QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 105.
Over het wezen der rechtsregels .

Prooemium

Deinde considerandum est de ratione iudicialium praeceptorum. Et circa hoc quaeruntur quatuor. Primo, de ratione praeceptorum iudicialium quae pertinent ad principes. Secundo, de his quae pertinent ad convictum hominum ad invicem. Tertio, de his quae pertinent ad extraneos. Quarto, de his quae pertinent ad domesticam conversationem. (Ia-IIae q. 105 pr.)

Vervolgens moet gehandeld worden over het wezen der rechtsregels, waaromtrent we vier vragen stellen. 1) Over het wezen der rechtsregels, die betrekking hebben op de vorsten. 2) Over die voorschriften, die betrekking hebben op de onderlinge samenleving der mensen. 3) Over die voorschriften, die betrekking hebben op de vreemdelingen. 4) Over die voorschriften, die betrekking hebben op de huiselijke samenleving.

Articulus 1.
Was de regeling in de Oude Wet met betrekking tot de vorsten goed?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter lex vetus de principibus ordinaverit. Quia, ut philosophus dicit, in III Polit., ordinatio populi praecipue dependet ex maximo principatu. Sed in lege non invenitur qualiter debeat institui supremus princeps. Invenitur autem de inferioribus principibus, primo quidem, Exod. XVIII, provide de omni plebe viros sapientes, etc.; et Num. XI, congrega mihi septuaginta viros de senioribus Israel; et Deut. I, date ex vobis viros sapientes et gnaros, et cetera. Ergo insufficienter lex vetus principes populi ordinavit. (Ia-IIae q. 105 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de regeling in de Wet met betrekking tot de vorsten niet goed was. De Wijsgeer immers zegt in zijn Politica (IIIe B., IVe H.): « De regeling van het volk hangt hoofdzakelijk af van de hoogste overheid ». Welnu in de Wet wordt niet gevonden hoe de hoogste vorst aangesteld moest worden; wel wordt iets gevonden met betrekking tot de lagere overheden, en wel ten eerste in het Boek Exodus (18, 21 vv.): « Zie uit onder heel het volk, naar wijze mannen » en in het Boek Numeri (11, 16 vv.): « Verzamel mij zeventig mannen uit de oudste van Israël », en in het Boek Deuteronomium (1, 13 vv.): « Wijst onder u wijze en handige mannen aan ». Dus was de regeling der Oude Wet met betrekking tot de vorsten niet goed.

Praeterea, optimi est optima adducere, ut Plato dicit. Sed optima ordinatio civitatis vel populi cuiuscumque est ut gubernetur per regem, quia huiusmodi regimen maxime repraesentat divinum regimen, quo unus Deus mundum gubernat. A principio igitur lex debuit regem populo instituere; et non permittere hoc eorum arbitrio, sicut permittitur Deut. XVII, cum dixeris, constituam super me regem, eum constitues, et cetera. (Ia-IIae q. 105 a. 1 arg. 2)

2 — Zoals Plato (in zijn Dialoog Timaios) zegt, is het aan de besten eigen, het allerbeste te doen. Welnu de allerbeste regeling van een staat of volk is, dat het bestuurd wordt door een koning, omdat zulk een rijk het best het godsbestuur afbeeldt, daar één God van het begin af de wereld bestuurt. De Wet moest dus voor het volk een koning aanstellen, en dit met overlaten aan hun willekeur, zoals dat gebeurt, overeenkomstig het Boek Deuteronomium (17, 14 v.): « Indien gij zegt: Ik zal een koning over mij aanstellen... dan zult Gij hem aanstellen ».

Praeterea, sicut dicitur Matth. XII, omne regnum in se divisum desolabitur, quod etiam experimento patuit in populo Iudaeorum, in quo divisio regni fuit destructionis causa. Sed lex praecipue debet intendere ea quae pertinent ad communem salutem populi. Ergo debuit in lege prohiberi divisio regni in duos reges. Nec etiam debuit hoc auctoritate divina introduci; sicut legitur introductum auctoritate domini per Ahiam Silonitem prophetam, III Reg. XI. (Ia-IIae q. 105 a. 1 arg. 3)

3 — Gelijk Mattheus (12, 25) zegt, zal ieder rijk, dat in zichzelf verdeeld is, te niet gaan, wat feitelijk ook gebleken is bij het Joodse volk, waar de verdeling van het rijk de oorzaak van zijn ondergang was. Welnu de wet moet vooral datgene beogen, wat betrekking heeft op het algemeen welzijn van het volk. Bijgevolg moest in de Wet de verdeling van het rijk tussen twee koningen verboden worden, en moest dit niet op gezag van God worden ingevoerd, gelijk men leest, dat dit op gezag van God is ingevoerd door de profeet Ahias van Silo. (IIIe Boek Koningen, 11, 29 vv.)

Praeterea, sicut sacerdotes instituuntur ad utilitatem populi in his quae ad Deum pertinent, ut patet Heb. V; ita etiam principes instituuntur ad utilitatem populi in rebus humanis. Sed sacerdotibus et Levitis qui sunt in lege, deputantur aliqua ex quibus vivere debeant, sicut decimae et primitiae, et multa alia huiusmodi. Ergo similiter principibus populi debuerunt aliqua ordinari unde sustentarentur, et praecipue cum inhibita sit eis munerum acceptio, ut patet Exod. XXIII, non accipietis munera, quae excaecant etiam prudentes, et subvertunt verba iustorum. (Ia-IIae q. 105 a. 1 arg. 4)

4 — Evenals de priesters aangesteld worden ten bate van het volk voor die dingen, die betrekking hebben op God, zoals blijkt uit de Brief aan de Hebreeërs (5, 1), zo ook worden de vorsten aangesteld voor die dingen, die betrekking hebben op de menselijke samenleving. Welnu voor de priesters en de levieten worden door de Wet sommige dingen vastgesteld, waarvan ze moeten leven, zoals de tienden, de eerstelingen, en dergelijke. Dus moeten ook voor de vorsten van het volk enkele dingen geregeld worden voor hun onderhoud; temeer daar de aanname van geschenken hen verboden is, zoals blijkt uit het Boek Exodus (23, 8): « Gij zult geen geschenken aannemen, welke zelfs verstandigen blind maken, en de woorden der rechtvaardigen verdraaien ».

Praeterea, sicut regnum est optimum regimen, ita tyrannis est pessima corruptio regiminis. Sed dominus regi instituendo instituit ius tyrannicum, dicitur enim I Reg. VIII, hoc erit ius regis qui imperaturus est vobis, filios vestros tollet, et cetera. Ergo inconvenienter fuit provisum per legem circa principum ordinationem. (Ia-IIae q. 105 a. 1 arg. 5)

5 — Evenals de regering van één enkele de beste regeringsvorm is, zo ook is de tirannie de meest verderfelijke. Welnu toen de Heer een vorst aanstelde, schiep Hij een tiranniek recht. In het Eerste Boek Koningen (8, 11 vv.) immers lezen we: « Dit zal het recht van de koning zijn, die over u regeren zal, dat hij uwe zonen zal nemen », enz. De regeling van de Wet met betrekking tot de vorsten was dus niet goed.

Sed contra est quod populus Israel de pulchritudine ordinationis commendatur, Num. XXIV, quam pulchra tabernacula tua, Iacob; et tentoria tua, Israel. Sed pulchritudo ordinationis populi dependet ex principibus bene institutis. Ergo per legem populus fuit circa principes bene institutus. (Ia-IIae q. 105 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat het volk van Israël schoonheid van zijn regeling in het Boek Numeri (24, 5) geprezen wordt, met de woorden: « Hoe schoon zijn uwe woningen Jacob, en uwe tenten, Israël ». Welnu de schoonheid van een regeling hangt af van een ordelijke aanstelling der vorsten Dus was de regeling, voor dit volk bij de Wet getroffen met betrekking tot de vorsten goed.

Respondeo dicendum quod circa bonam ordinationem principum in aliqua civitate vel gente, duo sunt attendenda. Quorum unum est ut omnes aliquam partem habeant in principatu, per hoc enim conservatur pax populi, et omnes talem ordinationem amant et custodiunt, ut dicitur in II Polit. Aliud est quod attenditur secundum speciem regiminis, vel ordinationis principatuum. Cuius cum sint diversae species, ut philosophus tradit, in III Polit., praecipuae tamen sunt regnum, in quo unus principatur secundum virtutem; et aristocratia, idest potestas optimorum, in qua aliqui pauci principantur secundum virtutem. Unde optima ordinatio principum est in aliqua civitate vel regno, in qua unus praeficitur secundum virtutem qui omnibus praesit; et sub ipso sunt aliqui principantes secundum virtutem; et tamen talis principatus ad omnes pertinet, tum quia ex omnibus eligi possunt, tum quia etiam ab omnibus eliguntur. Talis enim est optima politia, bene commixta ex regno, inquantum unus praeest; et aristocratia, inquantum multi principantur secundum virtutem; et ex democratia, idest potestate populi, inquantum ex popularibus possunt eligi principes, et ad populum pertinet electio principum. Et hoc fuit institutum secundum legem divinam. Nam Moyses et eius successores gubernabant populum quasi singulariter omnibus principantes, quod est quaedam species regni. Eligebantur autem septuaginta duo seniores secundum virtutem, dicitur enim Deut. I, tuli de vestris tribubus viros sapientes et nobiles, et constitui eos principes, et hoc erat aristocraticum. Sed democraticum erat quod isti de omni populo eligebantur; dicitur enim Exod. XVIII, provide de omni plebe viros sapientes, etc., et etiam quod populus eos eligebat; unde dicitur Deut. I, date ex vobis viros sapientes, et cetera. Unde patet quod optima fuit ordinatio principum quam lex instituit. (Ia-IIae q. 105 a. 1 co.)

Voor een goede regeling in een staat of onder een volk met betrekking tot de vorsten moeten twee dingen in acht genomen worden: ten eerste, dat allen deel hebben in de heerschappij. Daardoor toch blijft de vrede van het volk bewaard, terwijl allen zulk een regeling beminnen en bewaken, zoals gezegd wordt in het tweede Boek der Politica (VIe H.). Het andere wat in acht genomen moet worden, is de soort van heerschappij. Zoals immers de Wijsgeer zegt in het IIIe Boek van zijn Politica (Ve H.), zijn er verschillende regeringsvormen, waarvan de voornaamste zijn: de alleenheerschappij, waarin er één deugdzame regeert, en de aristocratie, d.i. de macht der besten, waarin enkele deugdzamen regeren. De beste regeling in een rijk of staat met betrekking tot de vorsten is dus die, waarin er één deugdzame aan het hoofd staat, die over allen regeert, terwijl onder hem andere deugdzamen staan. Toch berust het gezag bij allen, zowel omdat de gezagvoerders uit allen kunnen gekozen worden, als omdat zij door allen gekozen worden. Van die aard is de beste regeringsvorm, samengesteld uit alleenheerschappij, voor zover er één aan het hoofd staat, aristocratie, voor zover verschillende deugdzamen regeren, en democratie, d.i. uit de volksregering, voor zover de vorsten uit het volk gekozen kunnen worden, en de keuze bij het volk berust. Zodanig nu was het bestuur, vastgesteld door de goddelijke Wet. Mozes immers en zijn opvolgers bestuurden het volk als het ware alleenheersend over allen, wat valt onder de alleenheerschappij. Er werden echter zeventig deugdzame ouderen gekozen: we lezen immers in het Boek Deuteronomium (1, 15): « Ik heb uit uw stammen wijze en aanzienlijke mannen genomen, en hen aangesteld tot vorsten »: dit was het aristocratisch element. Het democratisch element was, dat deze uit heel het volk gekozen werden, volgens het woord uit het Boek Exodus (18, 21): « Zie uit onder het ganse volk naar wijze mannen », en dat ze door heel het volk gekozen werden, overeenkomstig het Boek Deuteronomium (1, 13): « Wijst uit ulieden wijze mannen aan ». Het blijkt dus, dat de regeling der Wet met betrekking tot de vorsten de beste was.

Ad primum ergo dicendum quod populus ille sub speciali cura Dei regebatur, unde dicitur Deut. VII, te elegit dominus Deus tuus ut sis ei populus peculiaris. Et ideo institutionem summi principis dominus sibi reservavit. Et hoc est quod Moyses petivit, Num. XXVII, provideat dominus Deus spirituum omnis carnis, hominem qui sit super multitudinem hanc. Et sic ex Dei ordinatione institutus est Iosue in principatu post Moysen, et de singulis iudicibus qui post Iosue fuerunt, legitur quod Deus suscitavit populo salvatorem, et quod spiritus domini fuit in eis, ut patet Iudic. III. Et ideo etiam electionem regis non commisit dominus populo, sed sibi reservavit; ut patet Deut. XVII, eum constitues regem, quem dominus Deus tuus elegerit. (Ia-IIae q. 105 a. 1 ad 1)

1 — Dit volk werd onder de bijzondere zorg van God bestuurd; vandaar lezen wij in het Boek Deuteronomium (7, 6): « U heeft de Heer, uw God, uitverkoren, om Hem tot een eigen volk te zijn ». Daarom heeft de Heer de aanstelling van de hoogste vorst aan zichzelf voorbehouden; en dit is het wat Mozes vraagt in het Boek Numeri (27, 16): « De Heer, de God der geesten van alle vlees, drage zorg voor een man, die over deze menigte staat ». Zó is Josue na Mozes aangesteld krachtens een verordening van God; en van de afzonderlijke rechters, die er na Josue waren, wordt gezegd dat God voor zijn volk een redder heeft opgewekt, en dat de geest Gods in hem was, zoals blijkt uit het Boek der Rechters (2, 9 v., 15). Daarom ook heeft de Heer de keuze van de vorst niet overgelaten aan het volk, maar voor zichzelf voorbehouden, wat blijkt uit het Boek Deuteronomium (17, 15): « Hem zult gij aanstellen tot kroning, die de Heer uw God heeft uitverkoren ».

Ad secundum dicendum quod regnum est optimum regimen populi, si non corrumpatur. Sed propter magnam potestatem quae regi conceditur, de facili regnum degenerat in tyrannidem, nisi sit perfecta virtus eius cui talis potestas conceditur, quia non est nisi virtuosi bene ferre bonas fortunas, ut philosophus dicit, in IV Ethic. Perfecta autem virtus in paucis invenitur, et praecipue Iudaei crudeles erant et ad avaritiam proni, per quae vitia maxime homines in tyrannidem decidunt. Et ideo dominus a principio eis regem non instituit cum plena potestate, sed iudicem et gubernatorem in eorum custodiam. Sed postea regem ad petitionem populi, quasi indignatus, concessit, ut patet per hoc quod dixit ad Samuelem, I Reg. VIII, non te abiecerunt, sed me, ne regnem super eos. Instituit tamen a principio circa regem instituendum, primo quidem, modum eligendi. In quo duo determinavit, ut scilicet in eius electione expectarent iudicium domini; et ut non facerent regem alterius gentis, quia tales reges solent parum affici ad gentem cui praeficiuntur, et per consequens non curare de eis. Secundo, ordinavit circa reges institutos qualiter deberent se habere quantum ad seipsos, ut scilicet non multiplicarent currus et equos, neque uxores, neque etiam immensas divitias; quia ex cupiditate horum principes ad tyrannidem declinant, et iustitiam derelinquunt. Instituit etiam qualiter se deberent habere ad Deum, ut scilicet semper legerent et cogitarent de lege Dei, et semper essent in Dei timore et obedientia. Instituit etiam qualiter se haberent ad subditos suos, ut scilicet non superbe eos contemnerent, aut opprimerent, neque etiam a iustitia declinarent. (Ia-IIae q. 105 a. 1 ad 2)

2 — De alleenheerschappij is de beste regeringsvorm, als ze niet vervalt. Maar om de grote macht, welke aan een koning wordt toegestaan, vervalt de alleenheerschappij gemakkelijk tot tirannie, tenzij de deugd van hem, aan wien zulk een macht gegeven is, volmaakt is, daar het slechts eigen is aan deugdzamen, weelde te dragen, zoals de Wijsgeer zegt in het IVe Boek van zijn Ethica (IIIe H.). De volmaakte deugd nu wordt maar in weinigen gevonden, en de Joden waren vooral wreed en tot gierigheid geneigd, waardoor de mensen zeer gemakkelijk tot tirannie vervallen. Daarom heeft de Heer over hen van af het begin geen koning aangesteld met volstrekte macht, maar een rechter en bestuurder om hen te bewaken, en eerst later heeft hij, als het ware verontwaardigd om de vraag van het volk, een koning toegestaan, wat blijkt uit zijn gezegde tot Samuel in het Eerste Boek Koningen (8, 7): « Niet u, maar mij hebben ze verworpen, opdat ik over hen niet zou regeren ». Van het begin af aan echter heeft Hij omtrent de aanstelling van een koning vastgesteld, ten eerste de manier waarop hij gekozen moest worden, waarvoor hij twee dingen bepaald heeft, nl. dat zij bij de keuze het oordeel van de Heer zouden afwachten, en dat zij niemand van een ander volk koning zouden maken, daar zulke koningen gewoonlijk weinig liefde hebben voor het volk waarover ze worden aangesteld en er daarom dan ook niet voor zorgen. Ten twee heeft Hij met betrekking tot de aangestelde koningen verordend hoe ze zichzelf moesten verhouden, dat ze nl. hun wagens, paarden of vrouwen niet mochten vermeerderen, ook dat ze geen onmetelijke rijkdommen mochten hebben, daar de vorsten door de begeerte er naar overhellen tot tirannie en de rechtvaardigheid overtreden. Ook heeft Hij hun verhouding tot God vastgesteld dat ze nl. altijd moeten lezen in, en denken aan de wet van God, en altijd in de vreze en gehoorzaamheid aan God moeten zijn. Ook heeft Hij hun verhouding tot hun onderdanen bepaald, dat ze hen nl. niet trots verachten of onderdrukken mogen en hen niet van de gerechtigheid mogen afhouden.

Ad tertium dicendum quod divisio regni, et multitudo regum, magis est populo illi data in poenam pro multis dissensionibus eorum, quas maxime contra regnum David iustum moverant, quam ad eorum profectum. Unde dicitur Osee XIII, dabo tibi regem in furore meo; et Osee VIII, ipsi regnaverunt, et non ex me, principes extiterunt, et non cognovi. (Ia-IIae q. 105 a. 1 ad 3)

3 — De verdeling van het rijk en de vermeerdering der koningen was voor dat volk eerder een straf voor hun vele geschillen, die zij vooral met de rechtvaardigen koning David hadden gehad, dan tot hun voordeel. Vandaar wordt er in Osee (13, 11) gezegd: « Ik zal u een koning geven in mijn toorn », en Osee (8, 4): « Zij waren koningen, en niet door Mij; zij waren vorsten, en Ik heb hen niet erkend ».

Ad quartum dicendum quod sacerdotes per successionem originis sacris deputabantur. Et hoc ideo ut in maiori reverentia haberentur, si non quilibet ex populo posset sacerdos fieri, quorum honor cedebat in reverentiam divini cultus. Et ideo oportuit ut eis specialia quaedam deputarentur, tam in decimis quam in primitiis, quam etiam in oblationibus et sacrificiis, ex quibus viverent. Sed principes, sicut dictum est, assumebantur ex toto populo, et ideo habebant certas possessiones proprias, ex quibus vivere poterant. Et praecipue cum dominus prohiberet etiam in rege ne superabundaret divitiis aut magnifico apparatu, tum quia non erat facile quin ex his in superbiam et tyrannidem erigeretur; tum etiam quia, si principes non erant multum divites, et erat laboriosus principatus et sollicitudine plenus, non multum affectabatur a popularibus, et sic tollebatur seditionis materia. (Ia-IIae q. 105 a. 1 ad 4)

4 — De priesters werden door geboorte bestemd voor de eredienst, en wel hierom, opdat zij hoger in ere zouden gehouden worden, indien niet iedereen uit het volk priester zou kunnen worden, en dit bracht ook veel bij tot de eerbied voor de goddelijke eredienst. En daarom moesten voor hen bijzondere dingen worden bestemd, zowel van de tienden als van de eerstelingen, als ook van de offeranden en spijsoffers, waarvan ze zouden leven. Maar de vorsten werden, zoals gezegd is (in de Leerstelling), uit heel het volk genomen, en daarom hadden zij zekere eigen bezittingen, waarvan zij konden leven. En vooral toen de Heer ook in de Wet verbood, dat zij geen overvloed van rijkdommen zouden bezitten of een overdreven schittering, zowel omdat het dan moeilijk was niet hoogmoed en tirannie te vervallen, alsook omdat er, indien de vorsten niet veel rijkdommen zouden bezitten en het bestuur veel inspanning vroeg en vol kommer en zorg was, het volk er niet veel aanhankelijkheid voor zou betonen, en omdat door die regeling iedere aanleiding tot opstand zou weggenomen worden.

Ad quintum dicendum quod illud ius non dabatur regi ex institutione divina; sed magis praenuntiatur usurpatio regum, qui sibi ius iniquum constituunt in tyrannidem degenerantes, et subditos depraedantes. Et hoc patet per hoc quod in fine subdit, vosque eritis ei servi, quod proprie pertinet ad tyrannidem, quia tyranni suis subditis principantur ut servis. Unde hoc dicebat Samuel ad deterrendum eos ne regem peterent, sequitur enim, noluit autem audire populus vocem Samuelis. Potest tamen contingere quod etiam bonus rex, absque tyrannide, filios tollat, et constituat tribunos et centuriones, et multa accipiat a subditis, propter commune bonum procurandum. (Ia-IIae q. 105 a. 1 ad 5)

5 — Dit recht komt de koning niet toe krachtens goddelijke instelling, maar moet eerder een misbruik der koningen genoemd worden, die zich zelf een onrechtvaardig recht scheppen, terwijl zij tot tirannie vervallen en de onderdanen beroven. Dit blijkt uit wat aan het einde volgt (v. 17): « En gij zult hem tot slaven zijn », wat eigenlijk tot de tirannie behoort omdat de tirannen over hun onderdanen als over slaven heersen. Vandaar zei Samuël dit om hen af te schrikken, opdat zij geen koning zouden vragen, want er volgt (v. 19): « Het volk nu wilde naar de stem van Samuël niet luisteren ». Het kan echter gebeuren, dat een goed vorst zonder tirannie zonen wegneemt, en tribunen en centurionen aanstelt, en vele dingen van zijn onderdanen neemt, ter bevordering van het algemeen welzijn.

Articulus 2.
Waren de rechtsregels met betrekking tot de onderlinge samenleving doeltreffend?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter fuerint tradita praecepta iudicialia quantum ad popularium convictum. Non enim possunt homines pacifice vivere ad invicem, si unus accipiat ea quae sunt alterius. Sed hoc videtur esse inductum in lege, dicitur enim Deut. XXIII, ingressus vineam proximi tui, comede uvas quantum tibi placuerit. Ergo lex vetus non convenienter providebat hominum paci. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de rechtsregels met betrekking tot de onderlinge samenleving niet doeltreffend waren. De mensen immers kunnen niet in vrede samenleven, indien de éne neemt, wat aan een ander toebehoort. Welnu hiertoe schijnt de Wet aanleiding te geven; in het Boek Deuteronomium (23, 24) toch wordt gezegd: « Wanneer gij in de wijngaard van uwe naaste komt, eet dan druiven zoveel het u lust ». Dus zorgt de Wet niet goed voor de vrede onder de mensen.

Praeterea, ex hoc maxime multae civitates et regna destruuntur, quod possessiones ad mulieres perveniunt, ut philosophus dicit, in II Polit. Sed hoc fuit introductum in veteri lege, dicitur enim Num. XXVII, homo cum mortuus fuerit absque filio, ad filiam eius transibit hereditas. Ergo non convenienter providit lex saluti populi. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 2)

2 — Volgens de Wijsgeer (IIe Boek der Politica, VIe H.) zijn vele staten en rijken vooral hierdoor ten gronde gegaan, doordat de bezittingen overgaan op de vrouwen. Welnu dit stond in de Oude Wet: in het Boek Numeri (27, 8) toch wordt gezegd: « Wanneer iemand zonder een zoon sterft, zal op zijn dochter het erfrecht overgaan ». Dus zorgt de Wet niet goed voor het welzijn der mensen.

Praeterea, societas hominum maxime per hoc conservatur, quod homines emendo et vendendo sibi invicem res suas commutant quibus indigent, ut dicitur in I Polit. Sed lex vetus abstulit virtutem venditionis, mandavit enim quod possessio vendita reverteretur ad venditorem in quinquagesimo anno iubilaei, ut patet Levit. XXV. Inconvenienter igitur lex populum illum circa hoc instituit. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 3)

3 — De menselijke samenleving wordt het beste onderhouden, doordat de mensen onderling door koop en verkoop meedelen zoals gezegd wordt in het 1e Boek der Politica (IIIe H.). De wet nu vernietigt de verkoop door haar voorschrift, dat het verkochte bezit bij de verkoper in het vijftigste jaar, nl. het jubeljaar, terugkomt, wat blijkt uit het Boek Leviticus (25). De Wet heeft dit dus niet doeltreffend vastgesteld voor het volk.

Praeterea, necessitatibus hominum maxime expedit ut homines sint prompti ad mutuum concedendum. Quae quidem promptitudo tollitur per hoc quod creditores accepta non reddunt, unde dicitur Eccli. XXIX, multi non causa nequitiae non faenerati sunt, sed fraudari gratis timuerunt. Hoc autem induxit lex. Primo quidem, quia mandavit Deut. XV, cui debetur aliquid ab amico vel proximo ac fratre suo, repetere non poterit, quia annus remissionis est domini; et Exod. XXII dicitur quod si praesente domino animal mutuatum mortuum fuerit, reddere non tenetur. Secundo, quia aufertur ei securitas quae habetur per pignus, dicitur enim Deut. XXIV, cum repetes a proximo tuo rem aliquam quam debet tibi, non ingredieris domum eius ut pignus auferas; et iterum, non pernoctabit apud te pignus, sed statim reddes ei. Ergo insufficienter fuit ordinatum in lege de mutuis. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 4)

4 — Voor de behoeften der menselijke samenleving is het uiterst nuttig, dat de mensen gaarne en bereidwillig uitlenen. Deze bereidwilligheid echter schijnt verkracht te worden, de schuldeisers het ontvangene niet terugkrijgen. Daarom wordt in het Boek Ecclesiasticus (29, 10) gezegd: « Velen weigeren te leen te geven, niet uit boosheid, maar uit vrees om niet een verlies te lijden ». Welnu, daartoe geeft de Wet aanleiding, en wel ten eerste door het voorschrift in het Boek Deuteronomium (15, 2): « Degene, wien zijn vriend of naaste en broeder iets schuldig is, zal dat niet kunnen terugvorderen, want het is het jaar van de kwijtschelding des Heren », en in het Boek Exodus (22, 15) wordt gezegd, dat indien een geleend dier sterft in tegenwoordigheid van zijn heer, men niet gehouden is het terug te geven. Ten tweede door de zekerheid, die men heeft door een pand, op te heffen. In het boek Deuteronomium (24,10) toch lezen we: « Wanneer gij van uw naaste iets invordert, wat hij u schuldig is, zult gij zijn huis niet binnentreden om een pand weg te nemen », en (v. 12-13) « Het pand zal des nachts niet bij u blijven, maar terstond zult gij het teruggeven ». Ondoelmatig dus heeft de Wet regelingen getroffen met betrekking tot het lenen.

Praeterea, ex defraudatione depositi maximum periculum imminet, et ideo est maxima cautela adhibenda, unde etiam dicitur II Mach. III, quod sacerdotes invocabant de caelo eum qui de depositis legem posuit, ut his qui deposuerant ea, salva custodiret. Sed in praeceptis veteris legis parva cautela circa deposita adhibetur, dicitur enim Exod. XXII quod in amissione depositi statur iuramento eius apud quem fuit depositum. Ergo non fuit circa hoc legis ordinatio conveniens. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 5)

5 — Het is zeer schadelijk, dat men niet terug in het bezit komt van wat men aan een ander in bewaring had gegeven; daarom moet de grootste voorzichtigheid aangewend worden. Vandaar wordt er dan ook in het Tweede Boek der Makkabeeën (3, 15) gezegd, dat de priesters hem, die de wet omtrent het geleende gemaakt heeft, ten hemel smeekten, dat hij die dingen goed voor hen, die ze in bewaring hadden gegeven, zou bewaren. Welnu in de voorschriften der Wet wordt weinig voorzichtigheid aangaande het in bewaring gegevene aan de dag gelegd; in het Boek Exodus (20, 10 vv.) immers wordt gezegd, dat bij verlies van het in bewaring gegevene een eed moest worden afgelegd door hem bij wien het in bewaring gegevene was. Dus was ordening der Wet hieromtrent niet goed.

Praeterea, sicut aliquis mercenarius locat operas suas, ita etiam aliqui locant domum, vel quaecumque alia huiusmodi. Sed non est necessarium ut statim pretium locatae domus conductor exhibeat. Ergo etiam nimis durum fuit quod praecipitur Levit. XIX, non morabitur opus mercenarii tui apud te usque mane. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 6)

6 — Evenals een dagloner zijn arbeid verhuurt, zo ook verhuren sommigen hun huis of iets dergelijks. Het is echter nodig, dat de pachter terstond de prijs van het gehuurde betaalt. Dus is het bevel in het Boek Leviticus (19, 13) te hard: « Het arbeidsloon van uw dagloner zal niet bij u blijven tot de morgen ».

Praeterea, cum frequenter immineat iudiciorum necessitas, facilis debet esse accessus ad iudicem. Inconvenienter igitur statuit lex, Deut. XVII, ut irent ad unum locum expetituri iudicium de suis dubiis. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 7)

7 — Daar een onmiddellijke rechterlijke uitspraak dikwijls nodig is, moest men gemakkelijk tot de rechter kunnen gaan. Ondoelmatig dus heeft de Wet volgens het Boek Deuteronomium (17, 8 vv.) vastgesteld, dat men naar één plaats moet gaan om een rechterlijke uitspraak voor zijn moeilijkheden.

Praeterea, possibile est non solum duos, sed etiam tres vel plures concordare ad mentiendum. Inconvenienter igitur dicitur Deut. XIX, in ore duorum vel trium testium stabit omne verbum. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 8)

8 — Het is mogelijk, dat er niet alleen twee, maar zelfs drie of meer samenspannen tot bedrog. Ondoelmatig wordt er dus in het Boek Deuteronomium (19, 15) gezegd: « Door de mond van twee of drie getuigen zal alle woord gelden ».

Praeterea, poena debet taxari secundum quantitatem culpae, unde dicitur etiam Deut. XXV, pro mensura peccati erit et plagarum modus. Sed quibusdam aequalibus culpis lex statuit inaequales poenas, dicitur enim Exod. XXII, quod restituet fur quinque boves pro uno bove, et quatuor oves pro una ove. Quaedam etiam non multum gravia peccata gravi poena puniuntur, sicut Num. XV, lapidatus est qui collegerat ligna in sabbato. Filius etiam protervus propter parva delicta, quia scilicet comessationibus vacabat et conviviis, mandatur lapidari, Deut. XXI. Igitur inconvenienter in lege sunt institutae poenae. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 9)

9 — De straf moet afgemeten worden naar de grootheid van de schuld. Vandaar ook wordt er in het Boek Deuteronomium (25, 2) gezegd: « Naar de maat der zonden zal ook het getal der slagen zijn ». Verschillende malen echter bepaalt de Wet voor gelijke schuld ongelijke straf, want in het Boek Exodus (22,1) wordt gezegd, dat de dief vijf runderen voor één rund zal vergoeden, en vier schapen voor één schaap. Ook worden soms niet al te zware zonden zwaar gestraft, zoals b.v. iemand volgens het Boek Numeri (15, 32 vv.) gestenigd werd, die op sabbat hout gesprokkeld had; en een weerspannige zoon volgens het Boek Deuteronomium (21, 18-19) op bevel gestenigd werd om kleine vergrijpen, nl. omdat hij zich overgaf aan feestelijkheden en maaltijden. De straffen zijn dus door de Wet niet goed bepaald.

Praeterea, sicut Augustinus dicit, XXI de Civ. Dei, octo genera poenarum in legibus esse scribit Tullius, damnum, vincula, verbera, talionem, ignominiam, exilium, mortem, servitutem. Ex quibus aliqua sunt in lege statuta. Damnum quidem, sicut cum fur condemnabatur ad quintuplum vel quadruplum. Vincula vero, sicut Num. XV, mandatur de quodam quod in carcerem includatur. Verbera vero, sicut Deut. XXV, si eum qui peccavit dignum viderint plagis, prosternent, et coram se facient verberari. Ignominiam etiam inferebat illi qui nolebat accipere uxorem fratris sui defuncti, quae tollebat calceamentum illius, et spuebat in faciem illius. Mortem etiam inferebat, ut patet Levit. XX, qui maledixerit patri suo aut matri, morte moriatur. Poenam etiam talionis lex induxit, dicens Exod. XXI, oculum pro oculo, dentem pro dente. Inconveniens igitur videtur quod alias duas poenas, scilicet exilium et servitutem, lex vetus non inflixit. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 10)

10 — Volgens Augustinus (De Stad Gods, XXIe B., XIe H.), schrijft Tullius, dat er acht soorten straffen in de wet zijn, nl. veroordeling, de boeien, geseling, vergelding, smaad, verbanning, dood en slavernij. Hiervan zijn er slechts enkele in de Wet vastgesteld, o. a. de veroordeling, zoals wanneer een dief veroordeeld wordt tot het vijfdubbele of vierdubbele; de boeien, zoals in het Boek Numeri (15, 34) omtrent iemand bevolen wordt, dat hij in de kerker opgesloten wordt. Geseling, nl. in het Boek Deuteronomium (25, 2): « Indien zij zien, dat hij die zondigde, slagen verdient, zullen zij hem doen nederwerpen en in hun tegenwoordigheid laten geselen ». Versmading, nl. op hem, die de vrouw van zijn gestorven broeder niet wilde nemen, door hem zijn sandalen te ontnemen en hem in het aangezicht te spuwen (t.a.pl. v. 9). Ook de doodstraf, wat blijkt uit het Boek Leviticus (20): « Wie zijn vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven ». Ook de straf der vergelding legt de Wet op met de woorden: « Oog om oog, tand om tand » (Exodus, 20). Onaannemelijk schijnt het dus dat de Wet de twee overige straffen, nl. verbanning en slavernij, niet opgelegd heeft.

Praeterea, poena non debetur nisi culpae. Sed bruta animalia non possunt habere culpam. Ergo inconvenienter eis infligitur poena, Exod. XXI, bos lapidibus obruetur qui occiderit virum aut mulierem. Et Levit. XX dicitur, mulier quae succubuerit cuilibet iumento, simul interficiatur cum eo. Sic igitur videtur quod inconvenienter ea quae pertinent ad convictum hominum ad invicem, fuerint in lege veteri ordinata. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 11)

11 — Zonder schuld wordt geen straf verdiend. Welnu de onredelijke dieren kunnen geen schuld hebben. Dus is het niet aan te nemen, dat hen straffen worden opgelegd, zoals in Exodus (21, 28 vv.): « Als een rund een man of een vrouw doodt, zal het gestenigd worden », en in het boek Leviticus (20, 16): « Een vrouw, die zich afgeeft met een dier, zal te zamen met hetzelve gedood worden ». Hieruit blijkt dus dat er onredelijke ordeningen in de Oude Wet staan met betrekking tot de onderlinge samenleving der mensen.

Praeterea, dominus mandavit Exod. XXI, quod homicidium morte hominis puniretur. Sed mors bruti animalis multo minus reputatur quam occisio hominis. Ergo non potest sufficienter recompensari poena homicidii per occisionem bruti animalis. Inconvenienter igitur mandatur Deut. XXI quod quando inventum fuerit cadaver occisi hominis, et ignorabitur caedis reus, seniores propinquioris civitatis tollant vitulam de armento quae non traxit iugum nec terram scidit vomere, et ducent eam ad vallem asperam atque saxosam quae numquam arata est nec sementa recepit, et caedent in ea cervices vitulae. (Ia-IIae q. 105 a. 2 arg. 12)

12 — De Heer heeft bevolen (Exodus, 21, 12), dat moord met de dood gestraft moet worden. De dood van een onredelijk dier echter wordt voor veel minder gehouden dan het doden van een mens. Dus kan de schuld van een moord niet voldoende weggenomen worden door het doden van een dier. Onredelijk wordt dus in het Boek Deuteronomium (21) bevolen, dat wanneer het lijk van een vermoorde mens gevonden wordt en de schuldige van de moord onbekend is, de oudsten van de meest nabijgelegen stad een vaars uit de runderkudde zouden nemen, welke het juk niet gedragen, noch de aarde met de ploegschaar gescheurd heeft, en haar naar een woest en steenachtig dal moeten voeren, dat nimmer beploegd werd noch zaad opnam, en dan de vaars de nek afsnijden ».

Sed contra est quod pro speciali beneficio commemoratur in Psalmo CXLVII, non fecit taliter omni nationi, et iudicia sua non manifestavit eis. (Ia-IIae q. 105 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat, dat als een bijzondere weldaad in Psalm 147, 20 vermeld staat: « Zo iets heeft Hij niet gedaan aan ieder volk, noch aan hen zijn oordelen geopenbaard ».

Respondeo dicendum quod, sicut Augustinus in II de Civ. Dei introducit a Tullio dictum, populus est coetus multitudinis iuris consensu et utilitatis communione sociatus. Unde ad rationem populi pertinet ut communicatio hominum ad invicem iustis praeceptis legis ordinetur. Est autem duplex communicatio hominum ad invicem, una quidem quae fit auctoritate principum; alia autem fit propria voluntate privatarum personarum. Et quia voluntate uniuscuiusque disponi potest quod eius subditur potestati, ideo auctoritate principum, quibus subiecti sunt homines, oportet quod iudicia inter homines exerceantur, et poenae malefactoribus inferantur. Potestati vero privatarum personarum subduntur res possessae, et ideo propria voluntate in his possunt sibi invicem communicare, puta emendo, vendendo, donando, et aliis huiusmodi modis. Circa utramque autem communicationem lex sufficienter ordinavit. Statuit enim iudices, ut patet Deut. XVI, iudices et magistros constitues in omnibus portis eius, ut iudicent populum iusto iudicio. Instituit etiam iustum iudicii ordinem, ut dicitur Deut. I, quod iustum est iudicate, sive civis ille sit sive peregrinus, nulla erit personarum distantia. Sustulit etiam occasionem iniusti iudicii, acceptionem munerum iudicibus prohibendo; ut patet Exod. XXIII, et Deut. XVI. Instituit etiam numerum testium duorum vel trium; ut patet Deut. XVII, et XIX. Instituit etiam certas poenas pro diversis delictis, ut post dicetur. Sed circa res possessas optimum est, sicut dicit philosophus, in II Polit., quod possessiones sint distinctae, et usus sit partim communis, partim autem per voluntatem possessorum communicetur. Et haec tria fuerunt in lege statuta. Primo enim, ipsae possessiones divisae erant in singulos, dicitur enim Num. XXXIII, ego dedi vobis terram in possessionem, quam sorte dividetis vobis. Et quia per possessionum irregularitatem plures civitates destruuntur, ut philosophus dicit, in II Polit.; ideo circa possessiones regulandas triplex remedium lex adhibuit. Unum quidem, ut secundum numerum hominum aequaliter dividerentur, unde dicitur Num. XXXIII, pluribus dabitis latiorem, et paucioribus angustiorem. Aliud remedium est ut possessiones non in perpetuum alienentur, sed certo tempore ad suos possessores revertantur, ut non confundantur sortes possessionum. Tertium remedium est ad huiusmodi confusionem tollendam, ut proximi succedant morientibus, primo quidem gradu, filius; secundo autem, filia; tertio, fratres; quarto, patrui; quinto, quicumque propinqui. Et ad distinctionem sortium conservandam, ulterius lex statuit ut mulieres quae sunt haeredes, nuberent suae tribus hominibus, ut habetur Num. XXXVI. Secundo vero, instituit lex ut quantum ad aliqua usus rerum esset communis. Et primo, quantum ad curam, praeceptum est enim Deut. XXII, non videbis bovem et ovem fratris tui errantem, et praeteribis, sed reduces fratri tuo; et similiter de aliis. Secundo, quantum ad fructum. Concedebatur enim communiter quantum ad omnes, ut ingressus in vineam amici posset licite comedere, dum tamen extra non auferret. Quantum ad pauperes vero specialiter, ut eis relinquerentur manipuli obliti, et fructus et racemi remanentes, ut habetur Lev. XIX, et Deut. XXIV. Et etiam communicabantur ea quae nascebantur in septimo anno; ut habetur Exod. XXIII, et Lev. XXV. Tertio vero, statuit lex communicationem factam per eos qui sunt domini rerum. Unam pure gratuitam, unde dicitur Deut. XIV, anno tertio separabis aliam decimam, venientque Levites et peregrinus et pupillus et vidua, et comedent et saturabuntur. Aliam vero cum recompensatione utilitatis, sicut per venditionem et emptionem, et locationem et conductionem, et per mutuum, et iterum per depositum, de quibus omnibus inveniuntur ordinationes certae in lege. Unde patet quod lex vetus sufficienter ordinavit convictum illius populi. (Ia-IIae q. 105 a. 2 co.)

Volgens Augustinus (De Stad Gods, IIe Boek, XXL H.) zegt Tullius, dat het volk een menigte is, door gelijke Wetten en door gelijke belangen verenigd. Vandaar valt het onder het begrip van volk, dat de samenleving van de mensen onderling door rechtvaardige wetsvoorschriften wordt geregeld. Nu is er een tweevoudige samenleving der mensen onderling, één nl., die tot stand komt door het gezag der vorsten, en een ander, die tot stand komt door de eigen wil van private personen. Omdat nu door de wil van wien ook datgene kan worden bewerkt, wat aan zijn macht onderworpen is, moeten de rechtsoordelen onder de mensen worden uitgeoefend door de macht der vorsten, aan wie de mensen onderworpen zijn, en de straffen aan de booswichten worden opgelegd. Onder de macht van private personen echter vallen de bezittingen, en daarom kunnen zij hiervan op eigen gezag elkander mededelen, nl. door kopen, verkopen, geschenken, en op andere manieren. In dit dubbel opzicht nu heeft de Wet de samenleving voldoende geregeld, want zij heeft rechters aangesteld, zoals blijkt uit het Boek Deuteronomium (16,18): « Rechters en overheden zult gij aanstellen in al uwe poorten, opdat zij het volk richten met rechtvaardigheid ». Ook heeft zij de goede orde in het gericht geregeld: daaromtrent wordt in het Boek Deuteronomium (I, 16-17) gezegd: « Richt naar gerechtigheid hetzij burger of vreemde: generlei onderscheid van personen zal er zijn ». Ook heeft ze de aanleiding tot een onrechtvaardig gericht weggenomen, door het aannemen van geschenken door rechters te verbieden, zoals blijkt uit het Boek Exodus (23,8) en uit het Boek Deuteronomium (16, 19). Eveneens heeft zij het getal van twee of drie getuigen ingesteld, wat blijkt uit het Boek Deuteronomium (17, 6 en 19, 15). Ook heeft zij vaste straffen voor verschillende misdrijven vastgesteld, zoals verderop zal worden aangetoond (10e Antw.). Met betrekking tot de bezittingen is het, gelijk de Wijsgeer zegt in het IIe Boek van zijn Politica (IIe H.), het beste, dat de bezittingen onderscheiden zijn, en het gebruik gedeeltelijk algemeen, en gedeeltelijk naar willekeur der bezitters wordt besteed. Ook die drie dingen waren in de Wet vastgelegd, want ten eerste waren de bezittingen over enkelingen verdeeld: in het Boek Numeri (33, 53 v.) immers wordt gezegd: « Ik heb u het land tot bezitting gegeven, en gij zult het nu onder u bij het lot verdelen ». En omdat gelijk de Wijsgeer zegt in het IIe Boek zijner Politica (VIe H.), door de ongeregeldheden der bezittingen vele staten ten gronde gegaan zijn, daarom geeft de Wet een drievoudig middel aan ter regeling van de bezittingen: ten eerste de gelijke verdeling naar het aantal mensen, volgens het Boek Numeri (33, 54 v.): « Aan die meer talrijk zijn zult gij een meer uitgestrekt, en aan die weinig in getal zijn, zult gij een meer beperkt land geven ». Het tweede middel dat de bezittingen niet voor altijd worden vervreemd, maar op weer aan hun bezitters terugvallen. Het derde middel om dergelijk samenkomen te voorkomen is, dat de naasten erven van degenen, die sterven, de zoon op de eerste plaats, op de tweede plaats de dochters, ten derde de broeders, ten vierde de ooms, ten vijfde de aanverwanten. En om het onderscheid der bezittingen te handhaven heeft de Wet verder nog bepaald, dat de erfvrouwen huwen met mannen van hun stam, gelijk staat in het Boek Numeri (36). Wat echter het tweede betreft, daaromtrent heeft de Wet bepaald, dat het gebruik met betrekking tot sommige dingen algemeen is, en op de eerste plaats wat de zorg betreft. Er staat immers geschreven in het Boek Deuteronomium (21, 1- 4): « Gij zult het rund of schaap van uw broeder niet afgedwaald zien, en voorbijgaan, maar gij zult ze naar uwen broeder terugbrengen ». En evenzo met betrekking tot andere dingen. Op de tweede plaats wat betreft de vrucht. Immers met betrekking tot allen wordt in het algemeen toegestaan, dat wanneer iemand in de wijngaard van zijn vriend is binnengegaan, hij vrij kan eten, wanneer hij maar niets meeneemt. Met betrekking tot de armen echter in het bijzonder is bepaald, dat men voor hen de vergeten schoven achter moet laten en de vruchten en trossen die achterblijven, zoals blijkt uit het Boek Leviticus (19, 9-10) en Deuteronomium (24, 19-20). Ook wordt datgene verdeeld wat in het zevende jaar geboren wordt, zoals geschreven staat in het Boek Exodus (23,11) en Leviticus (25, 34 vv.). Op de derde plaats heeft de Wet bepaald, dat de mededeling zou geschieden door hen, die heer en meester over zaken zijn, of wel zuiver om niet, gelijk het Boek Deuteronomium (14,28) zegt: « In het derde jaar zult gij een ander tiende afzonderen, en de leviet en de vreemdeling en de wees en de weduwe zullen komen, en eten en verzadigd worden »; ofwel in teruggave, zoals door koop en verkoop en huur en verhuur, of door ruil of door in bewaringgeving, waaromtrent vaste bepalingen in de Wet zijn. Het blijkt dus, dat de Oude Wet voldoende bepalingen bevat voor de samenleving van het volk.

Ad primum ergo dicendum quod, sicut apostolus dicit, Rom. XIII, qui diligit proximum, legem implevit, quia scilicet omnia praecepta legis, praecipue ordinata ad proximum, ad hunc finem ordinari videntur, ut homines se invicem diligant. Ex dilectione autem procedit quod homines sibi invicem bona sua communicent, quia ut dicitur I Ioan. III, qui viderit fratrem suum necessitatem patientem, et clauserit viscera sua ab eo, quomodo caritas Dei manet in illo? Et ideo intendebat lex homines assuefacere ut facile sibi invicem sua communicarent, sicut et apostolus, I ad Tim. VI, divitibus mandat facile tribuere et communicare. Non autem facile communicativus est qui non sustinet quod proximus aliquid modicum de suo accipiat, absque magno sui detrimento. Et ideo lex ordinavit ut liceret intrantem in vineam proximi, racemos ibi comedere, non autem extra deferre, ne ex hoc daretur occasio gravis damni inferendi, ex quo pax perturbaretur. Quae inter disciplinatos non perturbatur ex modicorum acceptione, sed magis amicitia confirmatur, et assuefiunt homines ad facile communicandum. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 1)

1 — Zoals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (13,8), vervult hij die zijn naaste bemint, de Wet, omdat nl. alle voorschriften van de Wet, vooral die, welke gelden voor de naaste, hiertoe geordend zijn, dat de mensen elkander liefhebben. Van de liefde immers komt het voort, dat de mensen de goederen onderling verdelen. Daarom wordt er in de 1e Brief van Johannes (3, 17) gezegd: « Wie zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe zal de liefde Gods in hem blijven? ». Ook wil de Wet, dat de mensen zich gewennen om gemakkelijk van hun goederen uit te delen, gelijk ook de Apostel in zijn Ie Brief aan Timotheüs (6,18) beveelt gemakkelijk te geven en mede te delen. Hij echter is niet gemakkelijk mededeelzaam, die niet duldt, dat de naaste een weinig van hem neemt, zonder groot nadeel. Daarom bepaalde de Wet, dat hij, die een wijngaard binnenging, aldaar trossen mocht opeten, echter niet meenemen, opdat daaruit geen gelegenheid tot groot nadeel zou voortkomen, waardoor de vrede zou verstoord worden, want onder goedgerichte mensen wordt de vrede niet verstoord om de wegname van een kleinigheid, maar daardoor wordt integendeel de vriendschap veeleer bevestigd en worden de mensen gewoon, gemakkelijk iets te geven.

Ad secundum dicendum quod lex non statuit quod mulieres succederent in bonis paternis, nisi in defectu filiorum masculorum. Tunc autem necessarium erat ut successio mulieribus concederetur in consolationem patris, cui grave fuisset si eius hereditas omnino ad extraneos transiret. Adhibuit tamen circa hoc lex cautelam debitam, praecipiens ut mulieres succedentes in haereditate paterna, nuberent suae tribus hominibus, ad hoc quod sortes tribuum non confunderentur, ut habetur Num. ult. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 2)

2 — De Wet heeft niet bepaald, dat de vrouwen de goederen van de vader zouden erven, behalve bij gebrek aan zonen. In dat geval toch was het noodzakelijk, dat de opvolging van vrouwen was toegestaan bij het overlijden van de vader, voor wien het heel zwaar zou zijn, wanneer zijn nalatenschap geheel in vreemde handen zou overgaan. Hierom echter legde de Wet de grootste voorzichtigheid aan de dag, door te bevelen, dat de vrouwen, die van hun vader erfden, zouden huwen met mannen uit hun stam, opdat de loten niet zouden samenkomen, zoals in het laatste hoofdstuk van het Boek Numeri staat.

Ad tertium dicendum quod, sicut philosophus dicit, in II Polit., regulatio possessionum multum confert ad conservationem civitatis vel gentis. Unde, sicut ipse dicit, apud quasdam gentilium civitates statutum fuit ut nullus possessionem vendere posset, nisi pro manifesto detrimento. Si enim passim possessiones vendantur, potest contingere quod omnes possessiones ad paucos deveniant, et ita necesse erit civitatem vel regionem habitatoribus evacuari. Et ideo lex vetus, ad huiusmodi periculum amovendum, sic ordinavit quod et necessitatibus hominum subveniretur, concedens possessionum venditionem usque ad certum tempus; et tamen periculum removit, praecipiens ut certo tempore possessio vendita ad vendentem rediret. Et hoc instituit ut sortes non confunderentur, sed semper remaneret eadem distinctio determinata in tribubus. Quia vero domus urbanae non erant sorte distinctae, ideo concessit quod in perpetuum vendi possent, sicut et mobilia bona. Non enim erat statutus numerus domorum civitatis, sicut erat certa mensura possessionis, ad quam non addebatur, poterat autem aliquid addi ad numerum domorum civitatis. Domus vero quae non erant in urbe, sed in villa muros non habente, in perpetuum vendi non poterant, quia huiusmodi domus non construuntur nisi ad cultum et ad custodiam possessionum; et ideo lex congrue statuit idem ius circa utrumque. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 3)

3 — De regeling der bezittingen draagt veel bij tot het behoud van een staat of volk, zoals de Wijsgeer zegt in het IIe Boek van zijn Politica (IVe H.). Vandaar, zegt hij, was het bij sommige heidense staten bepaald, dat niemand zijn bezittingen mocht verkopen tenzij om groot nadeel te voorkomen. Dan toch kan het gebeuren, dat alle bezittingen bij weinigen terecht komen; en zo zou een staat noodzakelijk leeglopen. Om nu dergelijk gevaar af te wenden bepaalde de Oude Wet, dat, om aan de menselijke noodwendigheden tegemoet te komen, de bezittingen voor bepaalden tijd verkocht mochten worden, terwijl zij het gevaar afwendde door te bevelen, dat de verkochte bezittingen na bepaalde tijd aan de verkopers terug zouden vallen. En dit bepaalde zij, opdat de loten niet zouden samenkomen, maar steeds Het onderscheid zou blijven. Omdat echter de huizen in de steden niet bij het lot waren toebedeeld, bepaalde zij, dat zij voor atijd verkocht mochten worden, gelijk roerende goederen, immers het getal huizen in de steden was niet vastgesteld, zoals er wel een vaste maat was voor de bezittingen, waarboven niets kon worden bijgevoegd, terwijl aan het getal huizen wel iets kon worden toegevoegd. De huizen echter, die niet in de stad waren, maar buiten de omwalling, konden niet voor altijd verkocht worden, dergelijke huizen slechts ter bewaring van het bezit werden opgetrokken. En daarom bepaalde de Wet zeer wijselijk hetzelfde met betrekking tot beide.

Ad quartum dicendum quod, sicut dictum est, intentio legis erat assuefacere homines suis praeceptis ad hoc quod sibi invicem de facili in necessitatibus subvenirent, quia hoc maxime est amicitiae fomentum. Et hanc quidem facilitatem subveniendi non solum statuit in his quae gratis et absolute donantur, sed etiam in his quae mutuo conceduntur, quia huiusmodi subventio frequentior est, et pluribus necessaria. Huiusmodi autem subventionis facilitatem multipliciter instituit. Primo quidem, ut faciles se praeberent ad mutuum exhibendum, nec ab hoc retraherentur anno remissionis appropinquante, ut habetur Deut. XV. Secundo, ne eum cui mutuum concederent, gravarent vel usuris, vel etiam aliqua pignora omnino vitae necessaria accipiendo, et si accepta fuerint, quod statim restituerentur. Dicitur enim Deut. XXIII, non faeneraberis fratri tuo ad usuram; et XXIV, non accipies loco pignoris inferiorem et superiorem molam, quia animam suam apposuit tibi; et Exod. XXII dicitur, si pignus a proximo tuo acceperis vestimentum, ante solis occasum reddes ei. Tertio, ut non importune exigerent. Unde dicitur Exod. XXII, si pecuniam mutuam dederis populo meo pauperi qui habitat tecum, non urgebis eum quasi exactor. Et propter hoc etiam mandatur Deut. XXIV, cum repetes a proximo tuo rem aliquam quam debet tibi, non ingredieris in domum eius ut pignus auferas; sed stabis foris, et ille tibi proferet quod habuerit, tum quia domus est tutissimum uniuscuiusque receptaculum, unde molestum homini est ut in domo sua invadatur; tum etiam quia non concedit creditori ut accipiat pignus quod voluerit, sed magis debitori ut det quo minus indiguerit. Quarto, instituit quod in septimo anno debita penitus remitterentur. Probabile enim erat ut illi qui commode reddere possent, ante septimum annum redderent, et gratis mutuantem non defraudarent. Si autem omnino impotentes essent, eadem ratione eis erat debitum remittendum ex dilectione, qua etiam erat eis de novo dandum propter indigentiam. Circa animalia vero mutuata haec lex statuit, ut propter negligentiam eius cui mutuata sunt, si in ipsius absentia moriantur vel debilitentur, reddere ea compellatur. Si vero eo praesente et diligenter custodiente, mortua fuerint vel debilitata, non cogebatur restituere, et maxime si erant mercede conducta, quia ita etiam potuissent mori et debilitari apud mutuantem; et ita, si conservationem animalis consequeretur, iam aliquod lucrum reportaret ex mutuo, et non esset gratuitum mutuum. Et maxime hoc observandum erat quando animalia erant mercede conducta, quia tunc habebat certum pretium pro usu animalium; unde nihil accrescere debebat per restitutionem animalium, nisi propter negligentiam custodientis. Si autem non essent mercede conducta, potuisset habere aliquam aequitatem ut saltem tantum restitueret quantum usus animalis mortui vel debilitati conduci potuisset. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 4)

4 — Gelijk in het Antwoord op de eerste Bedenking gezegd is, was het de bedoeling van de Wet de mensen aan haar voorschriften te gewennen, opdat ze gemakkelijk elkaar in hun nood zouden steunen, daar dit de beste aanwakkering is tot vriendschap. Dit gemak van ondersteuning nu stelde zij niet alleen vast met betrekking tot die dingen, die om niet gegeven worden, maar ook in betrekking tot die dingen, die in leen gegeven worden, omdat dergelijke steun veelvuldiger is en voor meerderen noodzakelijk. Deze bepaalde zij, dat zij gemakkelijk te leen zouden geven en dat zij daarvan niet zouden worden teruggehouden om het naderende gemakkelijkheid nu stelde zij veelvuldig vast. Op de eerste plaats jaar der kwijtschelding, zoals in het Boek Deuteronomium (15, 7 vv.) staat. Op de tweede plaats, dat zij hem, aan wien zij te leen geven, niet zouden bezwaren, ofwel met rente, ofwel door een tot het leven noodzakelijk pand te nemen, en indien ze zouden ontvangen zijn, moeten ze onmiddellijk teruggegeven worden. Immers in het Boek Deuteronomium (23,19) wordt gezegd: « Gij zult aan uw broeder niet op winst lenen », en (24,6): « Gij zult geen onderste en bovenste molensteen tot pand nemen, omdat men er door zijn leven in pand geeft », en in het Boek Exodus (22,26): « Als gij van uw naaste het kleed tot pand neemt, zult gij het vóór zonsondergang aan hem teruggeven. » Op de derde plaats, dat zij niet ongelegen eisen. Vandaar wordt er in het Boek Exodus (22, 25) gezegd: « Als gij geld te leen geeft aan mijn arm volk, dat met u woont, zult gij het niet als een geldafperser benauwen. » Daarom ook wordt er in het Boek Deuteronomium (24, 10) bevolen: « Wanneer gij van uwen naaste iets invordert, wat hij u schuldig is, zult gij zijn huis niet binnengaan om een pand weg te nemen, maar gij zult buiten blijven staan, en hij zal u brengen wat hij heeft », zowel omdat het huis iemands meest veilige toevluchtsoord is, waarom men dan ook niet graag heeft, dat iemand er binnendringt, alsook omdat het de schuldeiser niet toegestaan is, dat hij een willekeurig pand neemt, maar de schuldenaar mag geven wat hij het minst nodig heeft. Op de vierde plaats heeft de Wet bepaald, dat de schulden in het zevende jaar worden kwijtgescholden. Het was immers waarschijnlijk, dat zij, die het gemakkelijk konden doen, vóór het zevende jaar zouden teruggeven, en het om niet geleende niet zouden ontvreemden. Indien men echter totaal niet bij machte was om terug te geven, dan was men om dezelfde reden verplicht met die liefde kwijt te schelden, waarmede men het opnieuw zou gegeven hebben. Met betrekking tot geleende dieren heeft de Wet bepaald, dat indien de dieren sterven of verzwakken door onoplettendheid van degene aan wien ze geleend waren, hij ze moet teruggeven. Indien zij echter in zijn bijzijn en terwijl hij ze goed verzorgde, gestorven of verzwakt waren, was hij niet gehouden te vergoeden, vooral niet zo ze tegen loon gehuurd waren, daar ze dan evengoed bij de eigenaar ervan hadden kunnen sterven of verzwakken, alsook omdat hij iets terug zou ontvangen voor het geleende en het dan geen lening meer zou zijn, wanneer hij zijn dier zou behouden. En dit moest vooral dan worden onderhouden, wanneer de dieren tegen loon gehuurd waren, omdat men dan reeds een zekere vergoeding had voor het gebruik van de dieren, waarbij men niets als vergoeding behoefde bij te voegen, tenzij om de onachtzaamheid van de bewaker. Indien zij echter niet tegen een zekere vergoeding verhuurd waren, dan zou het tot op zekere hoogte billijk wezen, dat er tenminste zoveel vergoed werd, als het vruchtgebruik van het gestorven of verzwakt dier had kunnen opleveren.

Ad quintum dicendum quod haec differentia est inter mutuum et depositum, quia mutuum traditur in utilitatem eius cui traditur; sed depositum traditur in utilitatem deponentis. Et ideo magis arctabatur aliquis in aliquibus casibus ad restituendum mutuum, quam ad restituendum depositum. Depositum enim perdi poterat dupliciter. Uno modo, ex causa inevitabili, vel naturali, puta si esset mortuum vel debilitatum animal depositum; vel extrinseca, puta si esset captum ab hostibus, vel si esset comestum a bestia; in quo tamen casu tenebatur deferre ad dominum animalis id quod de animali occiso supererat. In aliis autem praedictis casibus nihil reddere tenebatur, sed solum, ad expurgandam suspicionem fraudis, tenebatur iuramentum praestare. Alio modo poterat perdi ex causa evitabili, puta per furtum. Et tunc, propter negligentiam custodis, reddere tenebatur. Sed, sicut dictum est, ille qui mutuo accipiebat animal, tenebatur reddere, etiam si debilitatum aut mortuum fuisset in eius absentia. De minori enim negligentia tenebatur quam depositarius, qui non tenebatur nisi de furto. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 5)

5 — Tussen iets wat geleend is, en iets wat in bewaring gegeven is, bestaat dit verschil, dat iets wat geleend wordt, wordt gegeven ten nutte van degene, aan wien het gegeven wordt, maar wat in bewaring gegeven wordt, wordt gegeven ten voordele van degene die het geeft, en daarom was er in bepaalde gevallen een grotere verplichting om het geleende te vergoeden dan het geen in bewaring gegeven was. Want hetgeen in bewaring gegeven wordt, kan op twee manieren verloren gaan: ten eerste, door een onvermijdelijke oorzaak, die ofwel natuurlijk is, b.v. indien een in bewaring gegeven dier sterft of ziek wordt; ofwel uitwendig, indien het gestolen wordt door vijanden of verslonden wordt door een wild dier; in dit geval moest men de eigenaar teruggeven wat er van het gedode dier over bleef, terwijl men in de andere bovengenoemde gevallen niet gehouden was iets terug te geven, maar alleen een eed moest doen om alle verdenking af te wenden. Ten tweede kan iets wat in bewaring gegeven wordt verloren gaan door een oorzaak, die men had kunnen vermijden, b. v. door diefstal, en dan is men om de onachtzaamheid In het bewaken gehouden te vergoeden. Hij daarentegen die een dier te leen aanneemt, is, gelijk hierboven (Antw. op de 4e bedenk.) gezegd is, gehouden het terug te geven, zelfs als het gestorven of verzwakt is gedurende zijn afwezigheid. Hij immers is eerder gehouden tot vergoeding bij een onachtzaamheid, dan de bewaarder die alleen in geval van diefstal tot vergoeding verplicht is.

Ad sextum dicendum quod mercenarii qui locant operas suas, pauperes sunt, de laboribus suis victum quaerentes quotidianum, et ideo lex provide ordinavit ut statim eis merces solveretur, ne victus eis deficeret. Sed illi qui locant alias res, divites esse consueverunt, nec ita indigent locationis pretio ad suum victum quotidianum. Et ideo non est eadem ratio in utroque. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 6)

6 — Dagloners, die hun arbeid verhuren, zijn armen, die door hun arbeid in hun dagelijks onderhoud moeten voorzien, en daarom heeft de Wet bepaald, dat aan hen terstond hun loon moet worden uitgekeerd, opdat ze geen gebrek lijden in hun onderhoud. Zij daarentegen die andere dingen verhuren, zijn gewoonlijk rijk, en hebben de huurprijs niet nodig voor hun dagelijks onderhoud. Daarom ligt er geen gelijkheid in beide gevallen.

Ad septimum dicendum quod iudices ad hoc inter homines constituuntur, quod determinent quod ambiguum inter homines circa iustitiam esse potest. Dupliciter autem aliquid potest esse ambiguum. Uno modo, apud simplices. Et ad hoc dubium tollendum, mandatur Deut. XVI, ut iudices et magistri constituerentur per singulas tribus, ut iudicarent populum iusto iudicio. Alio modo contingit aliquid esse dubium etiam apud peritos. Et ideo ad hoc dubium tollendum, constituit lex ut omnes recurrerent ad locum principalem a Deo electum, in quo et summus sacerdos esset, qui determinaret dubia circa caeremonias divini cultus; et summus iudex populi, qui determinaret quae pertinent ad iudicia hominum, sicut etiam nunc per appellationem, vel per consultationem, causae ab inferioribus iudicibus ad superiores deferuntur. Unde dicitur Deut. XVII, si difficile et ambiguum apud te iudicium perspexeris, et iudicum intra portas tuas videris verba variari; ascende ad locum quem elegerit dominus, veniesque ad sacerdotes levitici generis, et ad iudicem qui fuerit illo tempore. Huiusmodi autem ambigua iudicia non frequenter emergebant. Unde ex hoc populus non gravabatur. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 7)

7 — Hiertoe zijn er onder de mensen rechters aangesteld om, wat onder de mensen twijfelachtig kan zijn met betrekking tot de rechtvaardigheid, nader te bepalen. Iets nu kan op twee manieren twijfelachtig zijn: ten eerste, voor de eenvoudige lieden, en om deze twijfel op te heffen wordt er in het Boek Deuteronomium (16, 18) bevolen, dat er rechters en overheden moeten worden aangesteld over al de stammen, opdat zij het volk richten met rechtvaardig gericht. Ten tweede kan het gebeuren, dat iets ook voor de ervarenen twijfelachtig is, en om dezen twijfel op te lossen heeft de Wet bepaald, dat allen zouden samenkomen op een voorname plaats, door God uitgekozen, waar zowel de Hogepriester zou zijn, die de twijfel aangaande de ceremoniën van de eredienst moet oplossen, en de hoogste Rechter van het volk, die de twijfels, die tot de rechterlijke uitspraken der mensen behoren, moet oplossen, gelijk men ook nu met betrekking tot rechtszaken in hoger beroep kan gaan van de laagste rechters tot de hoogste. Vandaar wordt er in het Boek Deuteronomium (17, 8 w.) gezegd: « Indien gij bemerkt, dat de rechtspraak bij u moeilijk en twijfelachtig is, en gij ziet, dat de Woorden der rechters buiten uwe poorten verschillen, ga dan op naar de plaats, welke de Heer zal uitkiezen, en gij zult komen tot de priesters van Levis geslacht en tot de rechter, die er te dien tijde wezen zal. » Dergelijke twijfelachtige uitspraken kwamen echter niet veelvuldig voor, waarom die bepaling voor het volk niet erg zwaar was.

Ad octavum dicendum quod in negotiis humanis non potest haberi probatio demonstrativa et infallibilis, sed sufficit aliqua coniecturalis probabilitas, secundum quam rhetor persuadet. Et ideo, licet sit possibile duos aut tres testes in mendacium convenire, non tamen est facile nec probabile quod conveniant; et ideo accipitur eorum testimonium tanquam verum; et praecipue si in suo testimonio non vacillent, vel alias suspecti non fuerint. Et ad hoc etiam quod non de facili a veritate testes declinarent, instituit lex ut testes diligentissime examinarentur, et graviter punirentur qui invenirentur mendaces, ut habetur Deut. XIX. Fuit tamen aliqua ratio huiusmodi numeri determinandi, ad significandam infallibilem veritatem personarum divinarum, quae quandoque numerantur duae, quia spiritus sanctus est nexus duorum, quandoque exprimuntur tres; ut Augustinus dicit, super illud Ioan. VIII, in lege vestra scriptum est quia duorum hominum testimonium verum est. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 8)

8 — Met betrekking tot de menselijke daden kan men geen wetenschappelijke en onfeilbare zekerheid hebben, maar volstaat een zekere aannemelijke klaarblijkelijkheid, waardoor een redenaar iemand overtuigt. Ofschoon het dus mogelijk is, dat twee of drie getuigen te zamen in een leugen overeenkomen, is het toch niet gemakkelijk aan te nemen noch waarschijnlijk, dat zij werkelijk overeen zullen komen. En daarom wordt hun getuigenis voor waar gehouden en vooral wanneer zij in hun getuigenis niet twijfelen, en voor de rest niet onder verdenking staan. En opdat de getuigen niet gemakkelijk van de waarheid zouden afwijken, heeft de Wet ook nog bepaald, dat de getuigen allerzorgvuldigst moeten worden ondervraagd en zwaar gestraft, indien men bemerkt dat ze leugenaars zijn, wat staat in het Boek Deuteronomium (19, 16 vv.). Ook was er een reden voor dit geval nl. om aan te duiden de onfeilbare waarheid der drie Goddelijke Personen, die soms als twee werden aangeduid, omdat de H. Geest de band tussen beide andere, en soms als drie, gelijk Augustinus zegt in zijn Commentaar op Johannes (8; 36e Verband.): « In uwe wet staat geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waar is. »

Ad nonum dicendum quod non solum propter gravitatem culpae, sed etiam propter alias causas gravis poena infligitur. Primo quidem, propter quantitatem peccati, quia maiori peccato, ceteris paribus, gravior poena debetur. Secundo, propter peccati consuetudinem, quia a peccatis consuetis non faciliter homines abstrahuntur nisi per graves poenas. Tertio, propter multam concupiscentiam vel delectationem in peccato, ab his enim non de facili homines abstrahuntur nisi per graves poenas. Quarto, propter facilitatem committendi peccatum, et latendi in ipso, huiusmodi enim peccata, quando manifestantur, sunt magis punienda, ad terrorem aliorum. Circa ipsam etiam quantitatem peccati quadruplex gradus est attendendus, etiam circa unum et idem factum. Quorum primus est quando involuntarius peccatum committit. Tunc enim, si omnino est involuntarius, totaliter excusatur a poena, dicitur enim Deut. XXII, quod puella quae opprimitur in agro, non est rea mortis, quia clamavit, et nullus affuit qui liberaret eam. Si vero aliquo modo fuerit voluntarius, sed tamen ex infirmitate peccat, puta cum quis peccat ex passione, minuitur peccatum, et poena, secundum veritatem iudicii, diminui debet; nisi forte, propter communem utilitatem, poena aggravetur, ad abstrahendum homines ab huiusmodi peccatis, sicut dictum est. Secundus gradus est quando quis per ignorantiam peccavit. Et tunc aliquo modo reus reputabatur, propter negligentiam addiscendi; sed tamen non puniebatur per iudices, sed expiabat peccatum suum per sacrificia. Unde dicitur Levit. IV, anima quae peccaverit per ignorantiam, et cetera. Sed hoc intelligendum est de ignorantia facti, non autem de ignorantia praecepti divini, quod omnes scire tenebantur. Tertius gradus est quando aliquis ex superbia peccabat, idest ex certa electione vel ex certa malitia. Et tunc puniebatur secundum quantitatem delicti. Quartus autem gradus est quando peccabat per proterviam et pertinaciam. Et tunc, quasi rebellis et destructor ordinationis legis, omnino occidendus erat. Secundum hoc, dicendum est quod in poena furti considerabatur secundum legem id quod frequenter accidere poterat. Et ideo pro furto aliarum rerum, quae de facili custodiri possunt a furibus, non reddebat fur nisi duplum. Oves autem non de facili possunt custodiri a furto, quia pascuntur in agris, et ideo frequentius contingebat quod oves furto subtraherentur. Unde lex maiorem poenam apposuit, ut scilicet quatuor oves pro una ove redderentur. Adhuc autem boves difficilius custodiuntur, quia habentur in agris, et non ita pascuntur gregatim sicut oves. Et ideo adhuc hic maiorem poenam apposuit, ut scilicet quinque boves pro uno bove redderentur. Et hoc dico, nisi forte idem animal inventum fuerit vivens apud eum, quia tunc solum duplum restituebat, sicut et in ceteris furtis; poterat enim haberi praesumptio quod cogitaret restituere, ex quo vivum servasset. Vel potest dici, secundum Glossam, quod bos habet quinque utilitates, quia immolatur, arat, pascit carnibus, lactat, et corium etiam diversis usibus ministrat, et ideo pro uno bove quinque boves reddebantur. Ovis autem habet quatuor utilitates, quia immolatur, pascit, lac dat, et lanam ministrat. Filius autem contumax, non quia comedebat et bibebat, occidebatur, sed propter contumaciam et rebellionem, quae semper morte puniebatur, ut dictum est. Ille vero qui colligebat ligna in sabbato, lapidatus fuit tanquam legis violator, quae sabbatum observari praecipiebat in commemorationem fidei novitatis mundi, sicut supra dictum est. Unde occisus fuit tanquam infidelis. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 9)

9 — Niet alleen wordt er een zware straf opgelegd om de zwaarte van de schuld, maar ook om andere redenen. En wel ten eerste om de hoegrootheid van het kwaad, omdat wanneer het overige gelijk is een zwaardere straf wordt opgelegd voor een groter kwaad. Ten tweede om de gewoonte van kwaad te doen, omdat mensen van het gewoontekwaad niet gemakkelijk worden afgehouden, tenzij door zware straffen. Ten derde om het grote verlangen naar of het grote genot in het kwaad, want hiervan worden de mensen niet gemakkelijk afgehouden, tenzij om zware straffen. Ten vierde om het gemak van kwaad te doen wat verdoken blijft, want dergelijk kwaad moet, wanneer het ontdekt wordt, zwaarder gestraft worden, om anderen schrik in te boezemen. Ook met betrekking tot de hoegrootheid zelf van het kwaad moet een viervoudige graad in acht genomen worden, opzichte van een en hetzelfde feit. De eerste er van is, iemand onvrijwillig kwaad bedrijft. In dit geval toch, het kwaad geheel en al onvrijwillig is, wordt men totaal ontslagen; immers in het Boek Deuteronomium (22, 25 vv.) wordt gezegd, dat een meisje, dat op het veld verkracht wordt, niet des doods schuldig is, daar zij geroepen heeft, en er niemand was om haar te bevrijden. Indien het kwaad echter op enige wijze vrijwillig was, maar toch uit zwakheid gedaan werd, b.v. wanneer iemand het kwade doet uit hartstocht, dan vermindert het kwaad, en moet dus ook overeenkomstig de waarheid van het gericht de straf verminderd worden; tenzij de straf voor het algemeen welzijn verzwaard moet worden om de mensen van dergelijk kwaad af te houden, gelijk hierboven gezegd is. De tweede graad is, wanneer iemand uit onwetendheid zondigt. In dit geval moet hij enigszins voor schuldig gehouden worden om de nalatigheid in het leren; toch moet hij niet gestraft worden door rechters, maar hij moet zijn kwaad uitdelgen door offers. Daar wordt er in het Boek Leviticus (4, 27) gezegd: « Iemand die kwaad doet uit onwetendheid... moet een geit zonder smet offeren. » Dit nu moet verstaan worden van een onwetendheid aangaande een feit, echter niet van een onwetendheid met betrekking tot een goddelijk voorschrift, dat allen moeten kennen. De derde graad is wanneer iemand uit hoogmoed zondigt, d.w.z. uit vrije willekeur of uit boosheid. In dit geval moet hij gestraft worden overeenkomstig de hoegrootheid van het kwaad. De vierde graad is, wanneer iemand kwaad doet uit onbeschaamde hardnekkigheid. En in dit geval moet hij als een oproerling en een verkrachter van de wettelijke orde gedood worden. Overeenkomstig deze regelen nu moet men zeggen, dat de Wet de straf van een dief bepaalde met het oog op wat gewoonlijk voorkwam, en daarom moest een dief voor een diefstal van andere dingen, die gemakkelijk tegen dieven kunnen bewaakt worden, slechts het dubbele teruggeven. Schapen echter konden niet gemakkelijk tegen een dief bewaakt worden, daar zij weidden op de velden, waarom het meermalen gebeurde, dat schapen gestolen werden. Daarom paste de Wet een grotere straf toe, nl. dat er vier schapen voor één zouden worden teruggegeven. De runderen konden nog moeilijker bewaakt worden, daar zij in de weiden gelaten werden, en niet, gezamenlijk geweid werden, als de schapen. Daarom past de Wet hier nog grotere straf toe, dat er nl. voor één rund vijf runderen moesten worden teruggegeven, tenzij wanneer dit rund levend bij de dief terug gevonden werd, want dan moest hij slechts het tweevoud vergoeden, gelijk ook bij andere diefstallen, omdat men dan kon vermoeden, dat hij van plan was het aan de eigenaar terug te geven, en hij het daarom niet gedood had. Ofwel kan men met de Glossa zeggen, dat een rund om vijf verschillende redenen nuttig is, omdat het geofferd wordt, ploegt, door zijn vlees voedsel biedt, melk geeft, en leder, nuttig voor verschillende dingen. En daarom moesten er voor één rund vijf worden teruggegeven. Het schaap is voor vier dingen nuttig, omdat het geofferd wordt, voedsel biedt, en melk, en wol. Die weerspannige zoon werd niet gedood, omdat hij at of dronk, maar om zijn hardnekkigheid en opstandigheid, welke altijd met de dood werden gestraft, gelijk hier boven gezegd is. Hij echter, die hout verzamelde op Sabbat, werd gestenigd als verkrachter van de Wet, die het onderhouden van de Sabbat voorschreef als teken van het geloof in de schepping van de wereld, gelijk hierboven (Ce Kw., 5e Art.) gezegd is. Daarom werd hij gedood als een ongelovige.

Ad decimum dicendum quod lex vetus poenam mortis inflixit in gravioribus criminibus, scilicet in his quae contra Deum peccantur, et in homicidio, et in furto hominum, et in irreverentia ad parentes, et in adulterio, et in incestibus. In furto autem aliarum rerum adhibuit poenam damni. In percussuris autem et mutilationibus induxit poenam talionis; et similiter in peccato falsi testimonii. In aliis autem minoribus culpis induxit poenam flagellationis vel ignominiae. Poenam autem servitutis induxit in duobus casibus. In uno quidem, quando, septimo anno remissionis, ille qui erat servus, nolebat beneficio legis uti ut liber exiret. Unde pro poena ei infligebatur ut in perpetuum servus remaneret. Secundo, infligebatur furi, quando non habebat quod posset restituere, sicut habetur Exod. XXII. Poenam autem exilii universaliter lex non statuit. Quia in solo populo illo Deus colebatur, omnibus aliis populis per idololatriam corruptis, unde si quis a populo illo universaliter exclusus esset, daretur ei occasio idololatriae. Et ideo I Reg. XXVI dicitur quod David dixit ad Saul, maledicti sunt qui eiecerunt me hodie, ut non habitem in hereditate domini, dicentes, vade, servi diis alienis. Erat tamen aliquod particulare exilium. Dicitur enim Deut. XIX quod qui percusserit proximum suum nesciens, et qui nullum contra ipsum habuisse odium comprobatur, ad unam urbium refugii confugiebat, et ibi manebat usque ad mortem summi sacerdotis. Tunc enim licebat ei redire ad domum suam, quia in universali damno populi consueverunt particulares irae sedari, et ita proximi defuncti non sic proni erant ad eius occisionem. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 10)

10 — De Oude Wet legde de doodstraf op voor de zwaarste misdrijven, nl. voor die welke tegen God ingaan, manslag, mensendiefstal, onbetamelijkheden tegen de ouders, overspel en bloedschande. Voor diefstal van andere zaken legde zij de boete op; voor slaan en verwonding, de vergelding, en evenzo voor de zonde van valse getuigenis; voor andere kleinere schulden, de geseling of smaad. De slavernij legde zij op voor twee gevallen, nl. ten eerste wanneer een slaaf in het zevende jaar jaar der kwijtschelding — van de toelating der Wet om als vrije uit te gaan, geen gebruik wilde maken. Daarvoor werd hem als straf opgelegd, eeuwig slaaf te blijven. Ten tweede werd de slavernij opgelegd aan een dief, wanneer hij niet kon vergoeden, gelijk geschreven staat in het Boek Exodus (22, 3). Met volkomen ballingschap echter bestrafte de Wet niet, omdat alleen bij dat volk God werd geëerd, terwijl alle andere volkeren bedorven waren door afgoderij. Indien dus iemand volkomen uit dit volk werd verbannen, zou hem aanleiding tot afgoderij gegeven worden. Daarom ook wordt er in het Eerste Boek Koningen (26, 19) gezegd, dat David tot Saul zeide: « Vervloekt zijn zij, die mij heden hebben uitgestoten, opdat ik niet wone in het erfdeel van de Heer, terwijl zij zeggen: Ga, die vreemde goden. » Toch was er een beperkte ballingschap. In het Boek Deuteronomium (19) immers wordt gezegd, dat wie zijn naaste zonder opzet gedood had, en klaarblijkelijk volstrekt geen haat tegen hem had, naar een der vrijsteden zou vluchten en daar blijven tot aan de dood van de hogepriester; want dan is het hem geoorloofd naar zijn huis terug te keren, omdat de bijzondere veten gewoonlijk vergeten worden in het algemeen onheil van het volk, en zo de naasten van de gedode niet zouden verlangen naar zijn dood.

Ad undecimum dicendum quod animalia bruta mandabantur occidi, non propter aliquam ipsorum culpam; sed in poenam dominorum, qui talia animalia non custodierant ab huiusmodi peccatis. Et ideo magis puniebatur dominus si bos cornupeta fuerat ab heri et nudiustertius, in quo casu poterat occurri periculo; quam si subito cornupeta efficeretur. Vel occidebantur animalia in detestationem peccati; et ne ex eorum aspectu aliquis horror hominibus incuteretur. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 11)

11 — Volgens de Wet moesten de onredelijke dieren gedood worden, niet om enige schuld van hen, maar als straf voor de eigenaars, die dergelijke dieren niet hebben belet om zulk kwaad te doen. Daarom wordt de eigenaar meer gestraft, indien het rund sedert gisteren of eergisteren stotig was (in welk geval het gevaar had kunnen belet worden), dan wanneer het plotseling stotig geworden zou zijn. Ofwel werden die dieren gedood als teken van de verafschuwing van het kwaad, en opdat niemand enige schrik zou kunnen worden aangedaan bij het zien van die dieren.

Ad duodecimum dicendum quod ratio litteralis illius mandati fuit, ut Rabbi Moyses dicit, quia frequenter interfector est de civitate propinquiori. Unde occisio vitulae fiebat ad explorandum homicidium occultum. Quod quidem fiebat per tria. Quorum unum est quod seniores civitatis iurabant nihil se praetermisisse in custodia viarum. Aliud est quia ille cuius erat vitula damnificabatur in occisione animalis, et si prius manifestaretur homicidium, animal non occideretur. Tertium est quia locus in quo occidebatur vitula, remanebat incultus. Et ideo, ad evitandum utrumque damnum, homines civitatis de facili manifestarent homicidam, si scirent, et raro poterat esse quin aliqua verba vel iudicia super hoc facta essent. Vel hoc fiebat ad terrorem, in detestationem homicidii. Per occisionem enim vitulae, quae est animal utile et fortitudine plenum, praecipue antequam laboret sub iugo, significabatur quod quicumque homicidium fecisset, quamvis esset utilis et fortis, occidendus erat; et morte crudeli, quod cervicis concisio significabat; et quod tanquam vilis et abiectus a consortio hominum excludendus erat, quod significabatur per hoc quod vitula occisa in loco aspero et inculto relinquebatur, in putredinem convertenda. Mystice autem per vitulam de armento significatur caro Christi; quae non traxit iugum, quia non fecit peccatum; nec terram scidit vomere, idest seditionis maculam non admisit. Per hoc autem quod in valle inculta occidebatur, significabatur despecta mors Christi; per quam purgantur omnia peccata, et Diabolus esse homicidii auctor ostenditur. (Ia-IIae q. 105 a. 2 ad 12)

12 — De letterlijke zin van dit voorschrift was, gelijk Rabbi Moyses zegt (De Gids der Verdwaalden, IIIe B., XLe H.), dat de moordenaar gewoonlijk van een nabijgelegen stad is. Vandaar werd het doden van een vaars gebruikt tot onderzoek naar de onbekend gebleven dader van een manslag. Dit gebeurde op drie manieren: ten eerste zweerden de ouden gewoonlijk, dat zij in niets waren te kort gekomen met betrekking tot de bewaking der wegen ; ten tweede leed hij van wien het vaars was schade door het doden van het dier, en indien de manslag te voren openbaar werd, doodde men het dier niet; ten derde bleef de plaats, waar de vaars gedood werd, braak liggen. Om nu die dubbele schade te vermijden, zouden de mensen van die stad, indien zij hem kenden, gemakkelijker de moordenaar aanduiden, en zelden zou het zijn, dat er daaromtrent niet een of andere inlichting of aanwijzing was. Ofwel deed men dit om af te schrikken van de moord, en er zijn afkeer voor uit te drukken. Want door het doden van een vaars, wat een nuttig dier is en vol kracht, vooral voordat het onder het juk gewerkt heeft, werd aangegeven, dat wie ook de moord begaan had, moest gedood worden, niettegenstaande hij nuttig en sterk zou zijn; en wel een wrede dood, wat het afsnijden van de nek beduidde; en dat hij als waardeloos en een van-de-gemeenschap-afgesnedene moest buitengesloten worden, wat aangeduid werd, doordat de gedode vaars op een woeste en braakliggende plaats moest worden achtergelaten, om daar te verrotten. De mystieke zin echter van de vaars is het vlees van Christus, die nooit een juk gedragen heeft, omdat Hij niet gezondigd had, noch de aarde met een ploegschaar gescheurd heeft, d. w. z. nooit bevlekt is geweest door de zonde van oproer. Door het feit echter, dat de vaars in een onvruchtbaar dal moest gedood worden, werd voorbeduid de versmade dood van Christus, waardoor alle zonden werden uitgeboet, en aangetoond, dat de duivel bewerker van de manslag is.

Articulus 3.
Voorzien de rechtsregels op gepaste wijze voor de vreemdelingen?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod iudicialia praecepta non sint convenienter tradita quantum ad extraneos. Dicit enim Petrus, Act. X, in veritate comperi quoniam non est acceptor personarum Deus; sed in omni gente qui timet Deum et operatur iustitiam, acceptus est illi. Sed illi qui sunt Deo accepti, non sunt ab Ecclesia Dei excludendi. Inconvenienter igitur mandatur Deut. XXIII, quod Ammonites et Moabites, etiam post decimam generationem, non intrabunt Ecclesiam domini in aeternum; e contrario autem ibidem praecipitur de quibusdam gentibus, non abominaberis Idumaeum, quia frater tuus est; nec Aegyptium, quia advena fuisti in terra eius. (Ia-IIae q. 105 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de rechtsregels niet op gepaste wijze voorzien voor de vreemdelingen. Petrus immers zegt (Handelingen, 10, 34 v.): « In waarheid erken ik dat God geen aanziener is van personen, maar onder ieder volk is wie hem vreest en gerechtigheid doet, Hem welgevallig. » Welnu diegenen die God welgevallig zijn, moeten van de Kerk Gods niet worden uitgesloten. Dus is het niet passend, dat het Boek Deuteronomium (23, 3) beveelt, dat de Ammoniet en de Moabiet ook na het tiende geslacht, in eeuwigheid niet in de kerk des Heren zullen komen. Daartegenover beveelt het Boek Deuteronomium (23, 7) omtrent sommige volkeren: « Gij zult de Idumeërs niet verafschuwen, Want hij is uw broeder; ook niet de Egyptenaar, want gij zijt aankomeling geweest in zijn land. »

Praeterea, ea quae non sunt in potestate nostra, non merentur aliquam poenam. Sed quod homo sit eunuchus, vel ex scorto natus, non est in potestate eius. Ergo inconvenienter mandatur Deut. XXIII, quod eunuchus, et ex scorto natus, non ingrediatur Ecclesiam domini. (Ia-IIae q. 105 a. 3 arg. 2)

2 — Die dingen, die niet van ons afhangen, verdienen geen straf. Welnu dat iemand een gesnedene is of uit een hoer geboren is, hangt niet van hem af. Dus is het bevel van het Boek Deuteronomium (23, 1, v,) dat een gesnedene of een uit-een-hoer-geborene niet mag ingaan in de kerk Gods niet passend.

Praeterea, lex vetus misericorditer mandavit ut advenae non affligantur, dicitur enim Exod. XXII, advenam non contristabis, neque affliges eum, advenae enim et ipsi fuistis in terra Aegypti; et XXIII, peregrino molestus non eris, scitis enim advenarum animas, quia et ipsi peregrini fuistis in terra Aegypti. Sed ad afflictionem alicuius pertinet quod usuris opprimatur. Inconvenienter igitur lex permisit, Deut. XXIII, ut alienis ad usuram pecuniam mutuarent. (Ia-IIae q. 105 a. 3 arg. 3)

3 — Medelijdend beval de Oude Wet, dat de vreemdelingen niet mochten worden verdrukt. In het Boek Exodus (22, 21) toch wordt gezegd: « De aankomeling zult gij niet bedroeven noch verdrukken, want aankomelingen zijt gij zelve ook geweest in het land Egypte », en (23, 9): « Gij zult de vreemdeling niet hinderlijk zijn, want gij kent de gemoederen der aankomelingen, daar gij zelve ook vreemdelingen geweest zijt in het land Egypte. » Welnu op winst lenen, is iemand verdrukken. Dus is het niet passend, dat de Wet toelaat (Deuteronomium, 23, 19), dat men aan de vreemdelingen geld op winst mocht te leen geven.

Praeterea, multo magis appropinquant nobis homines quam arbores. Sed his quae sunt nobis magis propinqua, magis debemus affectum et effectum dilectionis impendere; secundum illud Eccli. XIII, omne animal diligit simile sibi, sic et omnis homo proximum sibi. Inconvenienter igitur dominus, Deut. XX, mandavit quod de civitatibus hostium captis omnes interficerent, et tamen arbores fructiferas non succiderent. (Ia-IIae q. 105 a. 3 arg. 4)

4 — De mensen zijn ons nader dan de bomen. Welnu voor diegenen die ons nader staan, moeten we meer genegenheid hebben in het hart en betonen door de daad, volgens het Boek Ecclesiasticus (13, 19): « Ieder dier bemint zijns gelijke, gelijk ook ieder mens zijn naaste. » Het bevel van de Heer (Deuteronomium, 20, 13 vv.), dat van de op-de-vijanden-gewonnen steden allen moesten worden gedood, terwijl daarentegen de vruchtdragende bomen niet mochten worden geveld, was dus niet passend.

Praeterea, bonum commune secundum virtutem est bono privato praeferendum ab unoquoque. Sed in bello quod committitur contra hostes, quaeritur bonum commune. Inconvenienter igitur mandatur Deut. XX, quod, imminente proelio, aliqui domum remittantur, puta qui aedificavit domum novam, qui plantavit vineam, vel qui despondit uxorem. (Ia-IIae q. 105 a. 3 arg. 5)

5 — Het is overeenkomstig de deugd, dat eenieder het algemeen welzijn verkiest boven het bijzonder goed. In een oorlog nu, die tegen vijanden wordt gevoerd, staat het algemeen welzijn op het spel. Het is dus ongepast, dat er in het Boek Deuteronomium (20, 5 vv.) werd bevolen, dat sommigen bij het uitbreken van een oorlog, naar huis werden teruggezonden, zoals hij die een nieuw huis aan het bouwen was, of die zijn wijngaard aan het beplanten was, of die verloofd was.

Praeterea, ex culpa non debet quis commodum reportare. Sed quod homo sit formidolosus et corde pavido, culpabile est, contrariatur enim virtuti fortitudinis. Inconvenienter igitur a labore proelii excusabantur formidolosi et pavidum cor habentes. (Ia-IIae q. 105 a. 3 arg. 6)

6 — Om schuld mag iemand niet gemakkelijk behandeld worden. Welnu hij die vreesachtig is en bang van harte, is schuldig, want het is tegen de deugd van sterkte. Het is dus niet passend, dat de vreesachtigen en bangen van harte van de oorlogslast ontslagen werden.

Sed contra est quod sapientia divina dicit, Prov. VIII, recti sunt omnes sermones mei, non est in eis pravum quid neque perversum. (Ia-IIae q. 105 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van de Goddelijke Wijsheid (Spreuken, 8, 8): « Gerechtig zijn al mijne woorden, niets ijdels is er in noch verkeerds. »

Respondeo dicendum quod cum extraneis potest esse hominum conversatio dupliciter, uno modo, pacifice; alio modo, hostiliter. Et quantum ad utrumque modum ordinandum, lex convenientia praecepta continebat. Tripliciter enim offerebatur Iudaeis occasio ut cum extraneis pacifice communicarent. Primo quidem, quando extranei per terram eorum transitum faciebant quasi peregrini. Alio modo, quando in terram eorum adveniebant ad inhabitandum sicut advenae. Et quantum ad utrumque, lex misericordiae praecepta proposuit, nam Exod. XXII dicitur, advenam non contristabis; et XXIII dicitur, peregrino molestus non eris. Tertio vero, quando aliqui extranei totaliter in eorum consortium et ritum admitti volebant. Et in his quidam ordo attendebatur. Non enim statim recipiebantur quasi cives, sicut etiam apud quosdam gentilium statutum erat ut non reputarentur cives nisi qui ex avo, vel abavo, cives existerent, ut philosophus dicit, in III Polit. Et hoc ideo quia, si statim extranei advenientes reciperentur ad tractandum ea quae sunt populi, possent multa pericula contingere; dum extranei, non habentes adhuc amorem firmatum ad bonum publicum, aliqua contra populum attentarent. Et ideo lex statuit ut de quibusdam gentibus habentibus aliquam affinitatem ad Iudaeos, scilicet de Aegyptiis, apud quos nati fuerant et nutriti, et de Idumaeis, filiis Esau fratris Iacob, in tertia generatione reciperentur in consortium populi; quidam vero, quia hostiliter se ad eos habuerant, sicut Ammonitae et Moabitae, nunquam in consortium populi admitterentur; Amalecitae autem, qui magis eis fuerant adversati, et cum eis nullum cognationis habebant consortium, quasi hostes perpetui haberentur; dicitur enim Exod. XVII, bellum Dei erit contra Amalec a generatione in generationem. Similiter etiam quantum ad hostilem communicationem cum extraneis, lex convenientia praecepta tradidit. Nam primo quidem, instituit ut bellum iuste iniretur, mandatur enim Deut. XX, quod quando accederent ad expugnandum civitatem, offerrent ei primum pacem. Secundo, instituit ut fortiter bellum susceptum exequerentur, habentes de Deo fiduciam. Et ad hoc melius observandum, instituit quod, imminente proelio, sacerdos eos confortaret, promittendo auxilium Dei. Tertio, mandavit ut impedimenta proelii removerentur, remittendo quosdam ad domum, qui possent impedimenta praestare. Quarto, instituit ut victoria moderate uterentur, parcendo mulieribus et parvulis, et etiam ligna fructifera regionis non incidendo. (Ia-IIae q. 105 a. 3 co.)

De omgang der mensen met vreemdelingen kan tweevoudig zijn: op de eerste plaats vredig, en op de tweede plaats vijandig. Met betrekking tot beide bevatte de Wet geschikte voorschriften. Want op drievoudige wijze werd aan de Joden de gelegenheid geboden vredig met de vreemdelingen om te gaan. Ten eerste, wanneer de vreemdelingen door hun land trokken als reizigers. Ten tweede, wanneer zij in hun land aan kwamen om er als aankomelingen te wonen. Met betrekking tot beide stelde de Wet voorschriften vol medelijden vast. Want in het Boek Exodus (22, 21) wordt gezegd: « De aankomeling zult gij niet bedroeven », en (23, 9): « De vreemdeling zult gij niet bezwaren. » Ten derde, wanneer sommige vreemdelingen geheel en al tot hun omgang en gebruiken wilden worden toegelaten. Hierin evenwel werd een zekere orde in acht genomen. Immers zij werden niet onmiddellijk als burgers aangenomen, zoals ook bij sommige heidenen bepaald was, dat zij niet voor burgers gehouden mochten worden, tenzij zij van grootvader en overgrootvader burgers waren, gelijk de Wijsgeer zegt in het IIIe Boek zijner Politica (Ie H.). En dit werd gedaan omdat wanneer men aan de aankomende vreemdelingen terstond zou toelaten om over de belangen van het volk te beslissen, er dan zeer vele gevaren zouden kunnen oprijzen, wanneer de vreemdelingen, die nog niet zulk een sterke liefde voor het algemeen welzijn hebben, iets tegen het volk zouden ondernemen. Daarom bepaalde de Wet, dat sommige volkeren, die enigszins aanverwant waren aan de Joden, zoals b.v. de Egyptenaren, waar zij geboren en getogen waren, en de Idumeërs, de zonen van Esau, Jacobs broeder, in het derde geslacht in de schoot van het volk mochten worden opgenomen; die volkeren echter, die vijandig tegenover hen gestaan hadden, zoals de Amonieten en de Moabieten, mochten nooit in de schoot van het volk worden opgenomen. De Amalekieten echter werden als eeuwige vijanden beschouwd, daar zij hen meer vijandig gezind waren en geen enkele verwantschapsbetrekking met hen hadden. Immers in het Boek Exodus (17, 16) wordt gezegd: « De oorlog van God tegen de Amalekieten zal van geslacht tot geslacht voortduren. » Op gelijke wijze heeft de Wet ook passende voorschriften gegeven omtrent de vijandelijke verhouding tot de vreemdelingen. Want op de eerste plaats bepaalde zij, dat de oorlog rechtvaardig moest begonnen worden. Immers in het Boek Deuteronomium (20) wordt bevolen, dat zij wanneer zij optrokken om een stad te belegeren, eerst de vrede moesten aanbieden. Op de tweede plaats bepaalde zij, dat een eens begonnen oorlog dapper moest vol streden worden, vol vertrouwen op God; en opdat dit beter zou onderhouden worden, bepaalde de Wet, dat de priesters bij het uitbreken van een oorlog hen moesten versterken, door hen Gods hulp toe te zeggen. Op de derde plaats beval de Wet, dat de hindernissen voor de oorlog moesten worden weggenomen door sommigen naar huis terug te zenden, die een beletsel voor de oorlog konden zijn. Op de vierde plaats bepaalde de Wet, dat van de overwinning op gematigde wijze moest worden gebruik gemaakt, door de vrouwen en kinderen te sparen, en ook door de vruchtdragende bomen van een rijk niet neer te vellen.

Ad primum ergo dicendum quod homines nullius gentis exclusit lex a cultu Dei et ab his quae pertinent ad animae salutem, dicitur enim Exod. XII, si quis peregrinorum in vestram voluerit transire coloniam, et facere phase domini; circumcidetur prius omne masculinum eius, et tunc rite celebrabit, eritque simul sicut indigena terrae. Sed in temporalibus, quantum ad ea quae pertinebant ad communitatem populi, non statim quilibet admittebatur, ratione supra dicta, sed quidam in tertia generatione, scilicet Aegyptii et Idumaei; alii vero perpetuo excludebantur, in detestationem culpae praeteritae, sicut Moabitae et Ammonitae et Amalecitae. Sicut enim punitur unus homo propter peccatum quod commisit, ut alii videntes timeant et peccare desistant; ita etiam propter aliquod peccatum gens vel civitas potest puniri, ut alii a simili peccato abstineant. Poterat tamen dispensative aliquis in collegium populi admitti propter aliquem virtutis actum, sicut Iudith XIV dicitur quod Achior, dux filiorum Ammon, appositus est ad populum Israel, et omnis successio generis eius. Et similiter Ruth Moabitis, quae mulier virtutis erat. Licet possit dici quod illa prohibitio extendebatur ad viros, non ad mulieres, quibus non competit simpliciter esse cives. (Ia-IIae q. 105 a. 3 ad 1)

1 — Mensen van geen enkel volk sluit de Wet uit van de Goddelijke eredienst en van datgene wat noodzakelijk is voor de zaligheid der ziel. In het Boek Exodus (12, 48) immers wordt gezegd: « Indien een der vreemdelingen tot uwe gemeenschap wil overgaan en het Pasen des Heren houden wil, worde eerst alles besneden wat mannelijk is van de zijnen, en dan zal hij het wettig vieren; en hij zal zijn als de inboorling van het land. » Maar tot het tijdelijke, tot datgene wat behoort tot de gemeenschap van het volk, daartoe zal niet iedereen worden toegelaten om hierboven (in de Leerstelling) genoemde redenen, maar sommigen in het derde geslacht, zoals de Egyptenaren en Idumaeërs, terwijl anderen voor altijd worden uitgesloten ter uitdelging van een vroegere schuld, zoals de Moabieten, Ammonieten en Amalekieten. Want gelijk een mens gestraft wordt om een bedreven zonde opdat anderen die het zien zouden bevreesd worden en van de zonden worden afgehouden, zo ook kan een volk of een stad om een zonde gestraft worden, opdat anderen van een gelijke zonde zouden worden afgehouden. Toch kan men iemand bij wijze van dispensatie in de gemeenschap van het volk opnemen om een deugddaad, zoals in het Boek Judith (14, 6) gezegd wordt, dat Achior, de veldheer van de zonen van Ammon, werd ingelijfd bij het volk van Israël met heel zijn nakomelingschap, en evenzo Ruth, de Moabitische, die « een deugdzame vrouw » was. Ofschoon men ook zou kunnen zeggen, dat dit verbod zich tot de mannen uitstrekte en niet tot de vrouwen, waaraan het niet zonder meer toekomt burgers te zijn.

Ad secundum dicendum quod, sicut philosophus dicit, in III Polit., dupliciter aliquis dicitur esse civis, uno modo, simpliciter; et alio modo, secundum quid. Simpliciter quidem civis est qui potest agere ea quae sunt civium, puta dare consilium vel iudicium in populo. Secundum quid autem civis dici potest quicumque civitatem inhabitat, etiam viles personae et pueri et senes, qui non sunt idonei ad hoc quod habeant potestatem in his quae pertinent ad commune. Ideo ergo spurii, propter vilitatem originis, excludebantur ab Ecclesia, idest a collegio populi, usque ad decimam generationem. Et similiter eunuchi, quibus non poterat competere honor qui patribus debebatur, et praecipue in populo Iudaeorum, in quo Dei cultus conservabatur per carnis generationem, nam etiam apud gentiles, qui multos filios genuerant, aliquo insigni honore donabantur, sicut philosophus dicit, in II Polit. Tamen quantum ad ea quae ad gratiam Dei pertinent, eunuchi ab aliis non separabantur, sicut nec advenae, ut dictum est, dicitur enim Isaiae LVI, non dicat filius advenae qui adhaeret domino, dicens, separatione dividet me dominus a populo suo. Et non dicat eunuchus, ecce ego lignum aridum. (Ia-IIae q. 105 a. 3 ad 2)

2 — Gelijk de Wijsgeer zegt in het IIIe Boek van zijn Politica (IIIe H.), kan iemand op twee manieren burger genoemd worden: ten eerste zonder meer, ten tweede in een bepaald opzicht. Burger zonder meer is hij die de daden eigen aan een burger kan stellen, b.v. raad geven of rechtspraak doen onder het volk. Burger in een bepaald opzicht is alwie een stad bewoont, ook zwakke personen en knapen en grijsaards, die niet geschikt zijn om macht te bezitten met betrekking tot die dingen, die behoren tot het algemeen welzijn. In die zin dus werden de onechte kinderen om de verachtelijkheid van hun geboorte van de kerk buitengesloten, d.w.z. van de verzameling van het volk, tot in het tiende geslacht, en op gelijke wijze ook de gesnedenen, aan wie de vader eer nooit kon toebehoren, en vooral bij het Joodse volk, waarin de dienst van God onderhouden werd door de voortbrenging van het vlees. Want ook bij de heidenen werden zij die veel zonen voortbrachten met een zekere eervolle onderscheiding behandeld, gelijk de Wijsgeer zegt in het IIe Boek der Politica (VIe H.). Met betrekking tot genade van God echter werden de gesnedenen niet van de overigen gescheiden, gelijk ook de aankomelingen niet, zoals hierboven (in de Leerstelling) is gezegd. In het Boek Isaias (56, 3) wordt immers gezegd: « De zoon van de aankomeling, die de Heer aanhangt, zegge en spreke niet: Door scheiding zal de Heer scheiding maken tussen mij en zijn volk. En de gesnedene zegge niet: « Zie, ik hen een dorre boom. »

Ad tertium dicendum quod accipere usuras ab alienis non erat secundum intentionem legis, sed ex quadam permissione, propter pronitatem Iudaeorum ad avaritiam; et ut magis pacifice se haberent ad extraneos, a quibus lucrabantur. (Ia-IIae q. 105 a. 3 ad 3)

3 — Het leenrente-aannemen van vreemdelingen lag niet in de bedoeling der Wet, maar was krachtens een toelating, om de geneigdheid van de Joden tot gierigheid, en opdat zij zich vreedzamer zouden gedragen ten opzichte van de vreemdelingen, van wie zij geld verdienden.

Ad quartum dicendum quod circa civitates hostium quaedam distinctio adhibebatur. Quaedam enim erant remotae, non de numero illarum urbium quae eis erant repromissae, et in talibus urbibus expugnatis occidebantur masculi, qui pugnaverant contra populum Dei; mulieribus autem et infantibus parcebatur. Sed in civitatibus vicinis, quae erant eis repromissae omnes mandabantur interfici, propter iniquitates eorum priores, ad quas puniendas dominus populum Israel quasi divinae iustitiae executorem mittebat, dicitur enim Deut. IX, quia illae egerunt impie, introeunte te deletae sunt. Ligna autem fructifera mandabantur reservari propter utilitatem ipsius populi, cuius ditioni civitas et eius territorium erat subiiciendum. (Ia-IIae q. 105 a. 3 ad 4)

4 — Met betrekking tot de steden der vijanden werd een zeker onderscheid aangegeven. Want sommige waren verwijderd, en behoorden niet onder het getal van die steden, die hen beloofd waren, en in die steden werden de mannen gedood, die tegen het volk Gods gestreden hadden; de vrouwen en kinderen daartegen werden gespaard. Maar in de naburige steden, die hen beloofd waren, werden allen gedood om hun vroegere ongerechtigheden, want om deze te straffen had God het volk van Israël als uitvoerder van de goddelijke gerechtigheid gezonden. Immers in het Boek Deuteronomium (9, 3) wordt gezegd: Omdat zij goddeloos gehandeld hebben, worden zij bij uw intocht verdelgd ». De vruchtdragende bomen echter moesten nuttigheidshalve voor het volk zelf, waaraan de stad en het grondgebied moest onderworpen worden, behouden blijven.

Ad quintum dicendum quod novus aedificator domus, aut plantator vineae, vel desponsator uxoris, excludebatur a proelio propter duo. Primo quidem, quia ea quae homo de novo habet, vel statim paratus est ad habendum, magis solet amare, et per consequens eorum amissionem timere. Unde probabile erat quod ex tali amore magis mortem timerent, et sic minus fortes essent ad pugnandum. Secundo quia, sicut philosophus dicit, in II Physic., infortunium videtur quando aliquis appropinquat ad aliquod bonum habendum, si postea impediatur ab illo. Et ideo ne propinqui remanentes magis contristarentur de morte talium, qui bonis sibi paratis potiti non fuerunt; et etiam populus, considerans hoc, horreret; huiusmodi homines a mortis periculo sunt sequestrati per subtractionem a proelio. (Ia-IIae q. 105 a. 3 ad 5)

5 — Hij die een nieuw huis gebouwd had, of een wijngaard geplant, of verloofd was, werd van de oorlog vrijgesteld, om twee redenen: ten eerste, omdat men die dingen, die men als nieuw heeft ofwel bijna klaar is om te hebben, gewoonlijk meer bemint, en bijgevolg het gemis er van vreest; vandaar lag het voor de hand, dat zij daarom de dood meer vreesden en zó minder dapper in en oorlog zouden zijn. Ten tweede omdat het, zoals de Wijsgeer zegt in het IIe Boek zijner Physica (Ve H.), ongelukkig is, wanneer men een goed haast heeft, en er van afgehouden wordt. Om dan aan de bloedverwanten, die tehuis gebleven waren, het verdriet te sparen om de dood van diegenen, die geen bezit hadden kunnen nemen van wat ze reeds klaar waren om te hebben, en opdat zij, die daar getuigen van zouden zijn, er niet door afgeschrikt zouden worden, daarom werden zij, die in dat geval waren, door vrijstelling aan het doodsgevaar onttrokken.

Ad sextum dicendum quod timidi remittebantur ad domum, non ut ipsi ex hoc commodum consequerentur; sed ne populus ex eorum praesentia incommodum consequeretur, dum per eorum timorem et fugam etiam alii ad timendum et fugiendum provocarentur. (Ia-IIae q. 105 a. 3 ad 6)

6 — De vreesachtigen werden naar huis teruggezonden, niet opdat zij het zelf gemakkelijk zouden hebben, maar opdat het volk van hun tegenwoordigheid geen last zou ondervinden, daar ook anderen door hun vrees en vlucht zouden bevreesd worden, en vluchten.

Articulus 4.
Heeft de Wet geschikte voorschriften gegeven omtrent de huiselijke samenleving?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter lex vetus praecepta ediderit circa personas domesticas. Servus enim id quod est, domini est, ut philosophus dicit, in I Polit. Sed id quod est alicuius, perpetuo eius esse debet. Ergo inconvenienter lex mandavit Exod. XXI, quod servi septimo anno liberi abscederent. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de Oude Wet geen geschikte voorschriften gegeven heeft omtrent de huiselijke samenleving. Alles immers wat een slaaf is, is eigendom van de meester, gelijk de Wijsgeer zegt in het 1e Boek zijner Politica (IIe H.). Welnu wat eigendom van iemand is, moet zijn eigendom blijven. Bijgevolg is het voorschrift van de Wet (Exodus 21, 2), dat de slaven in het zevende jaar vrij moeten gelaten worden, ongepast.

Praeterea, sicut animal aliquod, ut asinus aut bos, est possessio domini, ita etiam servus. Sed de animalibus praecipitur Deut. XXII, quod restituantur dominis suis, si errare inveniantur. Inconvenienter ergo mandatur Deut. XXIII, non tradas servum domino suo, qui ad te confugerit. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 2)

2 — Gelijk een dier, b. v. een ezel of een rund, het eigendom is van de meester, zo ook de slaaf. Welnu omtrent de dieren wordt bevolen (Deuteronomium, 22, 1-3), dat ze aan hun meesters moeten worden teruggegeven, zo ze verdwaald zijn. Dus is het bevel van het Boek Deuteronomium (23, 15): « Ge zult de slaaf, die tot u zijn toevlucht neemt, niet uitleveren », ongepast.

Praeterea, lex divina debet magis ad misericordiam provocare quam etiam lex humana. Sed secundum leges humanas graviter puniuntur qui nimis aspere affligunt servos aut ancillas. Asperrima autem videtur esse afflictio ex qua sequitur mors. Inconvenienter igitur statuitur Exod. XXI, quod qui percusserit servum suum vel ancillam virga, si uno die supervixerit, non subiacebit poenae, quia pecunia illius est. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 3)

3 — De goddelijke wet moet meer tot barmhartigheid aansporen dan de menselijke wet. Welnu volgens de menselijke wetten, werden zij, die hun slaven of slavinnen te hard behandelen, zwaar gestraft; de hardste onderdrukking echter schijnt die te zijn waaruit de dood volgt. Dus is de bepaling van het Boek Exodus (21, 20 v.), dat wie zijn slaaf of slavin met een roede slaat, zodat hij nog een dag in leven is gebleven, niet aan straf onderworpen zal zijn, omdat hij zijn geld is, ongepast.

Praeterea, alius est principatus domini ad servum, et patris ad filium, ut dicitur in I et III Polit. Sed hoc ad principatum domini ad servum pertinet, ut aliquis servum vel ancillam vendere possit. Inconvenienter igitur lex permisit quod aliquis venderet filiam suam in famulam vel ancillam. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 4)

4 — De macht van de meester over zijn slaaf is anders dan die van de vader over de zoon, zoals gezegd wordt in het Ie Boek der Politica (Ve H.), en in het IIIe Boek (IVe H.). Welnu dat iemand zijn slaaf of slavin verkopen kan, valt onder de macht van de meester over zijn slaaf. Dus is het ongepast, dat de Wet toestaat, dat iemand zijn dochter verkoopt tot slavin of dienstmaagd (vgl. Exodus, 21, 7).

Praeterea, pater habet sui filii potestatem. Sed eius est punire excessus, qui habet potestatem super peccantem. Inconvenienter igitur mandatur Deut. XXI, quod pater ducat filium ad seniores civitatis puniendum. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 5)

5 — De vader heeft macht over zijn zoon. Welnu hij, die macht heeft over degene, die kwaad doet, kan het kwaad straffen. Dus is het ongepast, dat er bevolen wordt (Deuteronomium, 21, 18 vv.), dat de vader zijn zoon moet brengen naar de ouderen van de staat om gestraft te worden.

Praeterea, dominus prohibuit, Deut. VII, ut cum alienigenis non sociarent coniugia; et coniuncta etiam separarentur, ut patet I Esdrae X. Inconvenienter igitur Deut. XXI conceditur eis ut captivas alienigenarum ducere possint uxores. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 6)

6 — De Heer heeft verboden (Deuteronomium, een huwelijk wordt aangegaan met de vreemdelingen, en zelfs geboden, dat de verbondenen zouden scheiden, zoals uit het Ie Boek Esdras (10). Dus is het ongepast, dat aan hen wordt toegestaan, dat zij de gevangen vrouwen van de vreemdelingen ten huwelijk nemen, zoals in Deuteronomium,

Praeterea, dominus in uxoribus ducendis quosdam consanguinitatis et affinitatis gradus praecepit esse vitandos, ut patet Lev. XVIII. Inconvenienter igitur mandatur Deut. XXV, quod si aliquis esset mortuus absque liberis, uxorem ipsius frater eius acciperet. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 7)

7 — Met betrekking tot het ten huwelijk nemen van vrouwen, heeft de Heer bevolen, dat enige graden van bloed- en aanverwantschap moeten vermeden worden, wat blijkt uit het Boek Leviticus (18). Het is dus niet passend, dat er in het Boek Deuteronomium (25, 5) bevolen wordt, dat indien iemand kinderloos gestorven is, zijn broeder de vrouw van de overledene zou nemen.

Praeterea, inter virum et uxorem, sicut est maxima familiaritas, ita debet esse firmissima fides. Sed hoc non potest esse, si matrimonium dissolubile fuerit. Inconvenienter igitur dominus permisit, Deut. XXIV, quod aliquis posset uxorem dimittere, scripto libello repudii; et quod etiam ulterius eam recuperare non posset. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 8)

8 — Gelijk tussen man en vrouw de hoogste gemeenschap bestaat, zo ook moet er een allerstandvastigste trouw zijn. Welnu dit kan niet zijn, wanneer het huwelijk ontbindbaar is. Het is dus niet passend, dat de Heer (Deuteronomium, 24, 1-4) toestond, dat iemand zijn vrouw kon wegzenden, door haar een scheidsbrief te geven, en dat hij haar ook niet weder kon terugnemen.

Praeterea, sicut uxor potest frangere fidem marito, ita etiam servus domino, et filius patri. Sed ad investigandam iniuriam servi in dominum, vel filii in patrem, non est institutum in lege aliquod sacrificium. Superflue igitur videtur institui sacrificium zelotypiae ad investigandum uxoris adulterium, Num. V. Sic igitur inconvenienter videntur esse tradita in lege praecepta iudicialia circa personas domesticas. (Ia-IIae q. 105 a. 4 arg. 9)

9 — Evenals een vrouw de trouw aan haar man kan verbreken, zo ook de slaaf aan zijn meester en de zoon aan zijn vader. Welnu voor het opsporen van een onrechtvaardigheid van een slaaf ten opzichte van zijn meester, of van een zoon ten opzichte van zijn vader is in de Wet geen offer bepaald. Dus schijnt het spijsoffer der ijverzucht tot navorsing van echtbreuk der vrouw een overvloedige bepaling van de wet. (Vgl. Numeri, 5, 12 vv.). Zo blijkt het, dat er in de Wet ongepaste bepalingen staan met betrekking tot de huiselijke samenleving.

Sed contra est quod dicitur in Psalmo XVIII, iudicia domini vera, iustificata in semetipsa. (Ia-IIae q. 105 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde in Psalm 18, 10: « De uitspraken des Heren zijn waar, en rechtvaardig in zichzelf ».

Respondeo dicendum quod communio domesticarum personarum ad invicem, ut philosophus dicit, in I Polit., est secundum quotidianos actus qui ordinantur ad necessitatem vitae. Vita autem hominis conservatur dupliciter. Uno modo, quantum ad individuum, prout scilicet homo idem numero vivit, et ad talem vitae conservationem opitulantur homini exteriora bona, ex quibus homo habet victum et vestitum et alia huiusmodi necessaria vitae; in quibus administrandis indiget homo servis. Alio modo conservatur vita hominis secundum speciem per generationem, ad quam indiget homo uxore, ut ex ea generet filium. Sic igitur in domestica communione sunt tres combinationes, scilicet domini ad servum, viri ad uxorem, patris ad filium. Et quantum ad omnia ista lex vetus convenientia praecepta tradidit. Nam quantum ad servos, instituit ut modeste tractarentur et quantum ad labores, ne scilicet immoderatis laboribus affligerentur, unde Deut. V, dominus mandavit ut in die sabbati requiesceret servus et ancilla tua sicut et tu, et iterum quantum ad poenas infligendas, imposuit enim poenam mutilatoribus servorum ut dimitterent eos liberos, sicut habetur Exod. XXI. Et simile etiam statuit in ancilla quam in uxorem aliquis duxerit. Statuit etiam specialiter circa servos qui erant ex populo, ut septimo anno liberi egrederentur cum omnibus quae apportaverant, etiam vestimentis, ut habetur Exod. XXI. Mandatur etiam insuper Deut. XV, ut ei detur viaticum. Circa uxores vero, statuitur in lege quantum ad uxores ducendas. Ut scilicet ducant uxores suae tribus, sicut habetur Num. ult., et hoc ideo, ne sortes tribuum confundantur. Et quod aliquis in uxorem ducat uxorem fratris defuncti sine liberis, ut habetur Deut. XXV, et hoc ideo, ut ille qui non potuit habere successores secundum carnis originem, saltem habeat per quandam adoptionem, et sic non totaliter memoria defuncti deleretur. Prohibuit etiam quasdam personas ne in coniugium ducerentur, scilicet alienigenas, propter periculum seductionis; et propinquas, propter reverentiam naturalem quae eis debetur. Statuit etiam qualiter uxores iam ductae tractari deberent. Ut scilicet non leviter infamarentur, unde mandatur puniri ille qui falso crimen imponit uxori, ut habetur Deut. XXII. Et quod etiam propter uxoris odium filius detrimentum non pateretur, ut habetur Deut. XXI. Et etiam quod, propter odium uxorem non affligeret, sed potius, scripto libello, eam dimitteret, ut patet Deut. XXIV. Et ut etiam maior dilectio inter coniuges a principio contrahatur, praecipitur quod, cum aliquis nuper uxorem acceperit, nihil ei publicae necessitatis iniungatur, ut libere possit laetari cum uxore sua. Circa filios autem, instituit ut patres eis disciplinam adhiberent, instruendo eos in fide, unde habetur Exod. XII, cum dixerint vobis filii vestri, quae est ista religio? Dicetis eis, victima transitus domini est. Et quod etiam instruerent eos in moribus, unde dicitur Deut. XXI, quod patres dicere debent, monita nostra audire contemnit, commessationibus vacat et luxuriae atque conviviis. (Ia-IIae q. 105 a. 4 co.)

Zoals de Wijsgeer zegt in het 1e Boek der Politica (1e H.) betrekt zich de huiselijke samenleving op de dagelijks terugkerende daden, die geordend zijn tot de noodwendigheden van het leven. Welnu het leven van de mens wordt op twee manieren onderhouden: ten eerste met betrekking tot de enkeling, om nl. de mens in het leven te houden; en tot zulk een onderhouding van het leven zijn voor de mens uiterlijke goederen nodig, waarvan de mens kleding en voedsel heeft en andere dergelijke levensbehoeften, voor het bestuur waar van de mens slaven nodig heeft. Ten tweede wordt het leven van de mens onderhouden met betrekking tot de soort, nl. door de voortbrenging, waarvoor een man een vrouw nodig heeft, om bij haar een zoon te verwekken. Zodus zijn er in de huiselijke samenleving drie combinaties, nl. van heer tot slaaf, van man tot vrouw, en van vader tot zoon. En met betrekking tot dit alles heeft de Oude Wet geschikte voorschriften gegeven. Want met betrekking tot de slaven bepaalde zij, dat ze bescheiden moesten behandeld worden, ten eerste wat het werk betreft, dat ze niet met ongeregeld werk mochten worden onderdrukt. Vandaar beval de Heer (Deuteronomium, 5, 14), dat op de Sabbath uw slaaf en uw dienstmaagd zou rusten gelijk ook gij. Ook wat betreft het opleggen van straffen. Want zij legde aan degene, die zijn slaven verwondde, op, dat hij ze als vrij moest wegzenden, zoals staat in het Boek Exodus (21, 2vv), en hetzelfde bepaalde zij voor de dienstmaagd, die door iemand tot vrouw genomen werd. Ook gaf zij bijzondere bepalingen voor de slaven, die tot het Joodse volk behoorden, dat zij in het zevende jaar als vrije mochten uitgaan met alles wat ze mee gebracht hadden, tot zelfs de klederen, zoals staat in het Boek Exodus (21,2vv.). Bovendien werd in het Boek Deuteronomium (15, 13 v.) bepaald, dat men hen dan reisbenodigdheden zou geven. Met betrekking tot de vrouw, stond in de Wet bepaald aangaande het ten huwelijk nemen van een vrouw, dat men vrouwen moest nemen van zijn eigen stam, gelijk staat in het Boek Numeri (laatste Hoofdst.), en wel opdat de loten van de stam niet zouden samenkomen; en dat iemand de vrouw van zijn zonder kinderen gestorven broeder tot vrouw moest nemen, zoals staat in het Boek Deuteronomium (25, 5-6), en wel opdat hij, die geen nakomelingen kon hebben naar het vlees, ze minstens zou hebben door een zekere aanname, en aldus de gedachte aan de gestorvene niet geheel zou worden uitgedelgd. Ook verbood de Wet, dat sommige personen ten huwelijk genomen werden, nl. de vreemdelingen, om het gevaar van verleiding, en bloedverwanten, om de natuurlijke eerbied, die men hen verschuldigd is. Ook bepaalde zij, hoe men de reeds gehuwde vrouwen moest behandelen, dat men hen nl. niet licht mocht onteren. Vandaar werd er bevolen, dat hij gestraft moest worden, die zijn vrouw zonder grond beschuldigde, zoals staat in het Boek Deuteronomium (22, 13vv.), en dat de zoon om de haat voor de vrouw geen letsel mocht ondergaan, zoals staat in het Boek Deuteronomium (21, 15 v.), en ook dat de vrouw uit haat niet mag worden onderdrukt, maar dat men haar veeleer met een scheidsbrief moet wegzenden, zoals blijkt uit het Boek Deuteronomium (24, 1). En opdat er een grotere liefde tussen man en vrouw zou zijn, werd er (t.a.pl.v.5) bevolen, dat wanneer iemand pas gehuwd was, men hem met geen openbare bediening mocht belasten, opdat hij zich vrij zou kunnen verheugen met zijn vrouw. Omtrent de zonen bepaalde de Wet, dat de vader hen tucht moest opleggen door hen in het geloof te onderrichten; vandaar wordt er in het Boek Exodus (12, 26) gezegd: « Wanneer uwe kinderen tot u zullen zeggen: Wat is deze godsdienstviering? dan zult gij hun zeggen: Het is het offer van de voorbijgang des Heren »; en ook dat zij hen in de zeden zouden onderrichten; vandaar wordt er in het Boek Deuteronomium (21, 20) gezegd, dat de vaders moeten zeggen: « Naar onze vermaningen weigert hij te horen; hij geeft zich over aan slemppartijen en wellustigheid en feestgelagen ».

Ad primum ergo dicendum quod, quia filii Israel erant a domino de servitute liberati, et per hoc divinae servituti addicti, noluit dominus ut in perpetuum servi essent. Unde dicitur Lev. XXV, si paupertate compulsus vendiderit se tibi frater tuus, non eum opprimes servitute famulorum, sed quasi mercenarius et colonus erit. Mei enim sunt servi, et ego eduxi eos de terra Aegypti, non veneant conditione servorum. Et ideo, quia simpliciter servi non erant, sed secundum quid, finito tempore, dimittebantur liberi. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 1)

1 — Daar de zonen van Israël door de Heer van slavernij bevrijd waren en daardoor onder de slavernij van de Heer gekomen waren, wilde de Heer niet, dat zij voor altijd slaven zouden zijn. Vandaar wordt er in het Boek Leviticus (25, 39 vv.) gezegd: « Indien uw broeder zich, door armoede gedwongen, aan u verkoopt, zult gij hem niet met de dienstbaarheid der slaven verdrukken, maar als een dagloner en pachter zal hij zijn. Want mijne dienstknechten zijn zij en Ik heb hen uitgevoerd uit het land Egypte; en zij mogen niet als slaven verkocht worden. » Daar zij dus geen volledige slaven waren, maar slechts onder een bepaald opzicht, moesten zij na een bepaalde tijd worden vrijgelaten.

Ad secundum dicendum quod mandatum illud intelligitur de servo qui a domino quaeritur ad occidendum, vel ad aliquod peccati ministerium. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 2)

2 — Dit gebod wordt verstaan van een slaaf, die door de meester wordt gezocht om gedood te worden of om hem te helpen om kwaad te bedrijven.

Ad tertium dicendum quod circa laesiones servis illatas, lex considerasse videtur utrum sit certa vel incerta. Si enim laesio certa esset, lex poenam adhibuit, pro mutilatione quidem, amissionem servi qui mandabatur libertati donandus; pro morte autem, homicidii poenam, cum servus in manu domini verberantis moreretur. Si vero laesio non esset certa, sed aliquam apparentiam haberet, lex nullam poenam infligebat in proprio servo, puta cum percussus servus non statim moriebatur, sed post aliquos dies. Incertum enim erat utrum ex percussione mortuus esset. Quia si percussisset liberum hominem, ita tamen quod statim non moreretur, sed super baculum suum ambularet, non erat homicidii reus qui percusserat, etiam si postea moreretur. Tenebatur tamen ad impensas solvendas quas percussus in medicos fecerat. Sed hoc in servo proprio locum non habebat, quia quidquid servus habebat, et etiam ipsa persona servi, erat quaedam possessio domini. Et ideo pro causa assignatur quare non subiaceat poenae pecuniariae, quia pecunia illius est. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 3)

3 — Omtrent de kwetsingen, de slaven aangedaan, schijnt de Wet in aanmerking te nemen, of het zeker is, of onzeker. Want indien de kwetsing zeker was, legde de Wet een straf op, en wel voor verwonding het verlies van de slaaf, aan wie de vrijheid moest gegeven worden. Voor de dood echter, de straf op manslag gesteld, wanneer de slaaf onder de slagen van zijn meester stierf. Indien de kwetsing niet zeker was, maar alleen waarschijnlijk, dan legde de Wet geen straf op in geval van een eigen slaaf, b. v. wanneer de geslagen slaaf niet onmiddellijk stierf, maar na enkele dagen. Dan immers was het onzeker, of hij ten gevolge van het slaan gestorven was, want indien men een vrije man zou geslagen hebben, echter zó, dat hij niet terstond stierf maar niet zijn stok zou wandelen, dan zou hij die geslagen had, niet schuldig zijn aan doodslag, zelfs al zou die man later sterven; echter was hij gehouden de onkosten te betalen, die de geslagene voor de dokter had gemaakt. Maar dit zou niet plaats hebben in geval van een eigen slaaf, omdat alles wat de slaaf had en zelfs de persoon van de slaaf, eigendom was van de meester. Ook wordt voor oorzaak aan gegeven waarom hij niet onderworpen was aan de straf van vergoeding, omdat het zijn geld was.

Ad quartum dicendum quod, sicut dictum est, nullus Iudaeus poterat possidere Iudaeum quasi simpliciter servum; sed erat servus secundum quid, quasi mercenarius, usque ad tempus. Et per hunc modum permittebat lex quod, paupertate cogente, aliquis filium aut filiam venderet. Et hoc etiam verba ipsius legis ostendunt, dicit enim, si quis vendiderit filiam suam in famulam, non egredietur sicut ancillae exire consueverunt. Per hunc etiam modum non solum filium, sed etiam seipsum aliquis vendere poterat, magis quasi mercenarium quam quasi servum; secundum illud Levit. XXV, si paupertate compulsus vendiderit se tibi frater tuus, non eum opprimes servitute famulorum, sed quasi mercenarius et colonus erit. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 4)

4 — Geen enkele Jood kon een Jood bezitten, als slaaf, zonder meer, maar alleen als slaaf onder een bepaald opzicht, nl. als een huurling tot bepaalden tijd, zoals (in het 1e Antwoord) gezegd is. Op die wijze stond de Wet toe, dat iemand in geval van armoede zijn zoon of dochter mocht verkopen. En dit betekenen ook de woorden van de Wet zelf. Immers zij zeide: « Indien iemand zijn dochter als dienstmaagd verkoopt, zal zij niet uitgaan, gelijk de slavinnen gewoonlijk uitgaan. » Zo kon iemand niet alleen zijn zoon, maar ook zich zelf verkopen, meer als huurling dan als slaaf, overeenkomstig het Boek Leviticus (25, 39-40): « Indien uw broeder zich door armoede gedwongen aan u verkoopt, zult gij hem niet met de dienstbaarheid der slaven verdrukken, maar als een dagloner en pachter zal hij zijn. »

Ad quintum dicendum quod, sicut philosophus dicit, in X Ethic., principatus paternus habet solam admonendi potestatem; non autem habet vim coactivam, per quam rebelles et contumaces comprimi possunt. Et ideo in hoc casu lex mandabat ut filius contumax a principibus civitatis puniretur. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 5)

5 — De vaderlijke macht strekt zich volgens de Wijsgeer (Xe Boek der Ethica, IXe H.) alleen uit tot vermanen, en niet. Tot dwang, waardoor de opstandigen en weerspannigen kunnen onderdrukt worden. Daarom beval de Wet in dat geval, dat de weerspannige zoon door de voornaamsten der stad zou gestraft worden.

Ad sextum dicendum quod dominus alienigenas prohibuit in matrimonium duci propter periculum seductionis, ne inducerentur in idololatriam. Et specialiter hoc prohibuit de illis gentibus quae in vicino habitabant, de quibus erat magis probabile quod suos ritus retinerent. Si qua vero idololatriae cultum dimittere vellet, et ad legis cultum se transferre, poterat in matrimonium duci, sicut patet de Ruth, quam duxit Booz in uxorem. Unde ipsa dixerat socrui suae, populus tuus populus meus, Deus tuus Deus meus, ut habetur Ruth I. Et ideo captiva non aliter permittebatur in uxorem duci nisi prius rasa caesarie, et circumcisis unguibus, et deposita veste in qua capta est, et fleret patrem et matrem, per quae significatur idololatriae perpetua abiectio. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 6)

6 — De Heer heeft verboden met vreemdelingen te huwen, om het gevaar van verleiding, opdat de Joden nl. niet tot afgoderij zouden verleid worden. Bijzonder verbood Hij dit voor die volkeren, die in de omgeving woonden, voor wie het meer waarschijnlijk was, dat zij hun eredienst zouden blijven onderhouden. Indien echter een vrouw de afgodendienst vaarwel wilde zeggen en zich aan de onderhouding der Wet wilde overgeven, kon zij ten huwelijk genomen worden, gelijk blijkt uit Ruth, die Booz tot vrouw nam. Vandaar zei zij tot haar schoonmoeder: « Uw volk is mijn volk; uw God, mijn God. » (Vgl. Ruth, 1. 16). Evenzo was het verboden een gevangen vrouw tot echtgenote te nemen, tenzij eerst haar haren geschoren en haar nagels gekort waren en zij, na haar kleed, waarin zij gevangen genomen was, afgelegd te hebben, haar vader en moeder beweend had, waardoor de eeuwige verwerping der afgoderij werd aangeduid.

Ad septimum dicendum quod, sicut Chrysostomus dicit, super Matth., quia immitigabile malum mors erat apud Iudaeos, qui omnia pro praesenti vita faciebant, statutum fuit ut defuncto filius nasceretur ex fratre, quod erat quaedam mortis mitigatio. Non autem alius quam frater vel propinquus iubebatur accipere uxorem defuncti, quia non ita crederetur (qui ex tali coniunctione erat nasciturus) esse filius eius qui obiit; et iterum extraneus non ita haberet necessitatem statuere domum eius qui obierat, sicut frater, cui etiam ex cognatione hoc facere iustum erat. Ex quo patet quod frater in accipiendo uxorem fratris sui, persona fratris defuncti fungebatur. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 7)

7 — Omdat, zoals Chrysostomus zegt (XLIXe Homelie op Mattheus), bij de Joden, die alles deden voor dit leven, de dood een onlenigbaar kwaad was, was dit voor hen vastgesteld, opdat een zoon geboren zou worden uit de broeder van de verledene, wat een zekere leniging was van de dood. Echter werd alleen aan de broeder of aan een bloedverwant bevolen de vrouw van de overledene te nemen, omdat men het kind, dat uit een andere verbintenis geboren zou worden, niet zo gemakkelijk voor de zoon van de gestorvene zou aanzien. Ook had een vreemde er niet zulk een belang bij, dat het huis van de overledene bestendigd zou worden, dan de broeder, die er krachtens bloedverwant schap reeds toe verplicht was. Hieruit blijkt, dat de broeder door de vrouw van zijn broeder te nemen, de plaats van de persoon van zijn overleden broeder innam.

Ad octavum dicendum quod lex permisit repudium uxoris, non quia simpliciter iustum esset, sed propter duritiam Iudaeorum; ut dominus dicit, Matth. XIX. Sed de hoc oportet plenius tractari cum de matrimonio agetur. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 8)

8 — De Wet stond de scheiding van de vrouw toe, niet omdat het zonder meer rechtvaardig was, maar om de hardheid der Joden, gelijk de Heer zegt (Mattheus, 19, 8). Hierover echter moet vollediger gehandeld worden bij het huwelijk.

Ad nonum dicendum quod uxores fidem matrimonii frangunt per adulterium et de facili, propter delectationem; et latenter, quia oculus adulteri observat caliginem, ut dicitur Iob XXIV. Non autem est similis ratio de filio ad patrem, vel de servo ad dominum, quia talis infidelitas non procedit ex concupiscentia delectationis, sed magis ex malitia; nec potest ita latere sicut infidelitas mulieris adulterae. (Ia-IIae q. 105 a. 4 ad 9)

9 — De vrouwen breken gemakkelijk de trouw in het huwelijk door overspel om het genot, en verborgen, omdat gelijk Job zegt (24, 15) het oog van de overspelige de duisternis zoekt. Echter is er geen gelijke reden voor de zoon met betrekking tot de vader met betrekking tot zijn heer, omdat dergelijke ontrouw niet voorkomt uit zulk een genotzucht, maar eerder uit boosheid, die niet zo verborgen kan blijven als de ontrouw van een overspelige vrouw.