes iuste morti traduntur; multo magis haeretici, statim cum de haeresi convincuntur, possent non solum excommunicari, sed et iuste occidi. Ex parte autem Ecclesiae est misericordia, ad errantium conversionem. Et ideo non statim condemnat, sed post primam et secundam correctionem, ut apostolus docet. Postmodum vero, si adhuc pertinax inveniatur, Ecclesia, de eius conversione non sperans, aliorum saluti providet, eum ab Ecclesia separando per excommunicationis sententiam; et ulterius relinquit eum iudicio saeculari a mundo exterminandum per mortem. Dicit enim Hieronymus, et habetur XXIV, qu. III, resecandae sunt putridae carnes, et scabiosa ovis a caulis repellenda, ne tota domus, massa, corpus et pecora, ardeat, corrumpatur, putrescat, intereat. Arius in Alexandria una scintilla fuit, sed quoniam non statim oppressus est, totum orbem eius flamma populata est. (IIa-IIae q. 11 a. 3 co.)

Met betrekking tot de ketters moet men twee dingen beschouwen, één van hun kant, en één van de kant van de Kerk. Van hun kant moet men de zonde beschouwen, waardoor ze niet alleen verdiend hebben om door de ban van de Kerk te worden afgescheiden, maar ook om door de dood uit de wereld te worden weggenomen; het is immers een veel zwaarder zonde, het geloof te vervalsen, dat het leven der ziel is, dan het geld te vervalsen, waardoor men voorziet in het tijdelijk bestaan. Indien dus de valse munters en andere boosdoeners met volle recht door de wereldse vorsten onmiddellijk worden ten dood gebracht, hoeveel te meer mag men dan met volle recht de ketters onmiddellijk nadat ze schuldig bevonden werden aan ketterij, niet alleen in de ban slaan, maar zelfs doden. Van de kant van de Kerk kan men beschouwen haar barmhartigheid om de afgedwaalden te bekeren, en daarom veroordeelt zij hen niet onmiddellijk, maar pas na een eerste of tweede vermaning, zoals de Apostel leert. Indien iemand dan nog hardnekkig blijft, en er geen hoop meer is op bekering, zorgt de Kerk voor het heil van de anderen, en sluit ze hem buiten de Kerk door de ban uit te spreken, waarna ze hem overlevert aan het tijdelijk gezag dat hem door de doodstraf uit de wereld weg kan nemen. Hieronymus immers zegt naar aanleiding van het woord uit de Brief aan de Galaten : « Een weinig zuurdesem » (5, 19) : « Het bedorven vlees moet uitgesneden worden, en het schurftige schaap moet uit de schaapstal worden gedreven, opdat niet het hele huis, de deeg, het lichaam, de kudde zouden in brand schieten, verderven, verrotten of uitsterven. Arius was in Alexandrië maar een sprankel, doch daar hij niet onmiddellijk uitgedoofd werd, heeft hij de hele wereld door zijn vlam verwoest ».

Ad primum ergo dicendum quod ad modestiam illam pertinet ut primo et secundo corripiatur. Quod si redire noluerit, iam pro subverso habetur, ut patet in auctoritate apostoli inducta. (IIa-IIae q. 11 a. 3 ad 1)

1 — Het komt aan de zachtzinnigheid toe, een eerste en tweede maal te berispen, maar indien de ketter niet terug wil komen, dan moet men hem als verloren beschouwen, zoals blijkt uit de aangehaalde woorden van de Apostel.

Ad secundum dicendum quod utilitas quae ex haeresibus provenit est praeter haereticorum intentionem, dum scilicet constantia fidelium comprobatur, ut apostolus dicit; et ut excutiamus pigritiam, divinas Scripturas sollicitius intuentes, sicut Augustinus dicit. Sed ex intentione eorum est corrumpere fidem, quod est maximi nocumenti. Et ideo magis respiciendum est ad id quod est per se de eorum intentione, ut excludantur; quam ad hoc quod est praeter eorum intentionem, ut sustineantur. (IIa-IIae q. 11 a. 3 ad 2)

2 — Het ligt buiten de bedoeling van de ketters, van enig nut te zijn door de standvastigheid der gelovigen op de proef te stellen, gelijk de Apostel zegt, en door ons onze luiheid te doen af­ schudden, zodat wij de H. Schrift met meer aandacht onderzoeken, zoals Augustinus zegt in zijn Boek over de Genesis tegen de Manicheërs (1e B., 1e H.). Hun bedoeling is integendeel het geloof te bederven, wat het grootste nadeel is, en men moet meer letten op wat ze op zichzelf bedoelen, en ze dan ook uitsluiten, dan op wat buiten hun bedoeling ligt, waarom ze zouden kunnen geduld worden.

Ad tertium dicendum quod, sicut habetur in decretis, XXIV, qu. III, aliud est excommunicatio, et aliud eradicatio. Excommunicatur enim ad hoc aliquis, ut ait apostolus, ut spiritus eius salvus fiat in die domini. Si tamen totaliter eradicentur per mortem haeretici, non est etiam contra mandatum domini, quod est in eo casu intelligendum quando non possunt extirpari zizania sine extirpatione tritici, ut supra dictum est, cum de infidelibus in communi ageretur. (IIa-IIae q. 11 a. 3 ad 3)

3 — Zoals er staat in de Decreten (24, 3), is het niet hetzelfde, of iemand in de ban geslagen wordt, ofwel geheel wordt uitgeroeid. Wanneer men iemand in de ban slaat, dan is het, zoals de Apostel zegt (1e Brief aan de Corinthiërs, 3, 5), opdat zijn ziel gered zou worden op de dag des Heeren. En wanneer de ketters door de dood geheel worden uitgeroeid, dan is dit niet tegen het bevel van de Heer, want dit bevel moet alleen verstaan worden voor het geval dat men het onkruid niet kan uitrukken, zonder ook het goede graan uit te rukken, zoals vroeger gezegd werd (10e Kw., 8e Art., 1e Ant.), toen we handelden over de ongelovigen in het algemeen.

Articulus 4.
Moet de Kerk de ketters, die zich bekeren, terug opnemen?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod revertentes ab haeresi sint omnino ab Ecclesia recipiendi. Dicitur enim Ierem. III, ex persona domini, fornicata es cum amatoribus multis, tamen revertere ad me, dicit dominus. Sed Ecclesiae iudicium est iudicium Dei, secundum illud Deut. I, ita parvum audietis ut magnum, neque accipietis cuiusquam personam, quia Dei iudicium est. Ergo si aliqui fornicati fuerint per infidelitatem, quae est spiritualis fornicatio, nihilominus sunt recipiendi. (IIa-IIae q. 11 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Kerk de ketters, die zich bekeren, zonder voorbehoud terug op moet nemen. We lezen immers bij Jeremias (3, 1), dat God gezegd heeft : « Gij hebt u bezoedeld met menigvuldige minnaars, nochtans kom tot mij terug, zegt de Heer. » Welnu het oordeel van de Kerk is het oordeel van God, naar het woord uit Deuteronomium (1, 17): « Gij zult de kleine horen zowel als de grote, gij zult geen aanzien kennen des persoons, want dit is Gods oordeel ». Wanneer dan sommigen zich bezoedeld hebben door ongeloof, wat een geestelijke ontucht is, toch moeten ze terug worden opgenomen.

Praeterea, dominus, Matth. XVIII, Petro mandat ut fratri peccanti dimittat non solum septies, sed usque septuagies septies, per quod intelligitur, secundum expositionem Hieronymi, quod quotiescumque aliquis peccaverit, est ei dimittendum. Ergo quotiescumque aliquis peccaverit in haeresim relapsus, erit ab Ecclesia suscipiendus. (IIa-IIae q. 11 a. 4 arg. 2)

2 — De Heer beveelt aan Petrus (Mattheus, 18, 22), dat hij zijn broeder, die gezondigd heeft, niet enkel zevenmaal, maar tot zeventig maal zeven maal moet vergeven, wat volgens de verklaring die Hieronymus van die woorden geeft, betekent, dat zo dikwijls iemand gezondigd heeft, hem vergiffenis moet worden geschonken. Zo dikwijls dus iemand zondigt door in ketterij te hervallen, moet hij door de Kerk terug worden opgenomen.

Praeterea, haeresis est quaedam infidelitas. Sed alii infideles volentes converti ab Ecclesia recipiuntur. Ergo etiam haeretici sunt recipiendi. (IIa-IIae q. 11 a. 4 arg. 3)

3 — De ketterij is een soort ongeloof. Welnu de andere ongelovigen, die zich willen bekeren, worden door de Kerk opgenomen. Bijgevolg moeten ook de ketters opgenomen worden.

Sed contra est quod decretalis dicit, quod si aliqui, post abiurationem erroris, deprehensi fuerint in abiuratam haeresim recidisse, saeculari iudicio sunt relinquendi. Non ergo ab Ecclesia sunt recipiendi. (IIa-IIae q. 11 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat er een Decreet zegt (Decr. Ad Abolendam), dat indien iemand, na de dwaling te hebben afgezworen, terug in de afgezworen ketterij vervalt, men hem moet overleveren aan het burgerlijk gerecht. Bijgevolg moet de Kerk hem niet terug opnemen.

Respondeo dicendum quod Ecclesia, secundum domini institutionem, caritatem suam extendit ad omnes, non solum amicos, verum etiam inimicos et persequentes, secundum illud Matth. V, diligite inimicos vestros, benefacite his qui oderunt vos. Pertinet autem ad caritatem ut aliquis bonum proximi et velit et operetur. Est autem duplex bonum. Unum quidem spirituale, scilicet salus animae, quod principaliter respicit caritas, hoc enim quilibet ex caritate debet alii velle. Unde quantum ad hoc, haeretici revertentes, quotiescumque relapsi fuerint, ab Ecclesia recipiuntur ad poenitentiam, per quam impenditur eis via salutis. Aliud autem est bonum quod secundario respicit caritas, scilicet bonum temporale, sicuti est vita corporalis, possessio mundana, bona fama, et dignitas ecclesiastica sive saecularis. Hoc enim non tenemur ex caritate aliis velle nisi in ordine ad salutem aeternam et eorum et aliorum. Unde si aliquid de huiusmodi bonis existens in uno impedire possit aeternam salutem in multis, non oportet quod ex caritate huiusmodi bonum ei velimus, sed potius quod velimus eum illo carere, tum quia salus aeterna praeferenda est bono temporali; tum quia bonum multorum praefertur bono unius. Si autem haeretici revertentes semper reciperentur ut conservarentur in vita et aliis temporalibus bonis, posset in praeiudicium salutis aliorum hoc esse, tum quia, si relaberentur alios inficerent; tum etiam quia, si sine poena evaderent, alii securius in haeresim relaberentur; dicitur enim Eccle. VIII, ex eo quod non cito profertur contra malos sententia, absque timore ullo filii hominum perpetrant mala. Et ideo Ecclesia quidem primo revertentes ab haeresi non solum recipit ad poenitentiam, sed etiam conservat eos in vita; et interdum restituit eos dispensative ad ecclesiasticas dignitates quas prius habebant, si videantur vere conversi. Et hoc pro bono pacis frequenter legitur esse factum. Sed quando recepti iterum relabuntur, videtur esse signum inconstantiae eorum circa fidem. Et ideo ulterius redeuntes recipiuntur quidem ad poenitentiam, non tamen ut liberentur a sententia mortis. (IIa-IIae q. 11 a. 4 co.)

Getrouw aan de instelling van Christus, strekt de Kerk haar liefde uit over allen, niet alleen over haar vrienden, maar ook over haar vijanden en vervolgers, naar het woord van Mattheus (5, 44) : « Bemint uwe vijanden, doet wel aan hen, die U haten ». Welnu het is eigen aan de liefde, het goede van de naaste te willen en te bewerken. Er is echter een dubbel goed : ten eerste een geestelijk goed, nl. het heil der ziel, wat de liefde hoofdzakelijk bedoelt, aangezien eenieder uit liefde dat goed moet willen voor zijn naaste. Wat dat betreft, worden de ketters, die zich bekeren, hoe dikwijls ze ook hervallen, door de Kerk tot de verzoening terug opgenomen, waardoor de weg der zaligheid voor hen geopend wordt. Het tweede goed, dat op bijkomstige wijze tot de liefde behoort, is het tijdelijk goed, zoals het leven van het lichaam, aardse bezittingen, goede faam, kerkelijke of burgerlijke waardigheden. Dat goed moeten wij niet uit liefde willen voor de anderen, dan alleen met betrekking tot hun eeuwige zaligheid en tot die van de anderen. Indien dus het bezit van een of ander van deze goederen door de een het eeuwig heil van velen moest verhinderen, dan zou men hem dit goed niet moeten willen uit liefde, maar dan zou men daartegen moeten willen, dat hij er van beroofd wordt, zowel omdat de eeuwige zaligheid moet gesteld worden boven het tijdelijk goed, als omdat het welzijn van velen moet gaan vóór het welzijn van een enkele. Indien nu de ketters, die zich bekeren, altijd opnieuw werden opgenomen, en het leven en hun tijdelijke goederen konden bewaren, dan zou het schadelijk kunnen zijn voor de zaligheid van anderen, niet alleen omdat ze door te hervallen anderen zouden kunnen meesleuren, maar ook omdat, wanneer zij aan de straf ontkomen, anderen gemakkelijker in de ketterij zouden vervallen. De Ecclesiast zegt immers (8, 1 1) : « Omdat men de kwaden niet onmiddellijk veroordeelt, daarom bedrijven de mensen het kwaad zonder vrees ». Daarom neemt de Kerk de ketters, die zich een eerste maal bekeren, niet alleen op tot verzoening, maar behoudt zij ook hun leven, en soms herstelt ze hen, door ontslag, in de kerkelijke waardigheden, waarmee ze vroeger bekleed waren, indien hun bekering oprecht is. En dat heeft de Kerk dikwijls gedaan voor het welzijn van de vrede. Maar wanneer zij, na een eerste maal te zijn opgenomen, hervallen, dan schijnt dit een teken te zijn van onstandvastigheid in het geloof, en daarom worden zij die dan nog terugkeren, wel opgenomen tot verzoening, maar wordt het doodvonnis niet ingetrokken.

Ad primum ergo dicendum quod in iudicio Dei semper recipiuntur redeuntes, quia Deus scrutator est cordium, et vere redeuntes cognoscit. Sed hoc Ecclesia imitari non potest. Praesumit autem eos non vere reverti qui, cum recepti fuissent, iterum sunt relapsi. Et ideo eis viam salutis non denegat, sed a periculo mortis eos non tuetur. (IIa-IIae q. 11 a. 4 ad 1)

1 — Het oordeel Gods neemt altijd degenen op, die terugkeren, omdat God de harten doorgrondt en de ware bekering kent. Dit kan de Kerk echter niet navolgen. Ze vermoedt immers met recht, dat zij, die hervallen na terug opgenomen te zijn, niet oprecht bekeerd waren. Daarom sluit zij voor hen de weg der zaligheid niet af, maar beschermt ze hen ook niet tegen doodsgevaar.

Ad secundum dicendum quod dominus loquitur Petro de peccato in eum commisso, quod est semper dimittendum, ut fratri redeunti parcatur. Non autem intelligitur de peccato in proximum vel in Deum commisso, quod non est nostri arbitrii dimittere, ut Hieronymus dicit; sed in hoc est lege modus statutus, secundum quod congruit honori Dei et utilitati proximorum. (IIa-IIae q. 11 a. 4 ad 2)

2 — De Heer sprak tot Petrus over een zonde, die tegen ons bedreven zou worden, en die moet men altijd vergeven, zodat men aan zijn broeder vergiffenis moet schenken, wanneer hij terugkeert. Men mag dit woord echter niet betrekken op de zonde tegen de naaste of tegen God, want het ligt niet in onze macht die te vergeven, zoals Hieronymus zegt in zijn verklaring van de woorden van Mattheus (18) : « Heeft uw broeder tegen u gezondigd ». Maar ook voor dat geval heeft de wet een bepaalde handelwijze voorgeschreven, die met de eer van God en het nut van de naaste overeenkomt.

Ad tertium dicendum quod alii infideles, qui nunquam fidem acceperant, conversi ad fidem nondum ostendunt aliquod signum inconstantiae circa fidem, sicut haeretici relapsi. Et ideo non est similis ratio de utrisque. (IIa-IIae q. 11 a. 4 ad 3)

3 — De andere ongelovigen, die het geloof nooit hadden ontvangen, en die zich tot het geloof bekeren, hebben nooit blijken gegeven van onstandvastigheid in het geloof, zoals de ketters, die terug afvallig worden, en daarom geldt dezelfde reden niet voor die twee gevallen.