QuaestioArticulus

Secunda Secundae. Quaestio 17.
Over de deugd van hoop op zichzelf beschouwd .

Prooemium

Consequenter post fidem considerandum est de spe. Et primo, de ipsa spe; secundo, de dono timoris; tertio, de vitiis oppositis; quarto, de praeceptis ad hoc pertinentibus. Circa primum occurrit primo consideratio de ipsa spe; secundo, de subiecto eius. Circa primum quaeruntur octo. Primo, utrum spes sit virtus. Secundo, utrum obiectum eius sit beatitudo aeterna. Tertio, utrum unus homo possit sperare beatitudinem alterius per virtutem spei. Quarto, utrum homo licite possit sperare in homine. Quinto, utrum spes sit virtus theologica. Sexto, de distinctione eius ab aliis virtutibus theologicis. Septimo, de ordine eius ad fidem. Octavo, de ordine eius ad caritatem. (IIa-IIae q. 17 pr.)

Na de behandeling van de deugd van geloof, volgt die van de deugd van hoop. Er dient allereerst gesproken te worden over de deugd van hoop op zichzelf beschouwd; ten tweede, over de gave van vrees, die met de hoop verwant is; ten derde, over de ondeugden, die er tegenover staan; ten vierde, over de geboden omtrent deze deugd gegeven. Omtrent de deugd op zichzelf beschouwd, spreken we eerst over de deugd zelf; daarna, over de zetel van de hoop. Omtrent de deugd, worden acht vragen gesteld : 1) Is de hoop een deugd? 2) Is de eeuwige zaligheid het voorwerp van de hoop? 3) Kan men door de deugd van hoop, de zaligheid voor een ander hopen? 4) Is het gegrond op een mens te hopen? 5) Is de hoop een goddelijke deugd? 6) Hoe is de hoop onderscheiden van de andere goddelijke deugden ? 7) Welke is de verhouding van de hoop tot het geloof? 8) En haar verhouding tot de liefde?

Articulus 1.
Is de hoop een deugd?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod spes non sit virtus. Virtute enim nullus male utitur; ut dicit Augustinus, in libro de Lib. Arb. Sed spe aliquis male utitur, quia circa passionem spei contingit esse medium et extrema, sicut et circa alias passiones. Ergo spes non est virtus. (IIa-IIae q. 17 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de hoop geen deugd is. Volgens Augustinus kan men geen misbruik maken van een deugd. Welnu men kan de hoop misbruiken; immers de drift van hoop kent, zoals andere hartstochten, een midden en uitersten. Bijgevolg is de hoop geen deugd.

Praeterea, nulla virtus procedit ex meritis, quia virtutem Deus in nobis sine nobis operatur, ut Augustinus dicit. Sed spes est ex gratia et meritis proveniens; ut Magister dicit, XXVI dist. III Lib. Sent. Ergo spes non est virtus. (IIa-IIae q. 17 a. 1 arg. 2)

2 — Men verdient de deugd niet. Want, naar het woord van Augustinus, wordt “de deugd door God, zonder onze medewerking ingestort”. Van de anderen kant bevestigt de Magister Sententiarum : “De hoop wordt veroorzaakt door de genade en de verdiensten”. De hoop is dus geen deugd.

Praeterea, virtus est dispositio perfecti; ut dicitur in VII Physic. Spes autem est dispositio imperfecti, scilicet eius qui non habet id quod sperat. Ergo spes non est virtus. (IIa-IIae q. 17 a. 1 arg. 3)

3 — “De deugd”, zegt de Wijsgeer, “is een gesteldheid van dat­gene wat volkomen is”. De hoop daarentegen is een gesteldheid van wat onvolkomen is : wie hoopt, bezit niet wat hij verhoopt. Bijgevolg is de hoop geen deugd.

Sed contra est quod Gregorius, in I Moral., dicit quod per tres filias Iob significantur hae tres virtutes, fides, spes, caritas. Ergo spes est virtus. (IIa-IIae q. 17 a. 1 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Gregorius zegt : “De drie dochters van Job verzinnebeelden deze drie deugden : het geloof, de hoop en de liefde”. De hoop is dus wel een deugd.

Respondeo dicendum quod, secundum philosophum, in II Ethic., virtus uniuscuiusque rei est quae bonum facit habentem et opus eius bonum reddit. Oportet igitur, ubicumque invenitur aliquis actus hominis bonus, quod respondeat alicui virtuti humanae. In omnibus autem regulatis et mensuratis bonum consideratur per hoc quod aliquid propriam regulam attingit, sicut dicimus vestem esse bonam quae nec excedit nec deficit a debita mensura. Humanorum autem actuum, sicut supra dictum est, duplex est mensura, una quidem proxima et homogenea, scilicet ratio; alia autem est suprema et excedens, scilicet Deus. Et ideo omnis actus humanus attingens ad rationem aut ad ipsum Deum est bonus. Actus autem spei de qua nunc loquimur attingit ad Deum. Ut enim supra dictum est, cum de passione spei ageretur, obiectum spei est bonum futurum arduum possibile haberi. Possibile autem est aliquid nobis dupliciter, uno modo, per nos ipsos; alio modo, per alios; ut patet in III Ethic. Inquantum igitur speramus aliquid ut possibile nobis per divinum auxilium, spes nostra attingit ad ipsum Deum, cuius auxilio innititur. Et ideo patet quod spes est virtus, cum faciat actum hominis bonum et debitam regulam attingentem. (IIa-IIae q. 17 a. 1 co.)

De deugd”, zegt de Wijsgeer, “is wat de bezitter er van met zijn handelingen, goed maakt”. Zo is het volstrekt nodig dat elke menselijk goede daad, aan een menselijke deugd beantwoordt. Alles nu wat naar maatstaf of regel geordend is, is goed, doordat het met de gepaste maat overeenkomt; zo is een kleed goed, wanneer het juist naar maat is, noch te klein, noch te groot. Welnu, boven (I. II. 71e Kw. 6e Art.) is gezegd, dat de menselijke daden naar een dubbele maatstaf geregeld worden : een onmiddellijke en eenslachtige maatstaf, nl. de rede; en een hoogste maatstaf, die ons overtreft, nl. God. Zodoende, is elke menselijke daad die met de rede of met God overeenkomt, een goede daad. Welnu de daad van hoop, waarover wij nu spreken, komt overeen met God. Inderdaad, boven, handelend over de hartstocht van hoop, (I. II. 40e Kw. Ie Art.), zegden wij, dat het voorwerp van de hoop een toekomstig en lastig, hoewel niet onbereikbaar goed is. Welnu, iets valt op tweeërlei wijze binnen ons bereik: of omdat onze eigen kracht toereikend is; of omdat we op de hulp van een ander mogen rekenen, zoals blijkt uit de Ethica. Derhalve, in zover we hopen dat we iets, krachtens Gods hulp bereiken kunnen, komt onze hoop overeen met God, wiens hulp ons is toegezegd. Waaruit blijkt dat de hoop een deugd is, daar ze de menselijke daad goed maakt en ze aanpast aan de vereiste maatstaf.

Ad primum ergo dicendum quod in passionibus accipitur medium virtutis per hoc quod attingitur ratio recta, et in hoc etiam consistit ratio virtutis. Unde etiam et in spe bonum virtutis accipitur secundum quod homo attingit sperando regulam debitam, scilicet Deum. Et ideo spe attingente Deum nullus potest male uti, sicut nec virtute morali attingente rationem, quia hoc ipsum quod est attingere est bonus usus virtutis. Quamvis spes de qua nunc loquimur non sit passio, sed habitus mentis, ut infra patebit. (IIa-IIae q. 17 a. 1 ad 1)

1 — De hartstochten volgen de middenweg der deugd, wanneer ze overeenstemmen met de rechte rede. En dit is juist kenschetsend voor de deugd. De hoop is dienvolgens een deugd, in zover de mens die hoopt, zich aanpast aan de vereiste maatstaf die God is. Zodoende, daar de hoop met God overeenstemt, kan niemand haar misbruiken, evenmin als men een zedelijke deugd misbruiken kan, die overeenstemt met de rede; want overeenkomen met de rede, is een goed gebruik maken van de deugd. Trouwens, de hoop waarover we nu spreken, is geen hartstocht, maar een hebbelijkheid der ziel, zoals verder gezegd wordt (18e Kw. 1e Art.).

Ad secundum dicendum quod spes dicitur ex meritis provenire quantum ad ipsam rem expectatam, prout aliquis sperat se beatitudinem adepturum ex gratia et meritis. Vel quantum ad actum spei formatae. Ipse autem habitus spei, per quam aliquis expectat beatitudinem, non causatur ex meritis, sed pure ex gratia. (IIa-IIae q. 17 a. 1 ad 2)

2 — We verdienen de hoop, wanneer we datgene beschouwen wat verwacht wordt : we hopen immers de zaligheid te verwerven krachtens de genade en de verdiensten. M. a. w. men verdient de daad der gevormde of levende hoop. Maar de hebbelijkheid zelf, waardoor men de zaligheid verwacht, wordt niet verdiend; ze is een loutere genadegave.

Ad tertium dicendum quod ille qui sperat est quidem imperfectus secundum considerationem ad id quod sperat obtinere, quod nondum habet, sed est perfectus quantum ad hoc quod iam attingit propriam regulam, scilicet Deum, cuius auxilio innititur. (IIa-IIae q. 17 a. 1 ad 3)

3 — Hij die hoopt is onvolmaakt met betrekking tot datgene wat hij hoopt te zullen bekomen en nog niet bekomen heeft; maar hij is volmaakt, doordat hij op gepaste wijze met de maatstaf overeenstemt, nl. met God, op wiens hulp hij rekent.

Articulus 2.
Is de eeuwige zaligheid het eigen voorwerp van de hoop?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod beatitudo aeterna non sit obiectum proprium spei. Illud enim homo non sperat quod omnem animi sui motum excedit, cum spei actus sit quidam animi motus. Sed beatitudo aeterna excedit omnem humani animi motum, dicit enim apostolus, I ad Cor. II, quod in cor hominis non ascendit. Ergo beatitudo non est proprium obiectum spei. (IIa-IIae q. 17 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de eeuwige zaligheid het eigen voorwerp van de hoop niet is. Niemand hoopt te verkrijgen wat alle gemoedsstrevingen te boven gaat; de hoop is immers een gemoedsstreving. Welnu de eeuwige zaligheid overtreft alle menselijke gemoedsstrevingen, naar het woord van de Apostel, in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (2. 9): “Het is nooit in het hart van een mens opgekomen”. Bijgevolg is de zaligheid, het eigen voorwerp niet van de hoop.

Praeterea, petitio est spei interpretativa, dicitur enim in Psalm., revela domino viam tuam et spera in eo, et ipse faciet. Sed homo petit a Deo licite non solum beatitudinem aeternam, sed etiam bona praesentis vitae tam spiritualia quam temporalia, et etiam liberationem a malis, quae in beatitudine aeterna non erunt, ut patet in oratione dominica, Matth. VI. Ergo beatitudo aeterna non est proprium obiectum spei. (IIa-IIae q. 17 a. 2 arg. 2)

2 — Het gebed vertolkt de hoop. We lezen immers in het Boek der Psalmen (36. 5): “Laat de Heer uw weg besturen en verlaat u op Hem. Hij zal hem banen”. Doch, zoals blijkt uit het “Onze Vader”, de mens bidt te recht, tot God, met slechts om de eeuwige zaligheid, maar ook om de goederen van dit leven, de geestelijke zowel als de tijdelijke, en daarbij nog om de bevrijding van alle kwaad. En dit alles behoort niet tot de eeuwige zaligheid. De eeuwige zaligheid is bijgevolg het eigen voorwerp niet van de hoop.

Praeterea, spei obiectum est arduum. Sed in comparatione ad hominem multa alia sunt ardua quam beatitudo aeterna. Ergo beatitudo aeterna non est proprium obiectum spei. (IIa-IIae q. 17 a. 2 arg. 3)

3 — Het voorwerp van de hoop is wat moeilijk bereikt wordt. Maar veel andere dingen buiten de eeuwige zaligheid zijn moeilijk door de mens te bereiken. Dus is de eeuwige zaligheid het eigen voorwerp niet van de hoop.

Sed contra est quod apostolus dicit, ad Heb. VI, habemus spem incedentem, idest incedere facientem, ad interiora velaminis, idest ad beatitudinem caelestem; ut Glossa ibidem exponit. Ergo obiectum spei est beatitudo aeterna. (IIa-IIae q. 17 a. 2 s. c.)

Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in de Brief aan de Hebreeën (6. 19): “We bezitten de hoop die voortschrijdt, d. i. die ons doet voortschrijden, tot achter het Voorhangsel”. D. i. volgens de verklaring van de Glossa: “tot de hemelse zaligheid”. De eeuwige zaligheid is derhalve het voorwerp van de hoop.

Respondeo dicendum quod, sicut dictum est, spes de qua loquimur attingit Deum innitens eius auxilio ad consequendum bonum speratum. Oportet autem effectum esse causae proportionatum. Et ideo bonum quod proprie et principaliter a Deo sperare debemus est bonum infinitum, quod proportionatur virtuti Dei adiuvantis, nam infinitae virtutis est proprium ad infinitum bonum perducere. Hoc autem bonum est vita aeterna, quae in fruitione ipsius Dei consistit, non enim minus aliquid ab eo sperandum est quam sit ipse, cum non sit minor eius bonitas, per quam bona creaturae communicat, quam eius essentia. Et ideo proprium et principale obiectum spei est beatitudo aeterna. (IIa-IIae q. 17 a. 2 co.)

Zoals gezegd is (vorig Art.), valt God binnen het bereik van de hoop waarover we nu spreken; want we steunen op zijn hulp om het verhoopte te verkrijgen. Welnu het uitwerksel moet evenredig zijn aan de oorzaak. Daarom moet het goed dat we eigenlijk en voornamelijk van God verwachten, een oneindig goed zijn, evenredig aan de goddelijke kracht. Want een oneindige kracht moet tot het oneindige voeren. Dit oneindige goed is het eeuwig leven, nl. het genieten van God. Wat we van Hem verwachten, moet immers niet geringer zijn dan Hij zelf, daar de goedheid die Hem ertoe beweegt zich aan het schepsel mee te delen, niet geringer is dan zijn eigen wezenheid. Bijgevolg is de eeuwige zaligheid, het eigenlijke en voornaamste voorwerp van de hoop.

Ad primum ergo dicendum quod beatitudo aeterna perfecte quidem in cor hominis non ascendit, ut scilicet cognosci possit ab homine viatore quae et qualis sit, sed secundum communem rationem, scilicet boni perfecti, cadere potest in apprehensione hominis. Et hoc modo motus spei in ipsam consurgit. Unde et signanter apostolus dicit quod spes incedit usque ad interiora velaminis, quia id quod speramus est nobis adhuc velatum. (IIa-IIae q. 17 a. 2 ad 1)

1 — Het is in het hart van de mens nooit volkomen opgekomen wat de eeuwige zaligheid is, d.i. een mens kan in dit leven nooit bevroeden wat en hoedanig de zaligheid is. De mens kan ze slechts opvatten, voor zover ze een algemeen volmaakt goed is. En voor zover ze dat is, wekt ze de hoop van de mens op. Daarom zegt de Apostel met opzet: “De hoop schrijdt voort tot in het binnenste achter het Voorhangsel”. Want het voorwerp onzer hoop is door een sluier verborgen.

Ad secundum dicendum quod quaecumque alia bona non debemus a Deo petere nisi in ordine ad beatitudinem aeternam. Unde et spes principaliter quidem respicit beatitudinem aeternam; alia vero quae petuntur a Deo respicit secundario, in ordine ad beatitudinem aeternam. Sicut etiam fides respicit principaliter Deum, et secundario respicit ea quae ad Deum ordinantur, ut supra dictum est. (IIa-IIae q. 17 a. 2 ad 2)

2 — Alle andere goederen moeten we van God afsmeken, uitsluitend met het oog op de eeuwige zaligheid. En daarom hopen we hoofdzakelijk de eeuwige zaligheid. Al het overige dat we aan God vragen staat slechts op bijkomstige wijze in betrekking met de hoop, in zover het dienen moet om de eeuwige zaligheid te verwerven. Het geloof heeft toch ook voornamelijk betrekking op God, en slechts op de tweede plaats op datgene waardoor we naar God gericht worden, zoals gezegd werd (1e Kw. 1e Art.; 6e Art. 1e Antw.).

Ad tertium dicendum quod homini qui anhelat ad aliquid magnum, parvum videtur omne aliud quod est eo minus. Et ideo homini speranti beatitudinem aeternam, habito respectu ad istam spem, nihil aliud est arduum. Sed habito respectu ad facultatem sperantis, possunt etiam quaedam alia ei esse ardua. Et secundum hoc eorum potest esse spes in ordine ad principale obiectum. (IIa-IIae q. 17 a. 2 ad 3)

3 — De mens die haakt naar het voortreffelijke, oordeelt dat al wat minder is, van weinig betekenis is. Zo oordeelt diegene die de eeuwige zaligheid hoopt, dat, gezien die hoop, niets lastig te bereiken is, hoewel veel dingen buiten het bereik van zijn vermogen liggen. Daarom hoopt hij die goederen met het oog op het voornaamste voorwerp.

Articulus 3.
Kan men de eeuwige zaligheid voor een ander hopen?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod aliquis possit sperare alteri beatitudinem aeternam. Dicit enim apostolus, Philipp. I, confidens hoc ipsum, quia qui coepit in vobis opus bonum perficiet usque in diem Christi Iesu. Perfectio aut illius diei erit beatitudo aeterna. Ergo aliquis potest alteri sperare beatitudinem aeternam. (IIa-IIae q. 17 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert dat men de eeuwige zaligheid voor een ander kan hopen. In de Brief aan de Philippenzen (1. 6), zegt de Apostel: “Ik heb het vaste vertrouwen dat Hij, die in u het goede werk is begonnen, het ook zal voltooien tot op de dag van Christus Jezus”. De voltooiing op de dag van Christus, is de eeuwige zaligheid. Men kan bijgevolg de eeuwige zaligheid voor een ander hopen.

Praeterea, ea quae a Deo petimus speramus obtinere ab eo. Sed a Deo petimus quod alios ad beatitudinem aeternam perducat, secundum illud Iac. ult., orate pro invicem ut salvemini. Ergo possumus aliis sperare beatitudinem aeternam. (IIa-IIae q. 17 a. 3 arg. 2)

2 — We hopen te bekomen wat we van God vragen. Welnu we bidden God om de zaligheid van anderen, zoals Jacobus zegt (5. 16): “Bidt voor elkander opdat ge gered moogt worden”. We kunnen bijgevolg de zaligheid voor anderen hopen.

Praeterea, spes et desperatio sunt de eodem. Sed aliquis potest desperare de beatitudine aeterna alicuius, alioquin frustra diceret Augustinus, in libro de Verb. Dom., de nemine esse desperandum dum vivit. Ergo etiam potest aliquis sperare alteri vitam aeternam. (IIa-IIae q. 17 a. 3 arg. 3)

3 — Hoop en wanhoop hebben hetzelfde voorwerp. Welnu men kan wanhopen aan de zaligheid van een ander; want anders heeft het geen zin wat Augustinus zegt: “We moeten omtrent niemand wanhopen, zolang hij leeft”. Men kan bijgevolg het eeuwig leven voor een ander hopen.

Sed contra est quod Augustinus dicit, in Enchirid., quod spes non est nisi rerum ad eum pertinentium qui earum spem gerere perhibetur. (IIa-IIae q. 17 a. 3 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Augustinus leert: “Het voorwerp van de hoop is uitsluitend datgene wat persoonlijk toekomt, aan hem die hoopt”.

Respondeo dicendum quod spes potest esse alicuius dupliciter. Uno quidem modo, absolute, et sic est solum boni ardui ad se pertinentis. Alio modo, ex praesuppositione alterius, et sic potest esse etiam eorum quae ad alium pertinent. Ad cuius evidentiam sciendum est quod amor et spes in hoc differunt quod amor importat quandam unionem amantis ad amatum; spes autem importat quendam motum sive protensionem appetitus in aliquod bonum arduum. Unio autem est aliquorum distinctorum, et ideo amor directe potest respicere alium, quem sibi aliquis unit per amorem, habens eum sicut seipsum. Motus autem semper est ad proprium terminum proportionatum mobili, et ideo spes directe respicit proprium bonum, non autem id quod ad alium pertinet. Sed praesupposita unione amoris ad alterum, iam aliquis potest desiderare et sperare aliquid alteri sicut sibi. Et secundum hoc aliquis potest sperare alteri vitam aeternam, inquantum est ei unitus per amorem. Et sicut est eadem virtus caritatis qua quis diligit Deum, seipsum et proximum, ita etiam est eadem virtus spei qua quis sperat sibi ipsi et alii. (IIa-IIae q. 17 a. 3 co.)

Men kan iets op tweeërlei wijze hopen: ten eerste, op absolute wijze; en aldus hoopt men geen ander dan een persoonlijk en moeilijk bereikbaar goed. — Men kan, ten tweede, iets hopen, in vooronderstelling van iets anders. En aldus kan men ook het goed van een ander hopen. Om dit te begrijpen moet men het verschil in acht nemen tussen de liefde en de hoop, en er op letten dat de liefde een eniging onderstelt van de minnaar met het beminde; terwijl de hoop een beweging of een spanning insluit van het streefvermogen met betrekking tot een moeilijk bereikbaar goed. Een vereniging gaat niet zonder twee onderscheiden wezens; zodat de liefde rechtstreeks kan betrekking hebben op een ander, waarmee men door de liefde is één geworden, en die men als zichzelf beschouwt. Maar een beweging streeft altijd naar een eigen eindterm, aan het bewogene evenredig. Daarom heeft de hoop rechtstreeks betrekking op een persoonlijk goed, en niet op een goed dat een ander toekomt. Wanneer men echter onderstelt, dat iemand met een ander door de liefde verenigd is, dan kan men iets voor die andere hopen en verlangen als voor zichzelf. Zodoende kan men het eeuwig leven voor een ander hopen, in zover die andere met ons door de liefde verenigd is. Evenals we dan door dezelfde deugd van liefde, God, onszelf en de naaste beminnen, evenzo kunnen we door dezelfde deugd van hoop, hopen voor onszelf en voor anderen. Waaruit het antwoord op de bedenkingen duidelijk blijkt.

Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 17 a. 3 ad arg.)

Articulus 4.
Is het gegrond op mensen te hopen?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod aliquis possit licite sperare in homine. Spei enim obiectum est beatitudo aeterna. Sed ad beatitudinem aeternam consequendam adiuvamur patrociniis sanctorum, dicit enim Gregorius, in I Dial., quod praedestinatio iuvatur precibus sanctorum. Ergo aliquis potest in homine sperare. (IIa-IIae q. 17 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert dat men met gegronde reden op een mens kan hopen. Het voorwerp van de hoop is het eeuwig leven. Welnu om tot het eeuwig leven te komen, worden we geholpen door de voorspraak der heiligen. Want Gregorius zegt: “De voorbestemming wordt door de gebeden der heiligen bevorderd”. Men mag bijgevolg op mensen hopen.

Praeterea, si non potest aliquis sperare in homine, non esset reputandum alicui in vitium quod in eo aliquis sperare non possit. Sed hoc de quibusdam in vitium dicitur, ut patet Ierem. IX, unusquisque a proximo suo se custodiat, et in omni fratre suo non habeat fiduciam. Ergo licite potest aliquis sperare in homine. (IIa-IIae q. 17 a. 4 arg. 2)

2 — Indien men op mensen niet hopen mag, dan kan het me mand als zonde aangerekend worden, dat men op hem niet vertrouwen kan. Welnu dit wordt sommigen als zonde aangerekend, naar het woord van Jeremias (9. 4): “Wees voor uw vriend op uw hoede, en niemand vertrouwe zijn broer”. Men mag dus met gegronde reden op een mens hopen.

Praeterea, petitio est interpretativa spei, sicut dictum est. Sed licite potest homo aliquid petere ab homine. Ergo licite potest sperare de eo. (IIa-IIae q. 17 a. 4 arg. 3)

3 — Er werd gezegd dat het gebed de hoop vertolkt (2e Art.2e Bed.). Welnu men kan gegronde reden hebben om iets van een ander af te smeken. Men kan dus ook gegronde reden hebben om iets van hem te hopen.

Sed contra est quod dicitur Ierem. XVII, maledictus homo qui confidit in homine. (IIa-IIae q. 17 a. 4 s. c.)

Daartegenover staat echter wat Jeremias zegt (17. 5): “Vervloekt diegene, die op mensen vertrouwt”.

Respondeo dicendum quod spes, sicut dictum est, duo respicit, scilicet bonum quod obtinere intendit; et auxilium per quod illud bonum obtinetur. Bonum autem quod quis sperat obtinendum habet rationem causae finalis; auxilium autem per quod quis sperat illud bonum obtinere habet rationem causae efficientis. In genere autem utriusque causae invenitur principale et secundarium. Principalis enim finis est finis ultimus; secundarius autem finis est bonum quod est ad finem. Similiter principalis causa agens est primum agens; secundaria vero causa efficiens est agens secundarium instrumentale. Spes autem respicit beatitudinem aeternam sicut finem ultimum; divinum autem auxilium sicut primam causam inducentem ad beatitudinem. Sicut igitur non licet sperare aliquod bonum praeter beatitudinem sicut ultimum finem, sed solum sicut id quod est ad finem beatitudinis ordinatum; ita etiam non licet sperare de aliquo homine, vel de aliqua creatura, sicut de prima causa movente in beatitudinem; licet autem sperare de aliquo homine, vel de aliqua creatura, sicut de agente secundario et instrumentali, per quod aliquis adiuvatur ad quaecumque bona consequenda in beatitudinem ordinata. Et hoc modo ad sanctos convertimur; et ab hominibus aliqua petimus; et vituperantur illi de quibus aliquis confidere non potest ad auxilium ferendum. (IIa-IIae q. 17 a. 4 co.)

Zoals gezegd is (I-II. 40e Kw. 7e Art.; 42e Kw. 1e Art.; 4e Art. 3e Antw.), omvat de hoop twee dingen : het goed dat men bereiken wil en de hulp die ons in het bereik stelt van dit goed. Het goed dat men bereiken wil, is doeloorzaak; de hulp, waarop men vertrouwt om dit goed te bereiken, is werkoorzaak. Betreffende beide oorzaken moet onderscheiden worden tussen het voornaamste en het bijkomstige. Het voornaamste doel, is het einddoel; het bijkomstige doel, is het middel om het doel te bereiken. Evenzo is de voornaamste werkoorzaak, de eerste oorzaak; de bijkomstige werkoorzaak, is de werktuigelijke oorzaak. Het einddoel van de hoop is de eeuwige zaligheid. De goddelijke hulp is de eerste oorzaak die de zaligheid binnen ons bereik stelt. Dienvolgens, zoals men niets anders dan de eeuwige zaligheid als einddoel hopen mag, is het ook ongeoorloofd zijn hoop te stellen op een mens of enig ander schepsel, wanneer men deze beschouwt als de eerste oorzaak die ons de zaligheid doet nastreven. Het is echter geenszins ongeoorloofd een mens of enig ander schepsel te vertrouwen als een werktuigelijke en bijkomstige oorzaak, die ons bijstaat in het verwerven van datgene wat op de zaligheid gericht is. In die zin wenden we ons tot de heiligen, en vragen we ook iets van de mensen. Diegene worden dan gelaakt op wier hulp men niet vertrouwen kan. Dit volstaat om op de bedenkingen te antwoorden.

Et per hoc patet responsio ad obiecta. (IIa-IIae q. 17 a. 4 ad arg.)

Articulus 5.
Is de hoop een goddelijke deugd?

Ad quintum sic proceditur. Videtur quod spes non sit virtus theologica. Virtus enim theologica est quae habet Deum pro obiecto. Sed spes non habet solum Deum pro obiecto, sed etiam alia bona quae a Deo obtinere speramus. Ergo spes non est virtus theologica. (IIa-IIae q. 17 a. 5 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de hoop geen goddelijke deugd is. Het voornaamste voorwerp van een goddelijke deugd is God. Welnu, het voorwerp van de hoop is niet alleen God, maar ook het goed dat we van God verhopen. De hoop is bijgevolg geen goddelijke deugd.

Praeterea, virtus theologica non consistit in medio duorum vitiorum, ut supra habitum est. Sed spes consistit in medio praesumptionis et desperationis. Ergo spes non est virtus theologica. (IIa-IIae q. 17 a. 5 arg. 2)

2 — Een goddelijke deugd is niet te vinden op de middenweg tussen twee ondeugden, zoals vroeger gezegd is (I-I;I 64e Kw. 4e Art.). Welnu de hoop staat in het midden tussen verwaandheid en wanhoop. Bijgevolg is de hoop geen goddelijke deugd.

Praeterea, expectatio pertinet ad longanimitatem, quae est pars fortitudinis. Cum ergo spes sit quaedam expectatio, videtur quod spes non sit virtus theologica, sed moralis. (IIa-IIae q. 17 a. 5 arg. 3)

3 — Wachten is een daad van lankmoedigheid; en de lankmoedigheid is verwant met de sterkte. Daar nu hopen verwachten is, zo is de hoop geen goddelijke, maar een zedelijke deugd.

Praeterea, obiectum spei est arduum. Sed tendere in arduum pertinet ad magnanimitatem, quae est virtus moralis. Ergo spes est virtus moralis, et non theologica. (IIa-IIae q. 17 a. 5 arg. 4)

4 — Het voorwerp van de hoop is een lastig-bereikbaar goed. Welnu het nastreven van een lastig-bereikbaar goed, is een daad van grootmoedigheid; en de grootmoedigheid is een zedelijke deugd. Dus is de hoop geen goddelijke, maar een zedelijke deugd.

Sed contra est quod, I ad Cor. XIII, connumeratur fidei et caritati quae sunt virtutes theologicae. (IIa-IIae q. 17 a. 5 s. c.)

Daartegenover staat echter dat in de Eerste Brief aan de Korinthiërs (13. 15), de hoop gerekend wordt bij het geloof en de liefde, die goddelijke deugden zijn.

Respondeo dicendum quod, cum differentiae specificae per se dividant genus, oportet attendere unde habeat spes rationem virtutis, ad hoc quod sciamus sub qua differentia virtutis collocetur. Dictum est autem supra quod spes habet rationem virtutis ex hoc quod attingit supremam regulam humanorum actuum; quam attingit et sicut primam causam efficientem, inquantum eius auxilio innititur; et sicut ultimam causam finalem, inquantum in eius fruitione beatitudinem expectat. Et sic patet quod spei, inquantum est virtus, principale obiectum est Deus. Cum igitur in hoc consistat ratio virtutis theologicae quod Deum habeat pro obiecto, sicut supra dictum est, manifestum est quod spes est virtus theologica. (IIa-IIae q. 17 a. 5 co.)

Het geslacht wordt soortelijk ingedeeld volgens de soortelijke verschillen. Men moet dus nagaan wat aan de hoop, het karakter van een deugd geeft, om te bepalen onder welke soort van deugd, de hoop valt. Er is gezegd (1e Art.), dat de hoop een deugd is omdat zij overeenkomt met de hoogste maatstaf der menselijke handelingen. En ze komt met deze maatstaf overeen, omdat deze voor haar, de eerste werkoorzaak is, op wier hulp zij rekent, en het einddoel, waarvan ze verwacht te genieten om zalig te zijn. Dienvolgens is het duidelijk dat de hoop, in zover ze een deugd is, God als voorwerp heeft. Daar nu een deugd een goddelijke deugd is, omdat ze God als voorwerp heeft, zoals reeds vroeger gezegd is (I-II 62e Kw. 1e Art.), zo is het duidelijk dat de hoop een goddelijke deugd is.

Ad primum ergo dicendum quod quaecumque alia spes adipisci expectat, sperat in ordine ad Deum sicut ad ultimum finem et sicut ad primam causam efficientem, ut dictum est. (IIa-IIae q. 17 a. 5 ad 1)

1 — Alles wat de hoop verwacht, verwacht ze van God in zover Hij het einddoel is of de eerste werkoorzaak, zoals gezegd is (vorig Art.).

Ad secundum dicendum quod medium accipitur in regulatis et mensuratis secundum quod regula vel mensura attingitur; secundum autem quod exceditur regula, est superfluum; secundum autem defectum a regula, est diminutum. In ipsa autem regula vel mensura non est accipere medium et extrema. Virtus autem moralis est circa ea quae regulantur ratione sicut circa proprium obiectum, et ideo per se convenit ei esse in medio ex parte proprii obiecti. Sed virtus theologica est circa ipsam regulam primam, non regulatam alia regula, sicut circa proprium obiectum. Et ideo per se, et secundum proprium obiectum, non convenit virtuti theologicae esse in medio. Sed potest sibi competere per accidens, ratione eius quod ordinatur ad principale obiectum. Sicut fides non potest habere medium et extrema in hoc quod innitatur primae veritati, cui nullus potest nimis inniti, sed ex parte eorum quae credit, potest habere medium et extrema, sicut unum verum est medium inter duo falsa. Et similiter spes non habet medium et extrema ex parte principalis obiecti, quia divino auxilio nullus potest nimis inniti, sed quantum ad ea quae confidit aliquis se adepturum, potest ibi esse medium et extrema, inquantum vel praesumit ea quae sunt supra suam proportionem, vel desperat de his quae sunt sibi proportionata. (IIa-IIae q. 17 a. 5 ad 2)

2 — Alles wat geregeld en gemeten wordt, houdt het midden, voor zover het met regel of maat overeenkomt. Gaat het de maat te buiten, dan is het overtollig; bereikt het de maat niet, dan is het ontoereikend. Regel en maat zelf zijn niet vatbaar voor midden en uitersten. Het eigen voorwerp van de zedelijke deugd is echter wat door de rede geregeld wordt. Dienvolgens is het de zedelijke deugd, van de kant van haar voorwerp, eigen de middenweg te bewandelen. De goddelijke deugd daarentegen, heeft als voorwerp de eerste norm, die door geen andere norm geregeld wordt. Dienvolgens kan er van de kant van het eigen voorwerp van een goddelijke deugd, geen spraak zijn van middenweg. Slechts op bijkomstige wijze en van de kant van datgene wat op het voornaamste voorwerp gericht is, kent de goddelijke deugd een midden. Het geloof kent aldus midden noch uitersten, in zover het de eerste Waarheid aankleeft, daar men nooit te sterk de eerste Waarheid kan aankleven. Midden en uitersten zijn nochtans mogelijk van de kant van wat men gelooft, in deze zin, dat een waarheid het midden houden kan tussen twee dwalingen. Ook de hoop kent midden noch uitersten van de kant van haar voornaamste voorwerp, daar men nooit te groot vertrouwen kan hebben op de goddelijke bijstand. Midden en uitersten zijn echter mogelijk, met betrekking tot datgene wat men vertrouwt te bekomen, in zover men overmoedig rekent op iets wat niet billijk is, of wanhoopt omtrent datgene wat wel billijk is.

Ad tertium dicendum quod expectatio quae ponitur in definitione spei non importat dilationem, sicut expectatio quae pertinet ad longanimitatem, sed importat respectum ad auxilium divinum, sive illud quod speratur differatur, sive non differatur. (IIa-IIae q. 17 a. 5 ad 3)

3 — De verwachting waarvan gewag gemaakt wordt in de bepaling van de hoop, kent geen uitstel, zoals de verwachting die in de lankmoedigheid besloten ligt. Ze heeft slechts 'betrekking op de goddelijke hulp, afgezien van het feit, dat het verwachte uitgesteld wordt of niet.

Ad quartum dicendum quod magnanimitas tendit in arduum sperans aliquid quod est suae potestatis. Unde proprie respicit operationem aliquorum magnorum. Sed spes, secundum quod est virtus theologica, respicit arduum alterius auxilio assequendum, ut dictum est. (IIa-IIae q. 17 a. 5 ad 4)

4 — De grootmoedigheid streeft een lastig-bereikbaar goed na, dat niettemin in haar bereik ligt. Zodat de grootmoedigheid eigenlijk betrekking heeft op de handelingen van vooraanstaanden. Doch de hoop, als goddelijke deugd, heeft betrekking op het moeilijk bereikbare, dat door de kracht van een ander moet bekomen worden, zoals gezegd is (1e Art.).

Articulus 6.
Is de hoop als deugd, onderscheiden van de andere goddelijke deugden?

Ad sextum sic proceditur. Videtur quod spes non sit virtus distincta ab aliis theologicis. Habitus enim distinguuntur secundum obiecta, ut supra dictum est. Sed idem est obiectum spei et aliarum virtutum theologicarum. Ergo spes non distinguitur ab aliis virtutibus theologicis. (IIa-IIae q. 17 a. 6 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de hoop niet onderscheiden is van de andere goddelijke deugden. De hebbelijkheden worden immers onderscheiden naar hun voorwerpen, zoals boven gezegd is (I-II 54e Kw. 2e Art.). Welnu het voorwerp van de hoop is hetzelfde als dat van de andere goddelijke deugden.

Praeterea, in symbolo fidei, in quo fidem profitemur, dicitur, expecto resurrectionem mortuorum et vitam futuri saeculi. Sed expectatio futurae beatitudinis pertinet ad spem, ut supra dictum est. Ergo spes a fide non distinguitur. (IIa-IIae q. 17 a. 6 arg. 2)

2 — In het geloofssymbolum, waarin we ons geloof belijden, zeggen we: “Ik verbeid de opstanding der doden en het eeuwig leven”. Welnu zoals gezegd is (2e Art.), behoort het verbeiden van de toekomende zaligheid tot het voorwerp van de hoop. Bijgevolg is de hoop niet onderscheiden van het geloof.

Praeterea, per spem homo tendit in Deum. Sed hoc proprie pertinet ad caritatem. Ergo spes a caritate non distinguitur. (IIa-IIae q. 17 a. 6 arg. 3)

3 — Door de hoop streeft de mens naar God. Dit komt echter eigenlijk de liefde toe. Bijgevolg is de hoop niet onderscheiden van de liefde.

Sed contra, ubi non est distinctio ibi non est numerus. Sed spes connumeratur aliis virtutibus theologicis, dicit enim Gregorius, in I Moral., esse tres virtutes, fidem, spem et caritatem. Ergo spes est virtus distincta ab aliis theologicis. (IIa-IIae q. 17 a. 6 s. c.)

Daartegenover staat echter dat men in een opsomming, slechts afzonderlijk vermeldt, wat onderscheiden is. Welnu in de opsomming der goddelijke deugden wordt de hoop afzonderlijk vermeld. De H. Gregorius zegt immers dat er drie deugden zijn, de hoop, het geloof en de liefde. Bijgevolg is de hoop als deugd, onderscheiden van de andere goddelijke deugden.

Respondeo dicendum quod virtus aliqua dicitur theologica ex hoc quod habet Deum pro obiecto cui inhaeret. Potest autem aliquis alicui rei inhaerere dupliciter, uno modo, propter seipsum; alio modo, inquantum ex eo ad aliud devenitur. Caritas igitur facit hominem Deo inhaerere propter seipsum, mentem hominis uniens Deo per affectum amoris. Spes autem et fides faciunt hominem inhaerere Deo sicut cuidam principio ex quo aliqua nobis proveniunt. De Deo autem provenit nobis et cognitio veritatis et adeptio perfectae bonitatis. Fides ergo facit hominem Deo inhaerere inquantum est nobis principium cognoscendi veritatem, credimus enim ea vera esse quae nobis a Deo dicuntur. Spes autem facit Deo adhaerere prout est nobis principium perfectae bonitatis, inquantum scilicet per spem divino auxilio innitimur ad beatitudinem obtinendam. (IIa-IIae q. 17 a. 6 co.)

Een deugd is een goddelijke deugd doordat ze God als voorwerp heeft, en Hem aankleeft. Men kan zich echter aan iemand hechten om een dubbele reden: ofwel omwille van de persoon zelf; ofwel omdat men door bemiddeling van die persoon iets anders kan bereiken. Door de liefde hechten we ons aan God om Hemzelf, doordat de geest van de mens met God verenigd is door de genegenheid der liefde. Doch door de hoop en het geloof hecht men zich aan God, omdat Hij een beginsel is waardoor ons bepaalde goederen geworden. We verkrijgen immers van God én de kennis der waarheid én het hoogste goed. Bijgevolg, door het geloof hechten we ons aan God, als aan het beginsel van de kennis der waarheid; we geloven immers dat wat God zegt, waar is. Door de hoop hechten we ons aan God, als aan het beginsel waardoor we het hoogste goed verwerven; door de hoop immers steunen we op de goddelijke bijstand waardoor we de zaligheid bekomen.

Ad primum ergo dicendum quod Deus secundum aliam et aliam rationem est obiectum harum virtutum, ut dictum est. Ad distinctionem autem habituum sufficit diversa ratio obiecti, ut supra habitum est. (IIa-IIae q. 17 a. 6 ad 1)

1 — God is op onderscheiden wijze voorwerp van deze deugden, zoals gezegd is (in de Leerst.). De vaardigheden echter worden onderscheiden naar het wezenlijk onderscheid in haar voorwerp, zoals vroeger uiteengezet werd (I-II 54e Kw. 2e Art.).

Ad secundum dicendum quod expectatio ponitur in symbolo fidei non quia sit actus proprius fidei, sed inquantum actus spei praesupponit fidem, ut dicetur, et sic actus fidei manifestantur per actus spei. (IIa-IIae q. 17 a. 6 ad 2)

2 — Het verbeiden van datgene waarover het geloofssymbolum spreekt, is eigenlijk geen geloofsdaad, maar een daad van hoop,die het geloof onderstelt, zoals gezegd zal worden (volgend Art.). De geloofsdaad komt tot uiting in de daad van hoop.

Ad tertium dicendum quod spes facit tendere in Deum sicut in quoddam bonum finale adipiscendum, et sicut in quoddam adiutorium efficax ad subveniendum. Sed caritas proprie facit tendere in Deum uniendo affectum hominis Deo, ut scilicet homo non sibi vivat sed Deo. (IIa-IIae q. 17 a. 6 ad 3)

3 — Door de hoop streven we naar God, als naar het laatst te bereiken goed, en als naar de doeltreffende hulp. Door de liefde daarentegen streven we naar God, wijl we door de genegenheid met Hem verenigd, niet voor ons zelf leven maar voor Hem.

Articulus 7.
Gaat de hoop het geloof vooraf?

Ad septimum sic proceditur. Videtur quod spes praecedat fidem. Quia super illud Psalm., spera in domino, et fac bonitatem, dicit Glossa, spes est introitus fidei, initium salutis. Sed salus est per fidem, per quam iustificamur. Ergo spes praecedit fidem. (IIa-IIae q. 17 a. 7 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de hoop het geloof voorafgaat. Op dit Psalmvers (36. 3): “Hoop op God en leg u op het goede toe”, merkt de Glossa op: “De hoop verleent toegang tot het geloof, zij is het begin van de zaligheid”. Welnu de zaligheid wordt bekomen door het geloof, waardoor we gerechtvaardigd worden. Bijgevolg gaat de hoop het geloof vooraf.

Praeterea, illud quod ponitur in definitione alicuius debet esse prius et magis notum. Sed spes ponitur in definitione fidei, ut patet Heb. XI, fides est substantia rerum sperandarum. Ergo spes est prior fide. (IIa-IIae q. 17 a. 7 arg. 2)

2 — Datgene waardoor iets bepaald wordt, moet vroeger en duidelijker gekend zijn dan het bepaalde zelf. Welnu in de bepaling van het geloof wordt de hoop vermeld: “Het geloof is de vaste grond voor wat men hoopt”, zegt de Apostel in de Brief aan de Hebreeën (11. 1). Bijgevolg komt de hoop vóór het geloof.

Praeterea, spes praecedit actum meritorium, dicit enim apostolus, I ad Cor. IX, quod qui arat debet arare in spe fructus percipiendi. Sed actus fidei est meritorius. Ergo spes praecedit fidem. (IIa-IIae q. 17 a. 7 arg. 3)

3 — De hoop gaat de verdienstelijke daad vooraf. Want de Apostel zegt: “De ploeger moet ploegen op hoop” (I Cor. 9, 10). Welnu het geloof is een verdienstelijke daad. Bijgevolg gaat de hoop het geloof vooraf.

Sed contra est quod Matth. I dicitur, Abraham genuit Isaac, idest fides spem, sicut dicit Glossa. (IIa-IIae q. 17 a. 7 s. c.)

Daartegen staat, wat Mattheus (1.2) zegt: “Abraham won Isaac”. Volgens de verklaring van de Glossa beduidt Abraham, het geloof; Isaac, de hoop.

Respondeo dicendum quod fides absolute praecedit spem. Obiectum enim spei est bonum futurum arduum possibile haberi. Ad hoc ergo quod aliquis speret, requiritur quod obiectum spei proponatur ei ut possibile. Sed obiectum spei est uno modo beatitudo aeterna, et alio modo divinum auxilium, ut ex dictis patet. Et utrumque eorum proponitur nobis per fidem, per quam nobis innotescit quod ad vitam aeternam possumus pervenire, et quod ad hoc paratum est nobis divinum auxilium, secundum illud Heb. XI, accedentem ad Deum oportet credere quia est, et quia inquirentibus se remunerator est. Unde manifestum est quod fides praecedit spem. (IIa-IIae q. 17 a. 7 co.)

Het is volstrekt noodzakelijk dat het geloof de hoop voorafgaat. Het voorwerp immers van de hoop is een moeilijk te bereiken goed, dat niettemin bereikbaar is. Opdat iemand dus hopen zou, moet datgene wat hij hoopt hem als mogelijk voorkomen. Welnu het voorwerp van de hoop, is en de eeuwige zaligheid én de goddelijke hulp, zoals werd uiteengezet (vorig Art. 3e Antw.). Beide voorwerpen worden ons echter door het geloof voorgehouden; want door het geloof weten we dat we het eeuwig leven kunnen bereiken, en dat Gods hulp ons daartoe ten dienste staat. “Wie tot God wil naderen,zegt de Apostel in de Brief aan de Hebreeën (11, 6), moet geloven, dat Hij bestaat, en Beloner is voor hen, die Hem zoeken”. Waaruit blijkt dat het geloof de hoop voorafgaat.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut Glossa ibidem subdit, spes dicitur introitus fidei, idest rei creditae, quia per spem intratur ad videndum illud quod creditur. Vel potest dici quod est introitus fidei quia per eam homo intrat ad hoc quod stabiliatur et perficiatur in fide. (IIa-IIae q. 17 a. 7 ad 1)

1 — T. a. p. merkt de Glossa zelf op, dat de hoop toegang verleent tot het geloof, d. i. tot datgene wat men gelooft, omdat men door de hoop naar binnen gaat, om te zien wat men gelooft. Men kan ook zeggen dat de hoop toegang verleent tot het geloof, doordat men door de hoop in een toestand komt, waarin men in het geloof bevestigd en vervolmaakt wordt.

Ad secundum dicendum quod in definitione fidei ponitur res speranda quia proprium obiectum fidei est non apparens secundum seipsum. Unde fuit necessarium ut quadam circumlocutione designaretur per id quod consequitur ad fidem. (IIa-IIae q. 17 a. 7 ad 2)

2 — In de bepaling van het geloof wordt datgene vermeld wat we hopen, omdat het eigen voorwerp van het geloof iets is dat uiteraard onzichtbaar is. Daarom was het nodig een omschrijving te gebruiken, waardoor het geloof zelf aangeduid wordt, door iets dat op het geloof volgt.

Ad tertium dicendum quod non omnis actus meritorius habet spem praecedentem, sed sufficit si habeat concomitantem vel consequentem. (IIa-IIae q. 17 a. 7 ad 3)

3 — Niet elke verdienstelijke handeling wordt door de hoop voorafgegaan. Het volstaat dat de hoop die daad begeleidt of er op volgt.

Articulus 8.
Gaat de liefde de hoop vooraf?

Ad octavum sic proceditur. Videtur quod caritas sit prior spe. Dicit enim Ambrosius, super illud Luc. XVII, si habueritis fidem sicut granum sinapis, etc., ex fide est caritas, ex caritate spes. Sed fides est prior caritate. Ergo caritas est prior spe. (IIa-IIae q. 17 a. 8 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de liefde de hoop voorafgaat. Ter gelegenheid van het woord van Lucas (17.6): “Indien gij een geloof had zo groot als een mosterdzaad... “, zegt Ambrosius: “Uit het geloof ontstaat de liefde, uit de liefde de hoop”. Welnu het geloof komt vóór de liefde. Bijgevolg komt de liefde vóór de hoop.

Praeterea, Augustinus dicit, XIV de Civ. Dei, quod boni motus atque affectus ex amore et sancta caritate veniunt. Sed sperare, secundum quod est actus spei, est quidam bonus animi motus. Ergo derivatur a caritate. (IIa-IIae q. 17 a. 8 arg. 2)

2 — Augustinus zegt dat alle goede bewegingen en genegenheden ontspruiten aan de liefde en de heilige genegenheid. Wel nu hopen, als daad van hoop, is een goede beweging van de ziel. Bijgevolg ontspruit de hoop aan de liefde.

Praeterea, Magister dicit, XXVI dist. III Lib. Sent., quod spes ex meritis provenit, quae praecedunt non solum rem speratam, sed etiam spem, quam natura praeit caritas. Caritas ergo est prior spe. (IIa-IIae q. 17 a. 8 arg. 3)

3 — De Magister Sententiarum zegt dat “de hoop veroorzaakt wordt door de verdiensten, welke niet slechts datgene voorafgaan wat men hoopt, maar de hoop zelf; en deze wordt uiteraard voorafgegaan door de liefde”. Bijgevolg komt de liefde vóór de hoop.

Sed contra est quod apostolus dicit, I ad Tim. I, finis praecepti caritas est de corde puro et conscientia bona, Glossa, idest spe. Ergo spes est prior caritate. (IIa-IIae q. 17 a. 8 s. c.)

Daartegenover staat wat de Apostel zegt in de Eerste Brief aan Timoteüs (1. 5): “Het doel van de wet is de liefde, die voortspruit uit een rein en een goed geweten”. Dit goed geweten, is volgens de Glossa, de hoop. Bijgevolg gaat de hoop, de liefde vooraf.

Respondeo dicendum quod duplex est ordo. Unus quidem secundum viam generationis et materiae, secundum quem imperfectum prius est perfecto. Alius autem ordo est perfectionis et formae, secundum quem perfectum naturaliter prius est imperfecto. Secundum igitur primum ordinem spes est prior caritate. Quod sic patet. Quia spes, et omnis appetitivus motus, ex amore derivatur, ut supra habitum est, cum de passionibus ageretur. Amor autem quidam est perfectus, quidam imperfectus. Perfectus quidem amor est quo aliquis secundum se amatur, ut puta cui aliquis vult bonum, sicut homo amat amicum. Imperfectus amor est quo quis amat aliquid non secundum ipsum, sed ut illud bonum sibi ipsi proveniat, sicut homo amat rem quam concupiscit. Primus autem amor Dei pertinet ad caritatem, quae inhaeret Deo secundum seipsum, sed spes pertinet ad secundum amorem, quia ille qui sperat aliquid sibi obtinere intendit. Et ideo in via generationis spes est prior caritate. Sicut enim aliquis introducitur ad amandum Deum per hoc quod, timens ab ipso puniri, cessat a peccato, ut Augustinus dicit, super primam canonicam Ioan.; ita etiam et spes introducit ad caritatem, inquantum aliquis, sperans remunerari a Deo, accenditur ad amandum Deum et servandum praecepta eius. Sed secundum ordinem perfectionis caritas naturaliter prior est. Et ideo, adveniente caritate, spes perfectior redditur, quia de amicis maxime speramus. Et hoc modo dicit Ambrosius quod spes est ex caritate. (IIa-IIae q. 17 a. 8 co.)

Men kan een dubbele volgorde onderscheiden: Eerstens, de orde van het ontstaan der dingen, die de orde der stof is; volgens welke orde, het onvolmaakte het volmaakte voorafgaat. Ten tweede, de orde der volkomenheid, die de orde van de vorm is; volgens welke orde het volmaakte naar zijn natuur de voorrang heeft op het onvolmaakte. Volgens de eerste orde, gaat de hoop de liefde vooraf. En dit blijkt hieruit: de hoop en elke neiging van het streefvermogen, vinden hun oorsprong in de liefde, zoals aangetoond is, wanneer we over de hartstochten gehandeld hebben (I-II 27 Kw. 4e Art.; 28e Kw. 6e Art. 2e Antw.; 40e Kw. 7e Art.). Maar er bestaat een volmaakte en een onvolmaakte liefde : de volmaakte liefde bemint iemand om hem zelf : men bemint hem, omdat men hem goed wil; en aldus bemint men zijn vriend. De onvolmaakte liefde gaat niet uit genegenheid naar het voorwerp, maar ze wil zich dit voorwerp toe-eigenen. Aldus bemint men datgene waarop men belust is. De eerste liefde, is de deugd van liefde, waardoor men zich hecht aan God om Hemzelf. De hoop behoort tot de tweede liefde, daar hij die hoopt, iets voor zichzelf verwacht. Zodoende volgens de weg van het ontstaan, komt de hoop vóór de liefde. Want evenals men ertoe komt God te beminnen, uit vrees voor de straf en daarom op­ houdt te zondigen, naar het woord van Augustinus; evenzo voert de hoop ons tot de liefde, doordat men, in de hoop door God beloond te worden, in liefde tot God ontbrandt en zijn geboden onderhoudt. Volgens de rangorde der waarden echter, komt de liefde naar haar natuur vóór de hoop. Dienvolgens wordt de hoop, wanneer de liefde er aan toegevoegd wordt, vervolmaakt; we verwachten immers veel van onze vrienden. In deze zin zegt Ambrosius (1e Bedenk.) dat de hoop uit de liefde voortspruit.

Unde patet responsio ad primum. (IIa-IIae q. 17 a. 8 ad 1)

1 — Het voorgaande volstaat om op de eerste bedenking te antwoorden.

Ad secundum dicendum quod spes, et omnis motus appetitivus, ex amore provenit aliquo, quo scilicet aliquis amat bonum expectatum. Sed non omnis spes provenit a caritate, sed solum motus spei formatae, qua scilicet aliquis sperat bonum a Deo ut ab amico. (IIa-IIae q. 17 a. 8 ad 2)

2 — De hoop en elke beweging van het streefvermogen wordt door een zekere liefde veroorzaakt, in zover men nl. het verwachte goed bemint. Doch elke hoop ontstaat niet uit de deugd van liefde. Dit komt alleen de gevormde hoop toe, waardoor men van God, als van een vriend, het goede verwacht.

Ad tertium dicendum quod Magister loquitur de spe formata, quam naturaliter praecedit caritas, et merita ex caritate causata. (IIa-IIae q. 17 a. 8 ad 3)

3 — De Magister Sententiarum spreekt van de gevormde hoop,die naar haar natuur wordt voorafgegaan door de liefde en de verdiensten door de liefde verworven.