QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 18.
Over den zetel der hoop .

Prooemium

Deinde considerandum est de subiecto spei. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo, utrum virtus spei sit in voluntate sicut in subiecto. Secundo, utrum sit in beatis. Tertio, utrum sit in damnatis. Quarto, utrum in viatoribus habeat certitudinem. (IIa-IIae q. 18 pr.)

Nu moeten wij de zetel der hoop bestuderen. Hieromtrent worden vier vragen gesteld : 1) Is de wil de zetel van de hoop? 2) Bezitten de gelukzaligen de hoop? 3) En de verdoemden? 4) Is de hoop bij hen die op aarde leven, zekerheid?

Articulus 1.
Is de wil, de zetel van de hoop?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod spes non sit in voluntate sicut in subiecto. Spei enim obiectum est bonum arduum, ut supra dictum est. Arduum autem non est obiectum voluntatis, sed irascibilis. Ergo spes non est in voluntate, sed in irascibili. (IIa-IIae q. 18 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de zetel van de hoop niet de wil is. Zoals gezegd is (vorige Kw. 1e Art.; I-II 40e Kw. 1e Art.), is het voorwerp van de hoop een moeilijk te bereiken goed. Welnu wat we moeilijk bereiken, is niet het voorwerp van de wil, doch van het weerstandsvermogen. Bijgevolg is de zetel van de hoop niet de wil doch het weerstandsvermogen.

Praeterea, ad id ad quod unum sufficit, superflue apponitur aliud. Sed ad perficiendum potentiam voluntatis sufficit caritas, quae est perfectissima virtutum. Ergo spes non est in voluntate. (IIa-IIae q. 18 a. 1 arg. 2)

2 — Wanneer één zaak voldoende is, dan is al het overige overbodig. Welnu de liefde, die volmaaktste der deugden is, volstaat om de wil te volmaken. Bijgevolg is de hoop in de wil overbodig.

Praeterea, una potentia non potest simul esse in duobus actibus, sicut intellectus non potest simul multa intelligere. Sed actus spei simul esse potest cum actu caritatis. Cum ergo actus caritatis manifeste pertineat ad voluntatem, actus spei non pertinet ad ipsam. Sic ergo spes non est in voluntate. (IIa-IIae q. 18 a. 1 arg. 3)

3 — Éénzelfde vermogen kan met te gelijk in twee handelingen werkdadig zijn; zoals het verstand niet te gelijk twee dingen kan kennen. Welnu de daad van hoop kan samenvallen met de daad van liefde. Daar nu de daad van liefde haar zetel heeft in de wil, zoo is daar geen plaats meer voor de hoop. Bijgevolg is de wil niet de zetel van de hoop.

Sed contra, anima non est capax Dei nisi secundum mentem; in qua est memoria, intelligentia et voluntas, ut patet per Augustinum, in libro de Trin. Sed spes est virtus theologica habens Deum pro obiecto. Cum igitur non sit neque in memoria neque in intelligentia, quae pertinent ad vim cognoscitivam, relinquitur quod sit in voluntate sicut in subiecto. (IIa-IIae q. 18 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter dat de ziel God slechts kan bereiken door de geest, waarin aanwezig zijn : het geheugen, het verstand en de wil, zoals bij Augustinus blijkt. Welnu, de hoop is een goddelijke deugd die God als voorwerp heeft. Daar nu, de hoop haar zetel heeft, noch in het geheugen, noch in het verstand, blijft alleen de wil over.

Respondeo dicendum quod, sicut ex praedictis patet, habitus per actus cognoscuntur. Actus autem spei est quidam motus appetitivae partis, cum sit eius obiectum bonum. Cum autem sit duplex appetitus in homine, scilicet appetitus sensitivus, qui dividitur per irascibilem et concupiscibilem, et appetitus intellectivus, qui dicitur voluntas, ut in primo habitum est; similes motus qui sunt in appetitu inferiori cum passione, in superiori sunt sine passione, ut ex supradictis patet. Actus autem virtutis spei non potest pertinere ad appetitum sensitivum, quia bonum quod est obiectum principale huius virtutis non est aliquod bonum sensibile, sed bonum divinum. Et ideo spes est in appetitu superiori, qui dicitur voluntas, sicut in subiecto, non autem in appetitu inferiori, ad quem pertinet irascibilis. (IIa-IIae q. 18 a. 1 co.)

Reeds vroeger (I 87e Kw. 2e Art.) werd gezegd, dat men de hebbelijkheden kent door de daden. De daad van hoop is een beweging van het streefvermogen, daar haar voorwerp het goede is. Welnu de mens bezit een dubbel streefvermogen, een zinnelijk, dat onderverdeeld wordt in weerstandsvermogen en begeervermogen; en een verstandelijk streefvermogen, dat de wil is, zoals vroeger gezegd werd (I 82e Kw. 5e Art.). De neigingen van het lagere streefvermogen, zijn aan de hartstochten onderhevig; de neigingen van het hogere streefvermogen niet, zoals t. a. p. gezegd werd. Welnu de daad van de deugd van hoop kan niet van het zinnelijk streefvermogen uitgaan, daar het goed, dat het voornaamste voorwerp van deze deugd is, geen zinnelijk doch een goddelijk voorwerp is. Daarom is de zetel van de hoop het hogere streefvermogen, nl. de wil en geenszins het lagere streefvermogen, waartoe het weerstandsvermogen behoort.

Ad primum ergo dicendum quod irascibilis obiectum est arduum sensibile. Obiectum autem virtutis spei est arduum intelligibile; vel potius supra intellectum existens. (IIa-IIae q. 18 a. 1 ad 1)

1 — Het voorwerp van het weerstandsvermogen is een zinnelijk goed dat moeilijk te bereiken is. Doch het voorwerp van de deugd van hoop is een verstandelijk goed dat moeilijk te bereiken is, of beter een goed dat elk verstand te boven gaat.

Ad secundum dicendum quod caritas sufficienter perficit voluntatem quantum ad unum actum, qui est diligere. Requiritur autem alia virtus ad perficiendum ipsam secundum alium actum eius, qui est sperare. (IIa-IIae q. 18 a. 1 ad 2)

2 — De wil wordt door de liefde voldoende volmaakt met betrekking tot die daad, die beminnen heet. Doch een andere deugd is nodig om de wil te volmaken met betrekking tot die andere daad, die hopen is.

Ad tertium dicendum quod motus spei et motus caritatis habent ordinem ad invicem, ut ex supradictis patet. Unde nihil prohibet utrumque motum simul esse unius potentiae. Sicut et intellectus potest simul multa intelligere ad invicem ordinata, ut in primo habitum est. (IIa-IIae q. 18 a. 1 ad 3)

3 — Er werd aangetoond (vorige Kw. 8e Art.) dat de hoop en de liefde onderling geordend zijn. Het is dus niet uitgesloten dat die twee neigingen tot hetzelfde vermogen behoren. Ook het verstand kan te gelijk verschillende voorwerpen, die onderling geordend zijn begrijpen, zoals boven gezegd werd (I 85e Kw. 4e Art.).

Articulus 2.
Bezitten de gelukzaligen de hoop?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod spes sit in beatis. Christus enim a principio suae conceptionis fuit perfectus comprehensor. Sed ipse habuit spem, cum ex eius persona dicatur in Psalm., in te, domine, speravi, ut Glossa exponit. Ergo in beatis potest esse spes. (IIa-IIae q. 18 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de gelukzaligen de hoop bezitten. Christus was vanaf de aanvang van zijn ontvangenis in een toestand van zalige schouwing. Welnu Christus bezat de hoop, daar de Psalmist (30. 1), naar de verklaring van de Glossa, in Christus’ naam zegde: “In U, Heer, heb ik gehoopt”. Bijgevolg kunnen de zaligen de hoop bezitten.

Praeterea, sicut adeptio beatitudinis est quoddam bonum arduum, ita etiam eius continuatio. Sed homines antequam beatitudinem adipiscantur habent spem de beatitudinis adeptione. Ergo postquam sunt beatitudinem adepti, possunt sperare beatitudinis continuationem. (IIa-IIae q. 18 a. 2 arg. 2)

2 — Zoals het moeilijk is de zaligheid te verwerven, zoo is het moeilijk te volharden. Welnu, men hoopt de zaligheid te bereiken vooraleer men ze verworven heeft. Bijgevolg kan men, na ze verworven te hebben, hopen dat men ze behouden zal.

Praeterea, per virtutem spei potest aliquis beatitudinem sperare non solum sibi sed etiam aliis, ut supra dictum est. Sed beati qui sunt in patria sperant beatitudinem aliis, alioquin non rogarent pro eis. Ergo in beatis potest esse spes. (IIa-IIae q. 18 a. 2 arg. 3)

3 — Door de hoop kan men niet slechts voor zichzelf, doch ook voor anderen de zaligheid hopen, zoals boven gezegd is (17e Kw. 3e Art.). Welnu de gelukzaligen die in de hemel zijn, hopen de zaligheid voor anderen, anders zouden ze voor hen niet bidden. Bijgevolg bestaat de hoop bij de zaligen.

Praeterea, ad beatitudinem sanctorum pertinet non solum gloria animae sed etiam gloria corporis. Sed animae sanctorum qui sunt in patria expectant adhuc gloriam corporis, ut patet Apoc. VI, et XII super Gen. ad Litt. Ergo spes potest esse in beatis. (IIa-IIae q. 18 a. 2 arg. 4)

4 — Tot het geluk der heiligen behoort niet slechts de glorie van de ziel, doch ook deze van het lichaam. Doch de ziel der heiligen, die in de hemel zijn, verwacht nog de glorie van het lichaam, zoals blijkt in het Boek der Openbaring (6. 9), en bij Augustinus. Bijgevolg bestaat de hoop bij de zaligen.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Rom. VIII, quod videt quis, quid sperat? Sed beati fruuntur Dei visione. Ergo in eis spes locum non habet. (IIa-IIae q. 18 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in de Brief aan de Romeinen (8. 24): “Hoopt men soms nog wat men ziet?”. Welnu de zaligen genieten het zien van God. Derhalve kan er bij hen geen spraak zijn van hoop.

Respondeo dicendum quod, subtracto eo quod dat speciem rei, solvitur species, et res non potest eadem remanere, sicut remota forma corporis naturalis, non remanet idem secundum speciem. Spes autem recipit speciem a suo obiecto principali, sicut et ceterae virtutes, ut ex supradictis patet. Obiectum autem principale eius est beatitudo aeterna secundum quod est possibilis haberi ex auxilio divino, ut supra dictum est. Quia ergo bonum arduum possibile non cadit sub ratione spei nisi secundum quod est futurum, ideo, cum beatitudo iam non fuerit futura sed praesens, non potest ibi esse virtus spei. Et ideo spes, sicut et fides, evacuatur in patria, et neutrum eorum in beatis esse potest. (IIa-IIae q. 18 a. 2 co.)

Verliest iets datgene waaraan het zijn wezenheid dankt, dan verliest het meteen zijn wezenheid zelf, zodat het onmogelijk zichzelf kan blijven. Zo verliest een lichaam zijn eigen aard, wanneer de natuurlijke lichaamsvorm verdwijnt. Evenals alle deugden, ontleent de hoop haar eigen aard aan haar voornaamste voorwerp, zoals gezegd is (vorige Kw. 5e en 6e Art.). Welnu het voornaamste voorwerp van de hoop is de eeuwige zaligheid, die, dank zij de goddelijke hulp, binnen ons bereik valt. Dit lastig, doch niet onbereikbaar goed, valt echter onder de hoop, in zover het een toekomstig goed is. En dienvolgens, wanneer dit goed geen toekomstig goed meer is, maar een verworven goed, vervalt de deugd van hoop. Derhalve, verdwijnt de hoop in de hemel, evenals het geloof; en geen van beide deugden is bij de zaligen aanwezig.

Ad primum ergo dicendum quod Christus, etsi esset comprehensor, et per consequens beatus, quantum ad divinam fruitionem; erat tamen simul viator quantum ad passibilitatem naturae, quam adhuc gerebat. Et ideo gloriam impassibilitatis et immortalitatis sperare poterat. Non tamen ita quod haberet virtutem spei, quae non respicit gloriam corporis sicut principale obiectum, sed potius fruitionem divinam. (IIa-IIae q. 18 a. 2 ad 1)

1 — Christus verkeerde weliswaar in de toestand van hen die de zaligheid bereikt hebben, zodat Hij de goddelijke schouwing genoot. Naar zijn menselijke natuur, die Hij had aangenomen, was Hij niettemin onderhevig aan elke menselijke lijdelijkheid. Daarom kon Hij hopen de glorie van de onlijdelijkheid en de onsterfelijkheid te verwerven. Nochtans bezat Hij daarom de deugd van hoop met, in zover deze deugd niet de verheerlijking van het lichaam, maar de goddelijke zaligheid als voorwerp heeft.

Ad secundum dicendum quod beatitudo sanctorum dicitur vita aeterna, quia per hoc quod Deo fruuntur, efficiuntur quodammodo participes aeternitatis divinae, quae excedit omne tempus. Et ita continuatio beatitudinis non diversificatur per praesens, praeteritum et futurum. Et ideo beati non habent spem de continuatione beatitudinis, sed habent ipsam rem, quia non est ibi ratio futuri. (IIa-IIae q. 18 a. 2 ad 2)

2 — Men noemt de zaligheid der heiligen, het eeuwig leven, omdat zij die God genieten, enigszins deelachtig worden aan Gods Eeuwigheid, die boven eiken tijd verheven is. Daarom is er in het voortduren van de zaligheid, geen verschil meer tussen heden, verleden en toekomst. De heiligen hopen dus geenszins de volharding in de zaligheid; ze bezitten haar zonder dat er nog spraak is van toekomst.

Ad tertium dicendum quod, durante virtute spei, eadem spe aliquis sperat beatitudinem sibi et aliis. Sed evacuata spe in beatis qua sperabant sibi beatitudinem, sperant quidem aliis beatitudinem, sed non virtute spei, sed magis ex amore caritatis. Sicut etiam qui habet caritatem Dei eadem caritate diligit proximum, et tamen aliquis potest diligere proximum non habens virtutem caritatis, alio quodam amore. (IIa-IIae q. 18 a. 2 ad 3)

3 — Zolang de deugd van hoop bestaat, verhoopt men door dezelfde hoop, de zaligheid, voor zichzelf en voor anderen. Wanneer bij de zaligen de hoop verdwijnt, waardoor ze de zaligheid voor zichzelf hoopten, dan blijven ze de zaligheid der anderen verhopen, niet krachtens de deugd van hoop, maar krachtens de liefde. Wie de liefde tot God bezit, bemint immers ook door éénzelfde liefde zijn evenmens. Nochtans kan hij die de deugd van liefde niet bezit, zijn naaste beminnen krachtens een andere liefde.

Ad quartum dicendum quod, cum spes sit virtus theologica habens Deum pro obiecto, principale obiectum spei est gloria animae, quae in fruitione divina consistit, non autem gloria corporis. Gloria etiam corporis, etsi habeat rationem ardui per comparationem ad naturam humanam, non habet tamen rationem ardui habenti gloriam animae. Tum quia gloria corporis est minimum quiddam in comparatione ad gloriam animae. Tum etiam quia habens gloriam animae habet iam sufficienter causam gloriae corporis. (IIa-IIae q. 18 a. 2 ad 4)

4 — Daar de hoop een goddelijke deugd is met God als voorwerp, is, niet de verheerlijking van het lichaam, maar de verheerlijking van de ziel, die het genieten van God is, het voornaamste voorwerp van de hoop. De verheerlijking van het lichaam, hoewel zij buiten het bereik valt van ’s mensen vermogen, valt niet buiten het bereik van hen die de glorie der ziel genieten. De verheerlijking van het lichaam is immers een gering goed, vergeleken bij de verheerlijking van de ziel; en hij die naar zijn ziel verheerlijkt is, is reeds overvloedig in het bezit van datgene waarop de verheerlijking van het lichaam moet volgen.

Articulus 3.
Hopen de verdoemden?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod in damnatis sit spes. Diabolus enim est et damnatus et princeps damnatorum, secundum illud Matth. XXV, ite, maledicti, in ignem aeternum, qui paratus est Diabolo et Angelis eius. Sed Diabolus habet spem, secundum illud Iob XL, ecce spes eius frustrabitur eum. Ergo videtur quod damnati habeant spem. (IIa-IIae q. 18 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de verdoemden hopen. De duivel is verdoemd en de vorst der verdoemden, naar het woord bij Mattheüs (25. 41): “Gaat weg van Mij, vervlochten in het eeuwig vuur, dat bereid is voor de duivel en zijn engelen”. Welnu de duivel hoopt, naar dit woord uit het Boek Job (40. 28): “Zijn hoop komt vast bedrogen uit”. Bijgevolg bezitten de verdoemden de hoop.

Praeterea, sicut fides potest esse formata et informis, ita et spes. Sed fides informis potest esse in Daemonibus et damnatis, secundum illud Iac. II, Daemones credunt et contremiscunt. Ergo videtur quod etiam spes informis potest esse in damnatis. (IIa-IIae q. 18 a. 3 arg. 2)

2 — Evenals er een levend en een dood geloof is, aldus ook een levende en een dode hoop. Welnu het dood geloof wordt bij de duivels en de verdoemden aangetroffen, naar het woord van de H. Jacobus (2. 19): “De duivels geloven en sidderen”. Bijgevolg kan ook een dode hoop bij hen bestaan.

Praeterea, nulli hominum post mortem accrescit meritum vel demeritum quod in vita non habuit, secundum illud Eccle. XI, si ceciderit lignum ad Austrum aut ad Aquilonem, in quocumque loco ceciderit ibi erit. Sed multi qui damnabuntur habuerunt in hac vita spem, nunquam desperantes. Ergo etiam in futura vita spem habebunt. (IIa-IIae q. 18 a. 3 arg. 3)

3 — Na de dood, groeit bij niemand, de verdienste of de onverdienste, welke hij tijdens dit leven bezat, naar het woord van de Prediker (11.3): “Als de boom valt, naar het zuiden of het noorden, blijft hij liggen, op de plaats waar hij valt”. Doch velen die verdoemd worden, hadden tijdens dit leven de hoop, daar ze nooit door wanhoop zondigden. Bijgevolg blijven ze de hoop bewaren in het andere leven.

Sed contra est quod spes causat gaudium, secundum illud Rom. XII, spe gaudentes. Sed damnati non sunt in gaudio, sed in dolore et luctu, secundum illud Isaiae LXV, servi mei laudabunt prae exultatione cordis, et vos clamabitis prae dolore cordis et prae contritione spiritus ululabitis. Ergo spes non est in damnatis. (IIa-IIae q. 18 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter, dat de hoop blijdschap veroorzaakt, naar het woord van de Apostel in de Brief aan de Romeinen (12. 12): “Weest blijde in de hoop”. Welnu de verdoemden kennen geen blijdschap; ze kennen slechts smart en rouw, naar het woord van Isaias (65. 14): “Mijn dienaren zullen naar hartenlust zingen; maar gij zult van hartenleed schreien, en jammeren van wanhoop”. Bijgevolg is de hoop bij de verdoemden verdwenen.

Respondeo dicendum quod sicut de ratione beatitudinis est ut in ea quietetur voluntas, ita de ratione poenae est ut id quod pro poena infligitur voluntati repugnet. Non potest autem voluntatem quietare, vel ei repugnare, quod ignoratur. Et ideo Augustinus dicit, super Gen. ad Litt., quod Angeli perfecte beati esse non potuerunt in primo statu ante confirmationem, vel miseri ante lapsum, cum non essent praescii sui eventus, requiritur enim ad veram et perfectam beatitudinem ut aliquis certus sit de suae beatitudinis perpetuitate; alioquin voluntas non quietaretur. Similiter etiam, cum perpetuitas damnationis pertineat ad poenam damnatorum, non vere haberet rationem poenae nisi voluntati repugnaret, quod esse non posset si perpetuitatem suae damnationis ignorarent. Et ideo ad conditionem miseriae damnatorum pertinet ut ipsi sciant quod nullo modo possunt damnationem evadere et ad beatitudinem pervenire, unde dicitur Iob XV, non credit quod reverti possit de tenebris ad lucem. Unde patet quod non possunt apprehendere beatitudinem ut bonum possibile, sicut nec beati ut bonum futurum. Et ideo neque in beatis neque in damnatis est spes. Sed in viatoribus sive sint in vita ista sive in Purgatorio, potest esse spes, quia utrobique apprehendunt beatitudinem ut futurum possibile. (IIa-IIae q. 18 a. 3 co.)

Uit de zaligheid volgt uiteraard de rust van de wil, doch uit de straf volgt uiteraard tegenzin voor datgene wat als straf opgelegd wordt. De wil echter kan geen rust vinden in, noch tegenzin gewaar worden betreffende iets dat onbekend is. Daarom zegt Augustinus, dat de engelen in hun eersten toestand, voordat ze in het goede bestendigd waren of afvallig werden, niet volkomen gelukkig konden zijn, omdat ze niet wisten wat hen in de toekomst te wachten stond. Want om volkomen en waarlijk gelukkig te zijn moet men zeker zijn dat het geluk bestendig is; anders is de wil niet bevredigd. Van de andere kant, behoort de eeuwigheid van de verwerping tot de wezenheid van de straf der verdoemden, en er zou waarlijk geen spraak zijn van straf, indien hun wil daartegen niet in opstand was. Die tegenzin of opstand zouden ze echter niet ondervinden, indien ze onwetend waren omtrent de eeuwigheid van hun verwerping. Hun ellendige toestand eist bijgevolg, dat de verdoemden weten dat ze geenszins aan hun verwerping kunnen ontsnappen en nooit de zaligheid zullen bereiken. Daarom zegt het Boek Job (15. 22): “Hij hoopt niet eens aan de duisternis te ontsnappen en tot het licht terug te keren”. Waaruit blijkt dat de verdoemden nooit denken kunnen, dat de zaligheid voor hen mogelijk is, evenmin als de zaligen hun geluk als iets toekomstig kunnen opvatten. Derhalve kan de hoop niet bestaan noch bij de zaligen, noch bij de verdoemden. Bij diegenen echter die de zaligheid nog niet bereikt hebben, hetzij ze hier op aarde leven of in het vagevuur zijn, bestaat de hoop, daar ze in beide toestanden de zaligheid als een toekomstig goed beschouwen.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut Gregorius dicit, XXXIII Moral., hoc dicitur de Diabolo secundum membra eius, quorum spes annullabitur. Vel si intelligatur de ipso Diabolo, potest referri ad spem qua sperat se de sanctis victoriam obtinere, secundum illud quod supra praemiserat, habet fiduciam quod Iordanis influat in os eius. Haec autem non est spes de qua loquimur. (IIa-IIae q. 18 a. 3 ad 1)

1 — De woorden van het Boek Job, aangehaald in de eerste bedenking, moeten naar de verklaring van de H. Gregorius, begrepen worden van de duivel beschouwd in zijn ledematen, waarin elke hoop vernield is. Wil men die woorden toepassen op de duivel zelf, dan kan men zeggen dat er spraak is van de hoop, die de duivel koestert omtrent de zegepraal, welke hij hoopt te behalen op de heiligen, volgens de betekenis van de woorden, die de aangehaalde voorafgaan: “Hij vertrouwt erop dat de Jordaan tot zijn muil zal stijgen (18)”. Doch dit is niet dezelfde hoop waarover wij het hebben.

Ad secundum dicendum quod, sicut Augustinus dicit, in Enchirid., fides est et malarum rerum et bonarum, et praeteritarum et praesentium et futurarum, et suarum et alienarum, sed spes non est nisi rerum bonarum futurarum ad se pertinentium. Et ideo magis potest esse fides informis in damnatis quam spes, quia bona divina non sunt eis futura possibilia, sed sunt eis absentia. (IIa-IIae q. 18 a. 3 ad 2)

2 — De H. Augustinus zegt: “Het geloof slaat op slechte en goede dingen, op het verleden, het hedendaagse en het toekomende, op wat ons persoonlijk aangaat of anderen; doch de hoop slaat uitsluitend op goede dingen, die toekomend zijn en ons persoonlijk aanbelangen”. Daarom is er grotere mogelijkheid dat men het geloof bij de verdoemden aantreft dan de hoop. Want de goddelijke goederen zijn voor de verdoemden geen toekomstige of bereikbare goederen; ze zijn hun totaal vreemd.

Ad tertium dicendum quod defectus spei in damnatis non variat demeritum, sicut nec evacuatio spei in beatis auget meritum, sed utrumque contingit propter mutationem status. (IIa-IIae q. 18 a. 3 ad 3)

3 — De schuld van de verdoemden is niet zwaarder omdat ze de hoop missen, evenmin als het verdwijnen van de hoop, de verdiensten der zaligen vermeerdert. Dat ze beide de hoop niet bezitten is een gevolg van de toestand waarin ze zijn overgegaan.

Articulus 4.
Is de hoop van hen die op aarde leven een zekerheid?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod spes viatorum non habeat certitudinem. Spes enim est in voluntate sicut in subiecto. Sed certitudo non pertinet ad voluntatem, sed ad intellectum. Ergo spes non habet certitudinem. (IIa-IIae q. 18 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de hoop van hen die op aarde leven geen zekerheid biedt. De zetel van de hoop is de wil. Welnu de zekerheid is geen eigenschap van de wil doch van het verstand. Bijgevolg is de hoop niet zeker.

Praeterea, spes ex gratia et meritis provenit, ut supra dictum est. Sed in hac vita scire per certitudinem non possumus quod gratiam habeamus, ut supra dictum est. Ergo spes viatorum non habet certitudinem. (IIa-IIae q. 18 a. 4 arg. 2)

2 — De hoop wordt veroorzaakt door de genade en de verdiensten, zoals boven gezegd is (17e Kw. 1e Art. 2e Bed.). Doch in dit leven kunnen we met geen zekerheid weten dat we de genade bezitten, zoals verklaard is (I-II 112e Kw. 5e Art.). Bijgevolg kan de hoop in dit leven geen zekerheid bieden.

Praeterea, certitudo esse non potest de eo quod potest deficere. Sed multi viatores habentes spem deficiunt a consecutione beatitudinis. Ergo spes viatorum non habet certitudinem. (IIa-IIae q. 18 a. 4 arg. 3)

3 — Men heeft geen zekerheid, betreffende iets dat men verliezen kan. Doch velen die hier op aarde de hoop bezitten, worden niet zalig. Bijgevolg is de hoop geen zekerheid voor hen die op aarde leven.

Sed contra est quod spes est certa expectatio futurae beatitudinis, sicut Magister dicit, XXVI dist. III Sent. Quod potest accipi ex hoc quod dicitur II ad Tim. I, scio cui credidi, et certus sum quia potens est depositum meum servare. (IIa-IIae q. 18 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Magister Sententiarum leert: “De hoop is de zekere verwachting van de toekomstige zaligheid”. Men kan dit ook af leiden uit wat de Apostel schrijft in de Tweede Brief aan Timoteüs (1. 12): ”Ik weet op wie ik mijn vertrouwen stel, en ik ben er zeker van dat Hij machtig is, het mij toevertrouwde pand te bewaren”.

Respondeo dicendum quod certitudo invenitur in aliquo dupliciter, scilicet essentialiter, et participative. Essentialiter quidem invenitur in vi cognoscitiva, participative autem in omni eo quod a vi cognoscitiva movetur infallibiliter ad finem suum; secundum quem modum dicitur quod natura certitudinaliter operatur, tanquam mota ab intellectu divino certitudinaliter movente unumquodque ad suum finem. Et per hunc etiam modum virtutes morales certius arte dicuntur operari, inquantum per modum naturae moventur a ratione ad suos actus. Et sic etiam spes certitudinaliter tendit in suum finem, quasi participans certitudinem a fide, quae est in vi cognoscitiva. (IIa-IIae q. 18 a. 4 co.)

Iets kan zeker zijn op een dubbele wijze: wezenlijk of door deelname. Wezenlijk is de zekerheid aan het kenvermogen eigen. Maar alles wat, door het kenvermogen, onfeilbaar naar zijn doel bewogen wordt, deelt in de zekerheid van het kenvermogen. Daarom zegt men dat de natuur met zekerheid werkt, omdat zij bewogen wordt door het goddelijk verstand, dat met zekerheid alles op zijn doel richt. Daarom nog wordt van de zedelijke deugden gezegd dat ze met grotere zekerheid handelen dan de kunstvaardigheid, want deze deugden worden, door de rede als door een natuur, op hun daden gericht. Op dergelijke wijze neigt de hoop met zekerheid naar haar doel, delend in de zekerheid van het geloof, dat zijn zetel heeft in het kenvermogen.

Unde patet responsio ad primum. (IIa-IIae q. 18 a. 4 ad 1)

1 — Het antwoord blijkt uit de leerstelling.

Ad secundum dicendum quod spes non innititur principaliter gratiae iam habitae, sed divinae omnipotentiae et misericordiae, per quam etiam qui gratiam non habet eam consequi potest, ut sic ad vitam aeternam perveniat. De omnipotentia autem Dei et eius misericordia certus est quicumque fidem habet. (IIa-IIae q. 18 a. 4 ad 2)

2 — De hoop steunt niet in de eerste plaats op de genade die men bezit, doch op de goddelijke almacht en barmhartigheid, waardoor bok zij die de genade niet bezitten, deze verkrijgen kunnen, om aldus tot de zaligheid te komen. Eenieder echter die gelooft, is meteen zeker van Gods almacht en barmhartigheid.

Ad tertium dicendum quod hoc quod aliqui habentes spem deficiant a consecutione beatitudinis, contingit ex defectu liberi arbitrii ponentis obstaculum peccati, non autem ex defectu divinae omnipotentiae vel misericordiae, cui spes innititur. Unde hoc non praeiudicat certitudini spei. (IIa-IIae q. 18 a. 4 ad 3)

3 — Indien sommigen die de hoop bezitten, de zaligheid niet bereiken, dan komt dit alleen op rekening van de zwakheid van de wil, die door de zonde, de zaligheid verhindert. Gods Macht en Barmhartigheid, waarop de hoop steunt, kunnen daarvoor niet aansprakelijk gesteld worden. De zekerheid van de hoop wordt bijgevolg niet verminderd, doordat sommigen niet zalig worden.