QuaestioArticulus

Prima Secundae. Quaestio 95.
Over de menselijke wet .

Prooemium

Deinde considerandum est de lege humana. Et primo quidem, de ipsa lege secundum se; secundo, de potestate eius; tertio, de eius mutabilitate. Circa primum quaeruntur quatuor. Primo, de utilitate ipsius. Secundo, de origine eius. Tertio, de qualitate ipsius. Quarto, de divisione eiusdem. (Ia-IIae q. 95 pr.)

Na de natuurwet moeten we onze aandacht wijden aan de menselijke wet. Op de eerste plaats aan de menselijke wet, op zich zelf beschouwd; vervolgens aan de bevoegdheid van de menselijke wet, en op de derde plaats aan hare veranderlijkheid. Met betrekking tot de menselijke wet zelf, stellen we vier vragen: 1) Over het nut van de menselijke wet. 2) Over de oorsprong er van. 3) Over de kwaliteiten er van. 4) Over de verdeling er van.

Articulus 1.
Is het nuttig, dat er door de mensen wetten gemaakt worden?

Ad primum sic proceditur. Videtur quod non fuerit utile aliquas leges poni ab hominibus. Intentio enim cuiuslibet legis est ut per eam homines fiant boni, sicut supra dictum est. Sed homines magis inducuntur ad bonum voluntarii per monitiones, quam coacti per leges. Ergo non fuit necessarium leges ponere. (Ia-IIae q. 95 a. 1 arg. 1)

1 — Men beweert, dat het niet nuttig is, dat er door de mensen wetten gemaakt worden. Immers de bedoeling van iedere wet is de mensen goed te maken, zoals hierboven gezegd is (XCIIe Kw., 1e Art.). Welnu de mensen worden gemakkelijker vrijwillig tot het goede aangespoord door vermaningen, dan gedwongen door wetten. Dus is het niet nuttig dat er wetten gemaakt worden.

Praeterea, sicut dicit philosophus, in V Ethic., ad iudicem confugiunt homines sicut ad iustum animatum. Sed iustitia animata est melior quam inanimata, quae legibus continetur. Ergo melius fuisset ut executio iustitiae committeretur arbitrio iudicum, quam quod super hoc lex aliqua ederetur. (Ia-IIae q. 95 a. 1 arg. 2)

2 — De Wijsgeer zegt in het Ve Boek zijner Ethica (IVe H., Nr 7), dat de mensen tot de rechter hun toevlucht nemen, als tot het levende recht. Welnu de levende gerechtigheid is beter dan de dode, die door de wetten uitgedrukt wordt. Dus was het beter geweest, dat de uitvoering van de gerechtigheid geschiedde door het oordeel van rechters, dan dat er wetten gemaakt werden.

Praeterea, lex omnis directiva est actuum humanorum, ut ex supradictis patet. Sed cum humani actus consistant in singularibus, quae sunt infinita, non possunt ea quae ad directionem humanorum actuum pertinent, sufficienter considerari, nisi ab aliquo sapiente, qui inspiciat singula. Ergo melius fuisset arbitrio sapientum dirigi actus humanos, quam aliqua lege posita. Ergo non fuit necessarium leges humanas ponere. (Ia-IIae q. 95 a. 1 arg. 3)

3 — Iedere wet regelt de menselijke daden, zoals uit het hierboven gezegde blijkt (XCe Kw., 1e en 2e Art.). Maar daar de menselijke daden gaan over afzonderlijke gevallen, die oneindig in aantal zijn, kunnen die dingen, die dienen om de menselijke daden te regelen, niet voldoende overwogen worden, tenzij door een wijs man, die de afzonderlijke gevallen nagaat. Dus was het beter geweest, dat de daden geregeld werden door het oordeel van wijze mensen, dan door een of andere wet. Het is dus niet noodzakelijk dat er menselijke wetten gemaakt worden.

Sed contra est quod Isidorus dicit, in libro Etymol., factae sunt leges ut earum metu humana coerceretur audacia, tutaque sit inter improbos innocentia, et in ipsis improbis formidato supplicio refrenetur nocendi facultas. Sed haec sunt maxime necessaria humano generi. Ergo necessarium fuit ponere leges humanas. (Ia-IIae q. 95 a. 1 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Isidorus in het Ve Boek van zijn Etymologieën (XXe H.): « De wetten zijn gemaakt, opdat door de vrees er voor de driestheid der mensen zou bedwongen worden, zodat de onschuld veilig zij onder de slechten, en door vrees voor straf, de slechten geremd worden in hun macht om nadeel toe te brengen ». Welnu deze dingen zijn volstrekt nodig onder de mensen. Dus is het nodig dat er menselijke wetten gemaakt worden.

Respondeo dicendum quod, sicut ex supradictis patet, homini naturaliter inest quaedam aptitudo ad virtutem; sed ipsa virtutis perfectio necesse est quod homini adveniat per aliquam disciplinam. Sicut etiam videmus quod per aliquam industriam subvenitur homini in suis necessitatibus, puta in cibo et vestitu, quorum initia quaedam habet a natura, scilicet rationem et manus, non autem ipsum complementum, sicut cetera animalia, quibus natura dedit sufficienter tegumentum et cibum. Ad hanc autem disciplinam non de facili invenitur homo sibi sufficiens. Quia perfectio virtutis praecipue consistit in retrahendo hominem ab indebitis delectationibus, ad quas praecipue homines sunt proni, et maxime iuvenes, circa quos efficacior est disciplina. Et ideo oportet quod huiusmodi disciplinam, per quam ad virtutem perveniatur, homines ab alio sortiantur. Et quidem quantum ad illos iuvenes qui sunt proni ad actus virtutum, ex bona dispositione naturae, vel consuetudine, vel magis divino munere, sufficit disciplina paterna, quae est per monitiones. Sed quia inveniuntur quidam protervi et ad vitia proni, qui verbis de facili moveri non possunt; necessarium fuit ut per vim et metum cohiberentur a malo, ut saltem sic male facere desistentes, et aliis quietam vitam redderent, et ipsi tandem per huiusmodi assuetudinem ad hoc perducerentur quod voluntarie facerent quae prius metu implebant, et sic fierent virtuosi. Huiusmodi autem disciplina cogens metu poenae, est disciplina legum. Unde necessarium fuit ad pacem hominum et virtutem, ut leges ponerentur, quia sicut philosophus dicit, in I Polit., sicut homo, si sit perfectus virtute, est optimum animalium; sic, si sit separatus a lege et iustitia, est pessimum omnium; quia homo habet arma rationis ad explendas concupiscentias et saevitias, quae non habent alia animalia. (Ia-IIae q. 95 a. 1 co.)

Zoals hierboven gezegd is (LXIIIe Kw., 1e Art), is er in de mens van nature een neiging tot de deugd, maar de volmaaktheid der deugd bereikt de mensen slechts door tucht, zoals we ook zien, dat de mens door vinding voorzien wordt in zijn noodzakelijke behoeften, b.v. in spijs en kleding, waarvoor hij de beginselen van nature heeft, nl. zijn verstand en zijn handen, niet echter de volmaking, zoals de overige dieren, waaraan de natuur voldoende dekking en voedsel gegeven heeft. Deze tucht kan de mens zich zelf niet gemakkelijk opleggen, daar de volmaaktheid der deugd voornamelijk bestaat in het afhouden van de mens van ongeoorloofde genoegens, waartoe hij vooral geneigd is, het meest in de jongelingsjaren, waarin hij dan ook een strengere tucht nodig heeft. Daarom moet de tucht, waardoor de mensen tot de deugd geleid worden, door anderen worden opgelegd. Voor jongelieden, die tot de deugd geneigd zijn krachtens een goede gesteltenis van de natuur, of door gewoonte, of meer door Gods genade, is de vaderlijke tucht voldoende, die bestaat uit raadgevingen . Maar de weerbarstige jongelieden, die tot verkeerde daden geneigd zijn en niet gemakkelijk door woorden te overreden zijn, moeten met geweld, of door vrees, van het kwaad afgehouden worden, opdat zij tenminste daardoor het kwade niet meer zouden bedrijven en anderen met rust laten, totdat ze ten slotte zover komen, dat ze uit hun eigen doen, wat ze tevoren uit vrees deden, en deugdzaam worden. Dergelijke tucht, die dwingt door vrees voor straf, is de tucht van de wet. Vandaar is het voor de vrede en de deugd der mensen nodig, dat er wetten gemaakt worden, daar volgens het gezegde van de Wijsgeer in het 1e Boek zijner Politiek (IIe H., Nr 12), de mens het beste van alle dieren is, zo hij vervolmaakt is door de deugd, gelijk hij het slechtste van alle is, zonder wet en gerechtigheid, want hij heeft het wapen van zijn verstand, om zijn verkeerde neigingen en zijn wreedaardige inborst bot te vieren, wat de overige dieren niet hebben.

Ad primum ergo dicendum quod homines bene dispositi melius inducuntur ad virtutem monitionibus voluntariis quam coactione, sed quidam male dispositi non ducuntur ad virtutem nisi cogantur. (Ia-IIae q. 95 a. 1 ad 1)

1 — Mensen met een goede gesteltenis worden gemakkelijker tot de deugd gebracht door raadgevingen, die een beroep doen op hun wil, dan door dwang; maar zij, die een slechte gesteltenis bezitten, worden niet tot de deugd gebracht tenzij door dwang.

Ad secundum dicendum quod, sicut philosophus dicit, I Rhetor., melius est omnia ordinari lege, quam dimittere iudicum arbitrio. Et hoc propter tria. Primo quidem, quia facilius est invenire paucos sapientes, qui sufficiant ad rectas leges ponendas, quam multos, qui requirerentur ad recte iudicandum de singulis. Secundo, quia illi qui leges ponunt, ex multo tempore considerant quid lege ferendum sit, sed iudicia de singularibus factis fiunt ex casibus subito exortis. Facilius autem ex multis consideratis potest homo videre quid rectum sit, quam solum ex aliquo uno facto. Tertio, quia legislatores iudicant in universali, et de futuris, sed homines iudiciis praesidentes iudicant de praesentibus, ad quae afficiuntur amore vel odio, aut aliqua cupiditate; et sic eorum depravatur iudicium. Quia ergo iustitia animata iudicis non invenitur in multis; et quia flexibilis est; ideo necessarium fuit, in quibuscumque est possibile, legem determinare quid iudicandum sit, et paucissima arbitrio hominum committere. (Ia-IIae q. 95 a. 1 ad 2)

2 — De Wijsgeer zegt in het 1e Boek der Retorica (1e H., Nr 7): « Het is beter, dat alles door de wet geregeld wordt, dan dat het overgelaten wordt aan het oordeel van rechters ». En dit om drie redenen: ten eerste, omdat het gemakkelijker is weinige wijze lieden te vinden, nodig om goede wetten te maken, dan vele, die nodig zijn om goed te oordelen over de afzonderlijke gevallen. Ten tweede, omdat zij, die de wetten maken, lange tijd overwegen, wat door de wetten bepaald moet worden, terwijl de oordelen over afzonderlijke gevallen geveld worden naar aanleiding van plotseling voorkomende gevallen. Gemakkelijker toch kan de mens uit veel overwogen gevallen zien, wat rechtvaardig is, dan uit een enkel geval. Ten derde, omdat de wetgevers in het algemeen en over de toekomst oordelen, terwijl de mensen, die rechtszittingen leiden, oordelen over het tegenwoordige, waarbij ze beïnvloed worden door sympathie en antipathie, of hebzucht, en zo onrechtvaardig oordelen. Daar dus het levende recht van de rechter niet bij velen gevonden wordt en omdat het van de rechte weg kan afwijken, daarom is het noodzakelijk zoveel mogelijk door wetten vast te leggen, wat geoordeeld moet worden, en zo weinig mogelijk aan het oordeel der mensen over te laten.

Ad tertium dicendum quod quaedam singularia, quae non possunt lege comprehendi, necesse est committere iudicibus, ut ibidem philosophus dicit, puta de eo quod est factum esse vel non esse, et de aliis huiusmodi. (Ia-IIae q. 95 a. 1 ad 3)

3 — Sommige gevallen, die niet door de wet omschreven kunnen worden, moeten aan het oordeel van de rechters overgelaten worden, zoals de Wijsgeer ook zegt (t. a. pl., Nr 8), b. v. of iets gebeurd is of niet, en dergelijke.

Articulus 2.
Is iedere wet, door mensen gemaakt, van de natuurwet afgeleid?

Ad secundum sic proceditur. Videtur quod non omnis lex humanitus posita a lege naturali derivetur. Dicit enim philosophus, in V Ethic., quod iustum legale est quod ex principio quidem nihil differt utrum sic vel aliter fiat. Sed in his quae oriuntur ex lege naturali, differt utrum sic vel aliter fiat. Ergo ea quae sunt legibus humanis statuta, non omnia derivantur a lege naturae. (Ia-IIae q. 95 a. 2 arg. 1)

1 — Men beweert, dat niet iedere wet, door mensen gemaakt, van de natuurwet is afgeleid. Immers, de Wijsgeer zegt in het Ve Boek zijner Ethica (VII H., Nr 1): « Het wettelijke recht is datgene, wat te voren zowel zus als zo kon zijn ». Maar wat uit de natuurwet voortkomt, kon tevoren niet zowel zus als zo zijn. Dus is niet alles wat door menselijke wetten vastgesteld is, van de natuurwet afgeleid.

Praeterea, ius positivum dividitur contra ius naturale, ut patet per Isidorum, in libro Etymol., et per philosophum, in V Ethic. Sed ea quae derivantur a principiis communibus legis naturae sicut conclusiones, pertinent ad legem naturae, ut supra dictum est. Ergo ea quae sunt de lege humana, non derivantur a lege naturae. (Ia-IIae q. 95 a. 2 arg. 2)

2 — Het positief recht is tegengesteld aan het natuurrecht, zoals Isidorus bewijst in het Ve Boek zijner Etymologieën (IVe H.), en ook de Wijsgeer in het Ve Boek zijner Ethica (t. a. pl.). Welnu die dingen, die bij wijze van gevolgtrekkingen afgeleid worden van de algemene beginselen van de natuurwet, behoren tot de natuurwet, zoals hierboven gezegd is (XCIVe Kw., 4e Art.). Dus zijn de wetten door mensen gemaakt, niet van de natuurwet afgeleid.

Praeterea, lex naturae est eadem apud omnes, dicit enim philosophus, in V Ethic., quod naturale iustum est quod ubique habet eandem potentiam. Si igitur leges humanae a naturali lege derivarentur, sequeretur quod etiam ipsae essent eaedem apud omnes. Quod patet esse falsum. (Ia-IIae q. 95 a. 2 arg. 3)

3 — De natuurwet is voor allen dezelfde. De Wijsgeer immers zegt in het Ve Boek van zijn Ethica (t. a. pl.): « Het natuurrecht heeft overal dezelfde kracht. ». Indien dus de menselijke wetten van de natuurwet zouden afgeleid zijn, dan zou ook volgen, dat zij voor allen dezelfde zouden zijn, wat vals is.

Praeterea, eorum quae a lege naturali derivantur, potest aliqua ratio assignari. Sed non omnium quae a maioribus lege statuta sunt, ratio reddi potest, ut iurisperitus dicit. Ergo non omnes leges humanae derivantur a lege naturali. (Ia-IIae q. 95 a. 2 arg. 4)

4 — Van die dingen, die van de natuurwet zijn afgeleid, kan een reden aangegeven worden. Maar niet van alles, wat door de ouderen bij wijze van wet is vastgesteld, kan een reden aangegeven worden, zoals de Jurisperitus zegt. Dus zijn niet alle menselijke wetten van de natuurwet afgeleid.

Sed contra est quod Tullius dicit, in sua Rhetor., res a natura profectas, et a consuetudine probatas, legum metus et religio sanxit. (Ia-IIae q. 95 a. 2 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezegde van Tullius in zijn Retorica (IIe B., LIIIe H.): « De wetten en de godsdienst hebben sanctie gegeven aan die dingen, die van de natuur voortkomen en door de gewoonte kracht hebben gekregen. ».

Respondeo dicendum quod, sicut Augustinus dicit, in I de Lib. Arb., non videtur esse lex, quae iusta non fuerit. Unde inquantum habet de iustitia, intantum habet de virtute legis. In rebus autem humanis dicitur esse aliquid iustum ex eo quod est rectum secundum regulam rationis. Rationis autem prima regula est lex naturae, ut ex supradictis patet. Unde omnis lex humanitus posita intantum habet de ratione legis, inquantum a lege naturae derivatur. Si vero in aliquo, a lege naturali discordet, iam non erit lex sed legis corruptio. Sed sciendum est quod a lege naturali dupliciter potest aliquid derivari, uno modo, sicut conclusiones ex principiis; alio modo, sicut determinationes quaedam aliquorum communium. Primus quidem modus est similis ei quo in scientiis ex principiis conclusiones demonstrativae producuntur. Secundo vero modo simile est quod in artibus formae communes determinantur ad aliquid speciale, sicut artifex formam communem domus necesse est quod determinet ad hanc vel illam domus figuram. Derivantur ergo quaedam a principiis communibus legis naturae per modum conclusionum, sicut hoc quod est non esse occidendum, ut conclusio quaedam derivari potest ab eo quod est nulli esse malum faciendum. Quaedam vero per modum determinationis, sicut lex naturae habet quod ille qui peccat, puniatur; sed quod tali poena puniatur, hoc est quaedam determinatio legis naturae. Utraque igitur inveniuntur in lege humana posita. Sed ea quae sunt primi modi, continentur lege humana non tanquam sint solum lege posita, sed habent etiam aliquid vigoris ex lege naturali. Sed ea quae sunt secundi modi, ex sola lege humana vigorem habent. (Ia-IIae q. 95 a. 2 co.)

Volgens Augustinus (Over de vrije Wil Ie B., Ve H.) is datgene, wat niet rechtmatig is, geen wet. Vandaar heeft iets slechts in zover kracht van wet, als het rechtvaardig is. Met betrekking tot de menselijke dingen wordt iets rechtmatig genoemd, voor zover het rechtgeordend is, overeenkomstig de maatstaf van de rede. De allereerste maatstaf nu van de rede is de natuurwet, zoals uit het hierboven gezegde blijkt (XCIe Kw., 2e Art., Antw. op de 2e Bed.). Vandaar heeft een menselijke wet slechts in zover kracht van wet, als ze van de natuurwet afgeleid is. Indien zij echter in iets van de natuurwet afwijkt, is ze geen wet meer, maar een vernietiging van de wet. Nu moet men in het oog houden, dat iets op twee manieren van de natuurwet kan worden afgeleid: ten eerste, als een gevolgtrekking uit algemene beginselen; ten tweede, als een nadere bepaling van iets meer algemeens. De eerste manier is hetzelfde als waarop in de beschouwende wetenschap uit de beginselen nadere gevolgtrekkingen worden afgeleid. De tweede manier echter is hetzelfde, als waarop in de kunst algemene concepten tot iets bepaalds omschreven worden, als b.v. een kunstenaar het algemeen concept van huis nader moet bepalen tot dit of dat concept van een huis. Van de algemene beginselen der natuurwet worden dus sommige wetten afgeleid bij wijze van gevolgtrekkingen, zoals b.v.: Men mag niet doodslaan, als een gevolgtrekking afgeleid kan worden van: Men mag iemand geen kwaad doen. Andere wetten worden van de algemene beginselen van de natuurwet afgeleid bij wijze van nadere bepalingen: zo zegt b.v. de natuurwet, dat iemand, die zondigt, gestraft moet worden. Maar dat hij met die of die straf gestraft moet worden, is een nadere bepaling van de natuurwet. Beide worden in de menselijke wet gevonden. Maar de bepalingen, die op de eerste manier afgeleid zijn, ontlenen hun kracht niet alleen aan de menselijke wet, maar ook enigszins aan de natuurwet. Maar die bepalingen, die op de tweede manier afgeleid zijn, ontlenen hun kracht alleen aan de menselijke wet.

Ad primum ergo dicendum quod philosophus loquitur de illis quae sunt lege posita per determinationem vel specificationem quandam praeceptorum legis naturae. (Ia-IIae q. 95 a. 2 ad 1)

1 — De Wijsgeer spreekt alleen over die bepalingen, die door nadere bepaling of specificering van de voorschriften van de natuurwet zijn afgeleid.

Ad secundum dicendum quod ratio illa procedit de his quae derivantur a lege naturae tanquam conclusiones. (Ia-IIae q. 95 a. 2 ad 2)

2 — Die redenering gaat uit van die voorschriften, die van de natuurwet afgeleid zijn bij wijze van gevolgtrekkingen.

Ad tertium dicendum quod principia communia legis naturae non possunt eodem modo applicari omnibus, propter multam varietatem rerum humanarum. Et exinde provenit diversitas legis positivae apud diversos. (Ia-IIae q. 95 a. 2 ad 3)

3 — De algemene beginselen van de natuurwet kunnen om de grote verscheidenheid der menselijke omstandigheden niet op allen gelijk worden toegepast. Hieruit komt het verschil in de positieve wetten bij verschillende volkeren voort.

Ad quartum dicendum quod verbum illud iurisperiti intelligendum est in his quae sunt introducta a maioribus circa particulares determinationes legis naturalis; ad quas quidem determinationes se habet expertorum et prudentum iudicium sicut ad quaedam principia; inquantum scilicet statim vident quid congruentius sit particulariter determinari. Unde philosophus dicit, in VI Ethic., quod in talibus oportet attendere expertorum et seniorum vel prudentum indemonstrabilibus enuntiationibus et opinionibus, non minus quam demonstrationibus. (Ia-IIae q. 95 a. 2 ad 4)

4 — Die woorden van de Jurisperitus moeten met betrekking tot die dingen verstaan worden, die door de Ouderen ingevoerd zijn als bijzondere bepalingen van de natuurwet, tot welke bepalingen het oordeel van bestudeerden en voorzichtigen zich verhoudt als tot sommige beginselen, voor zover zij nl. terstond zien wat meer passend is om bijzonder bepaald te worden. Vandaar zegt de Wijsgeer in het VIe Boek van zijn Ethica (XIe H., Nr 6) dat met betrekking tot die zaken, men niet minder gewicht moet hechten aan het oordeel van ervaren en bejaarde mannen, of aan onbewijsbare oordelen en meningen van bezonnen mannen, dan aan bewijsvoeringen.

Articulus 3.
Is de opgave van Isidorus over de hoedanigheden van de positieve wet juist?

Ad tertium sic proceditur. Videtur quod Isidorus inconvenienter qualitatem legis positivae describat, dicens, erit lex honesta, iusta, possibilis secundum naturam, secundum consuetudinem patriae, loco temporique conveniens, necessaria, utilis; manifesta quoque, ne aliquid per obscuritatem in captionem contineat; nullo privato commodo, sed pro communi utilitate civium scripta. Supra enim in tribus conditionibus qualitatem legis explicaverat, dicens, lex erit omne quod ratione constiterit, dumtaxat quod religioni congruat, quod disciplinae conveniat, quod saluti proficiat. Ergo superflue postmodum conditiones legis multiplicat. (Ia-IIae q. 95 a. 3 arg. 1)

1 — Men beweert, dat de opgave van Isidorus in het Ve Boek van zijn Etymologieën (XXIe H.) over de hoedanigheden van de positieve wet, niet juist is. Zij luidt: « De wet moet eervol zijn, rechtvaardig, mogelijk » overeenkomstig de natuur, volgens de gebruiken van het land, aangepast aan plaats en tijd, nodig, nuttig, duidelijk, opdat iemand door de onduidelijkheid er van niet in dwaling verkere, en niet voorgeschreven voor private belangen, maar voor het algemeen belang der burgers ». Te voren immers (t. a. pl., XIIe H.), zet hij de hoedanigheden van de wet uiteen in drie voorwaarden, nl.: « De wet moet beantwoorden aan datgene wat de rede bepaalt, op voorwaarde dat het overeenkomt met de godsdienst, met de tucht en met het welzijn der burgers ». Al de overige voorwaarden zijn dus overbodig.

Praeterea, iustitia pars est honestatis; ut Tullius dicit, in I de Offic. Ergo postquam dixerat honesta, superflue additur iusta. (Ia-IIae q. 95 a. 3 arg. 2)

2 — Volgens het gezegde van Tullius in zijn Boek Over de Ambtsplichten (Ie B., VIIe H.), valt de rechtvaardigheid onder de eerzaamheid. Indien de wet dus eerzaam genoemd wordt, is het overbodig er nog rechtvaardig aan toe te voegen.

Praeterea, lex scripta, secundum Isidorum, contra consuetudinem dividitur. Non ergo debuit in definitione legis poni quod esset secundum consuetudinem patriae. (Ia-IIae q. 95 a. 3 arg. 3)

3 — In het IIe Boek van zijn Etymologieën (Xe H.) stelt Isidorus de geschreven wet tegenover de gewoonte. Dus moet er in de bepaling van wet niet bijgezet worden, dat ze volgens de gebruiken van het land moet zijn.

Praeterea, necessarium dupliciter dicitur. Scilicet id quod est necessarium simpliciter, quod impossibile est aliter se habere, et huiusmodi necessarium non subiacet humano iudicio, unde talis necessitas ad legem humanam non pertinet. Est etiam aliquid necessarium propter finem, et talis necessitas idem est quod utilitas. Ergo superflue utrumque ponitur, necessaria et utilis. (Ia-IIae q. 95 a. 3 arg. 4)

4 — Nodig kan op twee manieren gezegd worden, nl. dat wat volstrekt nodig is, wat onmogelijk anders kan zijn; en die noodzakelijkheid valt niet onder het bereik van het mensel ijk oordeel en dus ook niet onder de menselijke wet. Ook kan iets nodig zijn om het doel, en deze noodzakelijkheid is hetzelfde als nuttigheid. Dus is het overbodig beide te noemen in nodig en nuttig.

Sed contra est auctoritas ipsius Isidori. (Ia-IIae q. 95 a. 3 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezag van Isidorus.

Respondeo dicendum quod uniuscuiusque rei quae est propter finem, necesse est quod forma determinetur secundum proportionem ad finem; sicut forma serrae talis est qualis convenit sectioni; ut patet in II Physic. Quaelibet etiam res recta et mensurata oportet quod habeat formam proportionalem suae regulae et mensurae. Lex autem humana utrumque habet, quia et est aliquid ordinatum ad finem; et est quaedam regula vel mensura regulata vel mensurata quadam superiori mensura; quae quidem est duplex, scilicet lex divina et lex naturae, ut ex supradictis patet. Finis autem humanae legis est utilitas hominum; sicut etiam iurisperitus dicit. Et ideo Isidorus in conditione legis, primo quidem tria posuit, scilicet quod religioni congruat, inquantum scilicet est proportionata legi divinae; quod disciplinae conveniat, inquantum est proportionata legi naturae; quod saluti proficiat, inquantum est proportionata utilitati humanae. Et ad haec tria omnes aliae conditiones quas postea ponit, reducuntur. Nam quod dicitur honesta, refertur ad hoc quod religioni congruat. Quod autem subditur, iusta, possibilis secundum naturam, secundum consuetudinem patriae, loco temporique conveniens, additur ad hoc quod conveniat disciplinae. Attenditur enim humana disciplina primum quidem quantum ad ordinem rationis, qui importatur in hoc quod dicitur iusta. Secundo, quantum ad facultatem agentium. Debet enim esse disciplina conveniens unicuique secundum suam possibilitatem, observata etiam possibilitate naturae (non enim eadem sunt imponenda pueris, quae imponuntur viris perfectis); et secundum humanam consuetudinem; non enim potest homo solus in societate vivere, aliis morem non gerens. Tertio, quantum ad debitas circumstantias, dicit, loco temporique conveniens. Quod vero subditur, necessaria, utilis, etc., refertur ad hoc quod expediat saluti, ut necessitas referatur ad remotionem malorum; utilitas, ad consecutionem bonorum; manifestatio vero, ad cavendum nocumentum quod ex ipsa lege posset provenire. Et quia, sicut supra dictum est, lex ordinatur ad bonum commune, hoc ipsum in ultima parte determinationis ostenditur. (Ia-IIae q. 95 a. 3 co.)

De vorm van ieder ding, dat om een doel is, moet nader bepaald worden in verhouding tot dat doel; zo moet de vorm van een zaag zo zijn, dat ze geschikt is om te zagen. Daar wijst ook de Wijsgeer op in zijn Fysica (IIe Boek, IXe H., Nr 2). Ieder ding dat door iets anders geregeld en gemeten wordt, moet ook een vorm hebben in verhouding tot zijn regel en maatstaf. De menselijke wet nu heeft beide, omdat ze én geordend is tot een doel, én een regel en maatstaf is, geregeld en gemeten naar een hogere maatstaf, nl. de goddelijke wet en de natuurwet, zoals vroeger werd bewezen (vorig Art., en CXIIIe Kw., 3e Art.). Het doel nu van de menselijke wet is het nut der mensen, zoals de Jurisperitus zegt. In verband hiermee neemt Isidorus drie hoedanigheden voor de wet aan, nl. dat ze moet overeenkomen met de godsdienst, in zover ze een verhouding zegt tot de goddelijke wet; met de tucht, in zover ze een verhouding zegt tot de natuurwet; en met het welzijn der burgers, in zover ze een verhouding zegt tot het nut der mensen. Tot deze drie voorwaarden worden alle overige teruggebracht. Het eervol zijn van de wet wordt teruggebracht tot het overeenkomen met de godsdienst. Wat verder volgt, nl. rechtvaardig, mogelijk, overeenkomstig de natuur, volgens de gebruiken van land, aangepast aan plaats en tijd, wordt teruggebracht tot overeenkomen met de tucht. Immers de menselijke tucht kan ten eerste beschouwd worden met betrekking tot de orde van de rede, en in zover wordt ze rechtvaardig geheten; ten tweede, met betrekking tot de macht tot handelen, want de tucht moet een ieder aangepast zijn, overeenkomstig zijn mogelijkheden, natuurlijk ook de mogelijkheden van de natuur in aanmerking genomen. Immers hetzelfde kan niet opgelegd worden aan knapen en aan volwassen mannen. De aanpassing van de tucht moet ook overeenkomstig zijn met de menselijke gebruiken: de mens immers kan niet alleen in gemeenschap leven, zonder met de gewoonten van anderen rekening te houden. Ten derde zegt hij, met betrekking tot de verschillende verschuldigde omstandigheden: aangepast aan plaats en tijd. Wat echter volgt: noodzakelijk, nuttig, enz. wordt teruggebracht tot datgene wat nuttig is voor het heil: de noodzakelijkheid wordt teruggebracht tot het wegnemen van het kwaad; de nuttigheid tot het nakomen van het goed; de openbaarmaking echter om nadeel te voorkomen, wat uit de wet zelf zou kunnen voortkomen. En omdat, zoals hierboven gezegd is (XCe Kw., 2e Art.), de wet gericht is op het algemeen welzijn, wordt dit in het laatste gedeelte van de bepaling aangetoond. En hieruit blijkt tevens het antwoord op de bedenkingen.

Et per hoc patet responsio ad obiecta. (Ia-IIae q. 95 a. 3 ad arg.)

Articulus 4.
Geeft Isidorus een juiste verdeling van de menselijke wet?

Ad quartum sic proceditur. Videtur quod inconvenienter Isidorus divisionem legum humanarum ponat, sive iuris humani. Sub hoc enim iure comprehendit ius gentium, quod ideo sic nominatur, ut ipse dicit, quia eo omnes fere gentes utuntur. Sed sicut ipse dicit, ius naturale est quod est commune omnium nationum. Ergo ius gentium non continetur sub iure positivo humano, sed magis sub iure naturali. (Ia-IIae q. 95 a. 4 arg. 1)

1 — Men beweert, dat Isidorus een onjuiste verdeling geeft van de menselijke wet of van het menselijke recht. In dit recht immers is volgens hem het « jus gentium » vervat, wat zoals hij zelf zegt (Ve Boek der Etymologieën, VIe H.), aldus genoemd wordt, omdat bijna alle volkeren dit gebruiken. Welnu, zoals hij zelf zegt (t. a. pl, IVe H.), is het natuurrecht, wat gemeen is aan alle volkeren. Dus valt het « jus gentium » niet onder het positief menselijk recht, maar eerder onder het natuurrecht.

Praeterea, ea quae habent eandem vim, non videntur formaliter differre, sed solum materialiter. Sed leges, plebiscita, senatusconsulta, et alia huiusmodi quae ponit, omnia habent eandem vim. Ergo videtur quod non differant nisi materialiter. Sed talis distinctio in arte non est curanda, cum possit esse in infinitum. Ergo inconvenienter huiusmodi divisio humanarum legum introducitur. (Ia-IIae q. 95 a. 4 arg. 2)

2 — Wat dezelfde kracht bezit, verschilt niet formeel, maar slechte materieel. Welnu de wetten, volksbesluiten, senaatsbesluiten en dergelijke, die hij aangeeft (t. a. pl, Xe H. en volgende), bezitten alle dezelfde kracht. Dus verschillen ze slechts materieel. Welnu met zulk een onderscheid moet in de kunst geen rekening gehouden worden, daar het in het oneindige kan zijn. Dus is die verdeling der menselijke wetten onjuist.

Praeterea, sicut in civitate sunt principes et sacerdotes et milites, ita etiam sunt et alia hominum officia. Ergo videtur quod, sicut ponitur quoddam ius militare, et ius publicum, quod consistit in sacerdotibus et magistratibus; ita etiam debeant poni alia iura, ad alia officia civitatis pertinentia. (Ia-IIae q. 95 a. 4 arg. 3)

3 — Evenals er in een staat vorsten, priesters en soldaten zijn, zo zijn er ook andere ambten. Zoals er dus een militairen-recht en een publiek recht is, wat voor priesters bestaat en voor magistraten, zo moeten er ook enkele rechten worden aan gegeven die betrekking hebben op andere staatsambten.

Praeterea, ea quae sunt per accidens, sunt praetermittenda. Sed accidit legi ut ab hoc vel illo homine feratur. Ergo inconvenienter ponitur divisio legum humanarum ex nominibus legislatorum, ut scilicet quaedam dicatur Cornelia, quaedam Falcidia, et cetera. (Ia-IIae q. 95 a. 4 arg. 4)

4 — Die dingen die bijkomstig zijn, moeten niet geteld worden. Welnu het is voor een wet bijkomstig dat zij door dien, of een ander mens gemaakt wordt. Dus wordt de verdeling der menselijke wetten naar de namen van wetgevers, zoals nl. een de wet Cornelia, een ander de wet Falcidia genoemd wordt, onjuist.

In contrarium auctoritas Isidori sufficiat. (Ia-IIae q. 95 a. 4 s. c.)

Maar daartegenover staat het gezag van Isidorus.

Respondeo dicendum quod unumquodque potest per se dividi secundum id quod in eius ratione continetur. Sicut in ratione animalis continetur anima, quae est rationalis vel irrationalis, et ideo animal proprie et per se dividitur secundum rationale et irrationale; non autem secundum album et nigrum, quae sunt omnino praeter rationem eius. Sunt autem multa de ratione legis humanae, secundum quorum quodlibet lex humana proprie et per se dividi potest. Est enim primo de ratione legis humanae quod sit derivata a lege naturae, ut ex dictis patet. Et secundum hoc dividitur ius positivum in ius gentium et ius civile, secundum duos modos quibus aliquid derivatur a lege naturae, ut supra dictum est. Nam ad ius gentium pertinent ea quae derivantur ex lege naturae sicut conclusiones ex principiis, ut iustae emptiones, venditiones, et alia huiusmodi, sine quibus homines ad invicem convivere non possent; quod est de lege naturae, quia homo est naturaliter animal sociale, ut probatur in I Polit. Quae vero derivantur a lege naturae per modum particularis determinationis, pertinent ad ius civile, secundum quod quaelibet civitas aliquid sibi accommodum determinat. Secundo est de ratione legis humanae quod ordinetur ad bonum commune civitatis. Et secundum hoc lex humana dividi potest secundum diversitatem eorum qui specialiter dant operam ad bonum commune, sicut sacerdotes, pro populo Deum orantes; principes, populum gubernantes; et milites, pro salute populi pugnantes. Et ideo istis hominibus specialia quaedam iura aptantur. Tertio est de ratione legis humanae ut instituatur a gubernante communitatem civitatis, sicut supra dictum est. Et secundum hoc distinguuntur leges humanae secundum diversa regimina civitatum. Quorum unum, secundum philosophum, in III Polit., est regnum, quando scilicet civitas gubernatur ab uno, et secundum hoc accipiuntur constitutiones principum. Aliud vero regimen est aristocratia, idest principatus optimorum, vel optimatum, et secundum hoc sumuntur responsa prudentum, et etiam senatusconsulta. Aliud regimen est oligarchia, idest principatus paucorum divitum et potentum, et secundum hoc sumitur ius praetorium, quod etiam honorarium dicitur. Aliud autem regimen est populi, quod nominatur democratia, et secundum hoc sumuntur plebiscita. Aliud autem est tyrannicum, quod est omnino corruptum, unde ex hoc non sumitur aliqua lex. Est etiam aliquod regimen ex istis commixtum, quod est optimum, et secundum hoc sumitur lex, quam maiores natu simul cum plebibus sanxerunt, ut Isidorus dicit. Quarto vero de ratione legis humanae est quod sit directiva humanorum actuum. Et secundum hoc, secundum diversa de quibus leges feruntur, distinguuntur leges, quae interdum ab auctoribus nominantur, sicut distinguitur lex Iulia de adulteriis, lex Cornelia de sicariis, et sic de aliis, non propter auctores, sed propter res de quibus sunt. (Ia-IIae q. 95 a. 4 co.)

Ieder ding kan krachtens zichzelf verdeeld worden naar datgene wat in zijn wezen vervat is, zoals in het wezen van een dier de ziel vervat is, die redelijk is, of onredelijk; en daarom worden de dieren eigenlijk en krachtens zichzelf verdeeld in redelijke en onredelijke, echter niet in wat heel en al buiten het wezen van het dier ligt. Nu zijn er vele dingen in het wezen van de menselijke wet, waarnaar de menselijke wet eigenlijk en krachtens haarzelf verdeeld kan worden. Het eerste wezenselement immers van de menselijke wet is, dat zij is afgeleid van de natuurwet, zoals uit hetgeen hierboven gezegd is, blijkt (2e Art.), en hiermede overeenkomstig wordt het positief recht verdeeld in het « jus gentium » en het burgerlijk recht, volgens de twee manieren op welke iets van de natuurwet kan afgeleid worden, gelijk boven gezegd is (t. a. pl.), want onder het « jus gentium » vallen die dingen, die van de natuurwet afgeleid worden, als gevolgtrekkingen uit beginselen, zoals rechtvaardige kopen, verkopen en dergelijke, zonder welke de mensen onderling niet kunnen leven: wat overeenkomstig de natuurwet is, omdat de mens van nature een gezelschapsdier is, gelijk bewezen wordt in het Ie Boek der Politiek (IIe H.); die dingen echter die van de natuurwet afgeleid worden bij wijze van nadere bepaling, vallen onder het burgerlijk recht, naar gelang iedere staat iets voor zich naar omstandigheden nader bepaalt. Het tweede wezenselement van de menselijke wet is, dat zij gericht is op het algemeen welzijn van de staat. Hiermede overeenkomstig kan men de menselijke wet verdelen naar de verscheidenheid van personen die op bijzondere wijze voor het algemeen welzijn werken; zoals de priesters, die God voor het volk bidden; de vorsten, die het volk besturen; en de soldaten, die voor het volk strijden. En aldus bestaan er voor deze mensen bijzondere wetten. Het derde wezenselement van de menselijke wet is, dat zij is ingesteld door degene die de staatsgemeenschap bestuurt, zoals hierboven gezegd is (XCC Kw., 3e Art.). Hiermede overeenkomstig worden de menselijke wetten onderscheiden naar de verschillende staatsbesturen, waarvan er een, zoals de Wijsgeer zegt in het IIIe Boek der Politiek (Xe H.), het alleenbestuur is, wanneer nl. de staat door één persoon bestuurd wordt, en hiermede overeenkomstig ontstaan de vorstenbepalingen. Een ander bestuur echter is de aristocratie, d. w. z. de heerschappij van de besten of, voornaamsten, en overeenkomstig hiermede ontstaan de antwoorden der wijzen en ook de senaatsbesluiten. Een ander bestuur in de oligarchie, d. w. z. de heerschappij van enkele rijken en machtigen, en overeenkomstig hiermede ontstaat het Pretoriaans recht, wat ook honorarium genoemd wordt, weer een ander bestuur is dat van het volk, wat democratie genoemd wordt, en overeenkomstig hiermede ontstaan de volksbesluiten. Weer een ander is het tiranniek bestuur, wat totaal verdorven is: daaruit ontstaat geen enkele wet. Eindelijk is er een bestuur, uit bovengenoemde samengesteld, wat het beste is. Daaruit volgt en ontstaat de wet, die de ouderen tegelijk met het volk bekrachtigen, zoals Isidorus zegt (Ve Boek der Etymologieën, X H.). Het vierde wezenselement echter van de menselijke wet is, dat zij de menselijke handelingen richt. Overeenkomstig hiermede worden de wetten onderscheiden naar de verschillende zaken, waarover de wetten gaan, en die soms naar de makers genoemd worden; zoals de Wet Julia over het overspel, de Wet Cornelia over sluipmoord, enz., niet om de makers, maar om de zaken waarover zij gaan.

Ad primum ergo dicendum quod ius gentium est quidem aliquo modo naturale homini, secundum quod est rationalis, inquantum derivatur a lege naturali per modum conclusionis quae non est multum remota a principiis. Unde de facili in huiusmodi homines consenserunt. Distinguitur tamen a lege naturali, maxime ab eo quod est omnibus animalibus communis. (Ia-IIae q. 95 a. 4 ad 1)

1 — Het « jus gentium » is wel enigszins natuurlijk voor de mens, voor zover hij redelijk is, in zover het van de natuurwet wordt afgeleid bij wijze van gevolgtrekking, welke niet ver van de beginselen verwijderd ligt. Vandaar komen de mensen daarin gemakkelijk overeen. Het wordt echter van de natuurwet onderscheiden, vooral van het recht, dat gemeen is aan alle dieren. Voor de andere bedenkingen blijkt het antwoord uit hetgeen gezegd is (in de Leerstelling).

Ad alia patet responsio ex his quae dicta sunt. (Ia-IIae q. 95 a. 4 ad 2)