PROLOOG Na in het algemeen gehandeld te hebben over de deugden en de ondeugden en over het overige, wat tot de zedenleer behoort, moeten wij nu alles beschouwen in het bijzonder. Algemeene zedekundige verhandelingen immers zijn minder nuttig, want de handelingen worden telkens in het bijzonder gesteld. Met betrek­ king nu tot de zedenleer kan men iets op twee manieren in het bijzonder beschouwen: ten eerste, van den kant van de stof zelf der zedenleer, wanneer men b. v. handelt over een bepaalde deugd of ondeugd; ten tweede, van den kant van bijzondere levensstaten der menschen, wanneer men b. v. handelt over de onderdanen of over de oversten, over diegenen, die een beschou­ wend leven leiden of over diegenen, die een weckend leven leiden, of over welke andere verschillen onder de menschen ook. Wij zullen ten eerste in het bijzonder handelen over datgene, wat be­ hoort tot den levensstaat van alle menschen, en ten tweede over datgene, wat behoort tot sommige bepaalde levensstaten. Wanneer wij echter in het eerste deel afzonderlijk moesten handelen over de deugden, de gaven, de ondeugden en de geboden, dan zouden wij dikwijls hetzelfde moeten herhalen; wie b. v. het gebod : « Gij zult geen overspel bedrijven » op voldoende wijze wil behandelen, moet noodzakelijk spreken over het over­ spel, wat een zonde is, waarvan de kennis afhangt van de kennis van de tegengestelde deugd. Onze verhandeling zal dus bondiger en beknopter zijn,wanneeer wij in dezelfde verhandeling handelen over de deugden en de gaven, die er aan beantwoorden, over de ondeugden, die er aan tegengesteld zijn, en over de positieve en de negatieve geboden. Daarenboven zal die wijze van behandeling overeenkomen met den eigen aard der ondeugden. Wij hebben immers vroeger bewezen ( la 2ae, Kw. 72 ), dat de ondeugden en de zonden soortelijk verschillen volgens de materie of het voor­ werp er van, en niet volgens andere verschillen der zonden, zooals zonden door begeerte, door woorden, of door werken, of zooals zonden uit zwakheid, uit onwetendheid of uit boosheid, of nog andere verschillen van dien aard. Welnu, het voorwerp, met betrekking waartoe de deugd goed handelt, is hetzelfde als dat, met betrekking waartoe de ondeugd, die er aan tegengesteld is, verkeerd handelt. Wanneer wij dan geheel het voorwerp der zedenleer tot de deugden herleiden, dan moeten wij al de deugden herleiden tot zeven, waarvan er drie goddelijke deugden zijn, waarover op de eerste plaats wordt gehandeld, en vier hoofddeugden, waarover daarna wordt gehandeld. Van de verstandelijke deugden is er één, nl. de beradenheid of verstandigheid, die tot de hoofd­ deugden behoort en er dan ook onder gerekend wordt, terwijl de andere,, nl. de kunstvaardigheid, niet behoort tot de zedenleer, waarvan het voorwerp de menschelijke daden zijn; de kunstvaar­ digheid immers is « de goede opvatting der dingen, die moeten gemaakt of voortgebracht worden », zooals hierboven gezegd is (la 2ae, Kw. 57, Art. 3 en 4) ; de drie andere verstandelijke deugden, nl. de wijsheid, het verstand en de wetenschap, komen, ook naar de benaming,, overeen met sommige gaven van den H. Geest, en zullen daarom behandeld worden, wanneer wij zullen handelen over de gaven, die aan de deugden beantwoorden. Al de overige zedelijke deugden worden op een of andere wijze herleid tot de hoofddeugden, zooals uit het hierboven gezegde blijkt ( la 2ae, Kw. 61, Art. 3 ). Daarom zullen wij, met iedere hoofddeugd, ook al de deugden beschouwen, die er op een of andere wijze toe behooren, alsook de ondeugden, die er aan tegen­ gesteld zijn. En op die wijze zullen wij het heele voorwerp der zedenleer behandelen. (Tien Artikelen). Met betrekking tot de goddelijke deugden handelen wij, ten eerste, over het geloof; ten tweede, over de hoop; ten derde, over de liefde. Met betrekking tot het geloof spreken wij, ten eerste, over het geloof op zichzelf; ten tweede, over de gaven van verstand en wetenschap, die aan het geloof beantwoorden; ten derde, over de ondeugden, die strijdig zijn met het geloof; ten vierde, over de geboden, die betrekking hebben op het geloof. Met betrekking tot het geloof op zichzelf beschouwd, handelen wij, ten eerste, over het voorwerp van het geloof; ten tweede, over de geloofsdaad; ten derde, over de hebbelijkheid zelf van het geloof. 'Over het voorwerp van het geloof stellen wij tien vragen: 1. Is het voorwerp van het geloof de eerste waarheid? 2. Is het voorwerp van het geloof iets samengesteld of iets enkelvoudigs; m. a. w., is het een ding, of is het de uitdrukking van een oordeel? 3. Kan men iets valsch gelooven? 4. Kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men ziet? 3. Kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men weet? 6. Moet het voorwerp van het geloof ingedeeld worden in bepaalde artikelen? 7. Vielen dezelfde artikelen te allen tijde onder het geloof? 8. Over het aantal der artikelen. 9. Over de wijze, waarop de artikelen in het Symbolum wor­ den voorgehouden. 10. Wie mag een Symbolum des geloofs opstellen? Ie ARTIKEL. Is het voorwerp van het geloof de eerste Waarheid? Bedenkingen. — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof niet de eerste Waarheid is. — 1. Het voorwerp immers van het geloof is datgene, wat ons voorgehouden wordt te gelooven. Welnu er wordt ons niet alleen voorgehouden te gelooven wat betrekking 'heeft op God, die de Eerste Waarheid is, maar ook' wat betrekking heeft op de mensdhheid van Christus, op de Sacra­ menten der Kerk, en op het ontstaan der schepselen. Bijgevolg is de Eerste Waarheid niet het eenige voorwerp van het geloof. 2. Geloof en ongeloof hebben betrekking op hetzelfde, daar ze tegengesteld zijn aan elkander. Welnu ongeloof is mogelijk met betrekking tot alles wat de H. Schrift bevat, want door welke schriftuurwaarheid ook te loochenen wordt men ongeloovig. Dus valt ook alles wat de H. Schrift bevat onder het geloof. Daar komen echter veel dingen in voor, die betrekking hebben op de menschen en andere schepselen, en bijgevolg is met alleen de Eerste Waarheid het voorwerp van het geloof, maar ook de ge­ schapen waarheid. 3. Het geloof en de liefde maken deel uit van hetzelfde geheel, zooals vroeger bewezen is. (Ia Ilae, Kw. 62, 3° Art.) Welnu door de liefde beminnen we niet alleen God, die het hoogste goed is, maar ook den naaste. Bijgevolg is de Eerste Waarheid niet het eenig voorwerp van het geloof. Daartegenover staat echter wat Dionysius zegt in het 7e Hoofd­ stuk van het Boek Over de Goddelijke Namen : « Het geloof heeft betrekking op de enkelvoudige en eeuwigbestaande waar­ heid ». Welnu, die waarheid is de Eerste Waarheid, en bijgevolg is de Eerste Waarheid het voorwerp van het Geloof. Leerstelling. — In het voorwerp van iedere hebbelijkheid, die betrekking heeft op de kennis, moet men twee dingen onder­ scheiden, nl. dat, wat materieel gekend wordt, of het materieele voorwerp, en dat, waardoor men het kent, of het formeel opzicht van net objekt. In de meetkunde b. v. zijn de gevolgtrekkingen het materieel gekende; het formeel opzicht zijn de beginselen, waar­ door men iets bewijst en waardoor men de gevolgtrekkingen kent. Het formeel opzicht van het voorwerp van het geloof is niets anders dan de Eerste Waarheid; het geloof immers, waarover hier spraak is, neemt slechts iets aan, omdat het door God geopen­ baard werd; daarom steunt het Geloof op de Eerste Waarheid als op het beginsel of kenmiddel er van. Beschouwt men echter het materieel voorwerp van het geloof, dan omvat het niet alleen God, maar ook veel andere dingen. Die dingen echter vallen onder de toestemming van het geloof, alleen in zoover ze betrekking heb- ben op God, in zoover nl. de mensch door sommige goddelijke uitwerkselen geholpen wordt om te streven naar de genieting van God. Bijgevolg is ook het materieel voorwerp van het geloof eenigszins de Eerste Waarheid, in zoover mets tot het geloof behoort, dan met betrekking tot God. Zoo is ook de gezondheid het voorwerp der geneeskunde, omdat de geneeskunde niets be­ schouwt, dan met betrekking tot de gezondheid. - Antwoord op de bedenkingen. — 1. Wat betrekking heeft op de menschheid van Christus en op de Sacramenten, of op welke schepselen ook, behoort tot het Geloof, in zoover het ons richt naar God, en we die dingen aannemen om de Goddelijke Waar­ heid. 2. Hetzelfde moet gezegd worden voor wat den inhoud der H. Schrift betreft. 3. Ook de liefde bemint den naaste om God, en heeft als! eigen voorwerp God zelf, zooals we verder zullen verklaren (Kw. 23, Ie Art.). IIe ARTIKEL. Is het voortüerp van het Geloof samengesteld, zooals de uitdrukking van een oordeel? Bedenkingen. — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof niet samengesteld is, zooals de uitdrukking van een oordeel. — 1. Het voorwerp van het geloof is immers de Eerste Waarheid, zooals (in het vorige Artikel) gezegd is. Welnu de Eerste Waar­ heid is niet samengesteld. Dus is ook het voorwerp van het geloof niet samengesteld. 2. Het geloof is vervat in het Symbolum. Welnu in het Symbolum worden geen stellingen voorgesteld, maar dingen: men zegt er immers niet, dat God almachtig is, maar wel: Ik geloof in den almachtigen God. Dus is het voorwerp van het geloof niet de uitdrukking van een oordeel, maar een ding. 3. Op het geloof volgt het zien, volgens de woorden uit den I" Gorinthiërhrief (13, 12) : « Wij zien nu vage beelden in een spiegel; dan echter van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten deele, maar dan zal i/f jennen, zooals ik gekend ben ». Welnu in den hemel zien wij iets enkelvoudigs, nl. het goddelijk wezen. Bij­ gevolg gelooven we ook iets enkelvoudigs hier op aarde. Daartegen kan men echter aanvoeren, dat het geloof het midden houdt tusschen de wetenschap en de meening. Welnu, het midden en de uitersten behooren tot hetzelfde geslacht, en daar de weten­ schap en de meening de uitdrukking van een oordeel tot voorwerp hebben, schijnt ook het voorwerp van het geloof de uitdrukking van een oordeel te zijn. Bijgevolg is het voorwerp van het geloof, omdat het de uitdrukking van een oordeel is, iets samengestelds. LEERSTELLING. — Het gekende is in den kennende naar de zijnswijze van den kennende. Welnu de eigen ken wij ze van het menschelijk verstand is, dat het de waarheid kent door samenstel­ ling en verdeeling, zooals we in het le Deel gezegd hebben (Kw. 85, 5e Art.). Bijgevolg wordt hetgeen op zichzelf enkel­ voudig is, op eenigszins samengestelde wijze gekend door het menschelijk verstand, terwijl daarentegen het goddelijk verstand op enkelvoudige wijze kent wat op zichzelf samengesteld is. We kunnen dus het voorwerp van het geloof op twee wijzen beschou- wen: ten eerste van den kant van datgene, wat men gelooft, en zoo is het voorwerp van het geloof iets enkelvoudigs, nl. het ding zelf, wat we gelooven. Ten tweede van den kant van dengene, die gelooft, en zóó is het voorwerp van het geloof iets samengestelds, zooals de uitdrukking van het oordeel. Vroeger heeft men dus met recht die twee meeningen verdedigd, daar ze beide in een zeker opzicht waar zijn. Antwoord op de bedenkingen. — 1. • Die tegenwerping gaat op wanneer men het voorwerp van het geloof beschouwt van den kant van datgene, wat men gelooft. z. In het Symbolum worden de geloofswaarheden opgesomd, m zoover ze de eindterm zijn van de geloofsdaad, zooals blijkt uit cle wijze waarop ze voorgesteld worden. Welnu, de eindterm van de geloofsdaad is niet de uitdrukking van een oordeel, maar een ding: de oordeelen immers worden slechts uitgesproken opdat men daardoor de dingen zelf zou kennen, zoowel in het geloof als in de wetenschap. 3. In den hemel zullen we de Eerste Waarheid zien, zooals ze in zich zelf is, naar de woorden uit den T Joannesbrief (3, 2) « Wanneer Hij verschijnt, zullen We aan Hem gelijk Wezen, daar wij Hem zullen zien gelijk Hij is ». We zullen Hem dus niet zien door de uitdrukking van een oordeel, maar wel door een kennis van eenvoudig begrijpen. Door het geloof echter kennen we de Eerste Waarheid niet, zooals ze is in zichzelf, en bijgevolg gaat die reden hier niet op. III0 ARTIKEL. Is het mogelijk iets te gelooven, 1vat valsch is? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het mogelijk is iets te gelooven, wat valsch is. — 1. Het geloof immers is een lid van dezelfde verdeeling als de hoop en de liefde. Welnu, men kan iets verhopen, wat valsch is, want velen hopen het eeuwig leven te bekomen, die het nooit zullen bekomen. En hetzelfde geldt voor de liefde: velen immers worden bemind als goeden, hoewel ze in werkelijkheid niet goed zijn. Dus is het ook mogelijk iets te geloo­ ven, wat valsch is. 2. Abraham geloofde, dat Christus zou geboren worden naar het woord van Joannes (8, 56) : « Abraham, uu) vader, is opge­ sprongen om mijn dag te zien. Hij heeft hem gezien en heeft zich verblijd ». Doch na Abrahams tijd was het mogelijk, dat Christus niet mensch werd, daar Hij alleen uit vrijen wil is mensch gewor­ den, en zoo zou wat Abraham aangaande Christus geloofde, valsch geweest zijn. Dus kan men iets gelooven, wat valsch is. 3. De ouden geloofden, dat Christus zou geboren worden, en bij velen bleef dat geloof voortbestaan tot aan de prediking van het Evangelie. Welnu, na de geboorte van Christus, zelfs vóór zijn prediking, was het valsch, dat Christus zou geboren worden. Bijgevolg is het mogelijk iets te gelooven, wat valsch is. 4. Het is een punt van het geloof, dat Christus’ lichaam waar­ lijk tegenwoordig is in het Sacrament des Altaars. Het kan echter gebeuren, wanneer op ongeldige wijze geconsacreerd wordt, dat Christus’ Lichaam daar niet waarlijk tegenwoordig is, doch slechts brood, en bijgevolg kan men iets gelooven, wat valsch is. Daartegen kunnen we echter aanvoeren, dat geen deugd, die het verstand vervolmaakt, op het valsche slaat, in zoover dit een kwaad is van 'het verstand, zooals blijkt bij den Wijsgeer in heit 6e Boek der Ethica (II H., Nr 3). Welnu, het geloof is een deugd, die het verstand vervolmaakt, zooals verder blijken zal (4C Kw., 2e en 3° Art.). Dus kan men niet iets gelooven, wat valsch is. LEERSTELLING. — Niets valt onder een vermogen, onder een hebbelijkheid of zelfs onder een daad, dan door het formeel op­ zicht van het voorwerp. Zoo kan men de kleur slechts zien door het licht, en het besluit alleen kennen door de bewijsvoering. We zeiden echter (1e Art.), dat het formeel opzicht van het voorwerp van het geloof de Eerste Waarheid is. Bijgevolg kan niets onder het Geloof vallen, dan in zoover het begrepen is onder de Eerste Waarheid, onder welke geen valschheid kan begrepen zijn, even­ min als het niet-zijnde onder het zijn, of het kwaad onder het goed. Bijgevolg is het onmogelijk, dat men iets zou gelooven, wat valsch is. Antwoord op de BEDENKINGEN. — 1. Het ware is het goed van het verstand, maar niet van de streefvermogens. Daarom slui­ ten al de deugden, die het verstand vervolmaken, het valsche volkomen uit, want de deugd heeft krachtens haar natuur alleen betrekking op het goede. De deugden echter, die het streefvermogen vervolmaken, sluiten het valsche niet volkomen uit; iemand kan b. v handelen volgens de rechtvaardigheid of de matigheid, hoewel hij verkeerd oordeelt over het voorwerp van zijn daad. Bij­ gevolg gaat voor het geloof, dat het verstand vervolmaakt, niet de­ zelfde redeneering op als voor de hoop en de liefde, die het streefvermogen vervolmaken. Men mag niettemin zeggen, dat ook de hoop het valsche uitsluit. Niemand verhoopt toch het eeuwig leven te bekomen door eigen kracht (dat zou vermetel zijn), maar door hulp der genade, waar­ door hij het eeuwig leven onfeilbaar zeker zal bekomen, indien hij volhardt. En hetzelfde geldt voor de liefde, waardoor men God be­ mint, overal waar Hij aanwezig mocht zijn. Het is dus voor de liefd e zelf onverschillig of God al dan niet aanwezig is in dengene, die om God bemind wordt. 2. Dat God niet mensch zou worden, was ook na Abraham mogelijk, wanneer men het beschouwt op zichzelf. Maar in zoover de menschwording onder de goddelijke kennis valt, is zii eenigszins onfeilbaar noodzakelijk, zooals we gezegd hebben in 'het le Deel (Kw. 14, 13" Art.) . Welnu, op die wijze behoort ze tot het geloof en bijgevolg kan iets niet valsch zijn, in zoover het tot het geloof behoort. 3. Na Christus’ geboorte behoorde het tot het geloof, dat Chris­ tus eenmaal zou geboren worden. De tijdbepaling echter, waarom­ trent men dwaalde, nam men niet aan door het geloof, maar door menschelijke gissing. De geloovige nu kan zich wel door menschelijke berekening vergissen, maar dat hij zich door het geloof zou vergissen is onmogelijk. 4. Het geloof van den geloovige slaat niet op die of die be­ paalde broodgedaanten, maar wel hierop, dat Christus waarlijk tegenwoordig is onder de uiterlijke broodgedaanten, wanneer op geldige wijze geconsacreerd wordt. Werd dus niet geldig gecon­ sacreerd, dan volgt daar niet uit, dat men iets gelooft, wat valsch is. IV" ARTIKEL. Kan het voort»erp van het geloof iets zijn, wat men ziet? Bedenkingen. — Men beweert, dat het voorwerp van het geloof iets kan zijn, wat men ziet. — 1. De Heer zei' immers aan Thomas (Joan. 20, 29) : « Omdat ge Mij gezien hebt, Thomas, daarom hebt ge geloofd ». Dus kan men hetzelfde geloovén en zien. 2. In den T Corinthiërbrief (13, 12) zegt de apostel, spreken­ de over het geloof: « Wij zien thans vage beelden in een spiegel ». Dus ziet men, wat men gelooft. 3. Het geloof is als een geestelijk licht. Welnu door elk licht, ziet men iets. Dus slaat het geloof op dingen, die men ziet. 4. Men kan al de zinnen gezicht noemen, zooals Augustinus zegt in het boek Over de woorden, des Heeren. (33e Preek, 5e H.). Welnu, wat we gelooven hebben we gehoord, naar het woord van den Brief aan de Romeinen (10, 1 7) : « Hel geloof komt door het gehoorde woord ». Dus slaat het geloof op de din­ gen, die men ziet. Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreërs (11, 1). (( Het geloof is een bewijs van zaken die men niet ziet)). Leerstelling. — Het geloof veronderstelt, dat het verstand aanneemt wat men gelooft. Welnu, het verstand kan op twee ma­ nieren iets aannemen. Ten eerste, omdat het daartoe bewogen wordt door het voorwerp zelf, dat ofwel op zichzelf gekend is (zooals de eerste beginselen, die het voorwerp zijn van het inzicht), ofwel gekend is door iets anders (zooals de gevolgtrekkingen, die het voorwerp zijn van de wetenschap). Ten tweede, niet omdat het door zijn eigen voorwerp voldoende bewogen wordt, maar om­ dat het tengevolge van een vrije keus, vrijwillig meer overhelt naar den eenen kant dan naar den anderen kant. Blijft er nu twijfel bestaan en vreest men dat het tegenovergestelde waar zou kunnen zijn, dan heeft men een meening. Blijft er geen twijfel over, maar is er zekerheid, dan heeft men het geloof. Daar men nu alleen van die dingen zegt, dat men ze ziet, welke ons verstand of onze zinnen door zichzelf tot de kennis er van bewegen, is het duidelijk, dat noch het geloof, noch de meening dingen tot voor­ werp hebben, die men ziet, of door de zinnen, of door het verstand. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Zooals Gregorius zegt in zijn 25' Homelie op het Evangelie, Was het niet hetzelfde, wat Thomas zag, en T»at hij geloofde. Hij zag den mensch, en door het geloof beleed hij God, zeggende: <( Mijn Heer en mijn God ». 2. De dingen, die tot het geloof behooren, kunnen op twee wij­ zen beschouwd worden: ten eerste, in het bizonder, en zoo kunnen ze niet tegelijk gezien en geloofd worden, zooals we (in de Leer­ stelling) gezegd hebben. Ten tweede, in het algemeen, nl. in het algemeen opzicht van hun geloofwaardigheid, en zoo worden ze gezien door hem, die gelooft. Hij zou immers niet gelooven, wan­ neer hij niet inzag, dat hij die dingen moet gelooven, om de klaar­ blijkelijkheid van de teekenen, of om iets dergelijks. 3. Door het licht van het geloof zien we in wat tot het geloof befides. lila aulem videri dicuntur, quae per seipsa movent intellectum hoort, want evenals iemand door andere deugdzame hebbelijkhe­ den inziet wat hem volgens die hebbelijkheid past, zoo ook neigt 'het verstand van den mensch door de deugd van geloof tot het aanvaarden van datgene, wat overeenstemt met het ware geloof, en niet van het ovrige. 4. Men hoort de woorden, die de geloofswaarheden uitdruk­ ken, maar niet de dingen zelf, die het voorwerp zijn van het ge­ loof. Bijgevolg hoeven die dingen geen dingen te zijn, die men ziet. Ve ARTIKEL. Kan het voorwerp van het geloof iets zijn, rvat men Weet? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het voorwerp van het ge­ loof iets kan zijn, wat men weet. — 1. Wat men immers niet weet, is onbekend, want onwetendheid is het tegenovergestelde van wetenschap. Welnu, wat tot het geloof behoort, is niet onbekend. Wie immers niet kent, wat tot het geloof behoort, is een ongeloovige, zooals blijkt uit den In Brief aan Timotheus (1, 13) : «/£ heb het omvetend gedaan in mijn ongeloovigheid ». Dus kan het voor­ werp van het geloof iets zijn, wat men weet. 2. Wetenschap verwerft men door redenen aan te voeren. Wel­ nu, de gewijde schrijvers voeren redenen aan om iets te bewijzen, wat behoort tot het geloof. Bijgevolg kan het voorwerp van het geloof iets zijn, wat men weet. 3. De dingen, welke met zekerheid bewezen worden, die weet men. Een bewijsvoering immers is een sluitrede, waardoor men van iets v/etenschap heeft, zooals Aristoteles zegt in zijn tweede werk Over de Redeneering (I B., 2e H., N. 4) .Welnu, sommige dingen, die tot het geloof behooren, worden met zekerheid door de wijsgeeren bewezen, zooals het bestaan van God, en Zijn eenheid, en dergelijke. Bijgevolg kan men iets gelooven, wat men weet. 4. Er is een grooter afstand tusschen de meening en de we­ tenschap dan tusschen de wetenschap en het geloof, want het geloof houdt het midden tusschen de meening en de wetenschap. Welnu, het is mogelijk, dat de meening en het geloof in een zeker opzicht hetzelfde voorwerp hebben, zooals Aristoteles zegt in zijn tweede werk Over de Redeneering (33e H., N. 6). Bijgevolg is het ook mogelijk, dat de wetenschap en het geloof in een zeker op­ zicht een zelfde voorwerp hebben. Daartegenover staat echter, dat Gregorius zegt in zijn 26e HomeZie op het Evangelie: a Wat men ziet, dat gelooft men niet, maar dat kent men met klaarblijkelijkheid ». Bijgevolg kan men iets, wat tot het geloof behoort, niet met klaarblijkelijkheid kennen. Welnu, de dingen, die men weet, kent men met klaarblijkelijkheid. Bijge­ volg kan iets, wat men weet, het voorwerp van het geloof niet zijn. Leerstelling. -— Elke wetenschap veronderstelt beginselen, die op zichzelf klaarblijkelijk zijn, en die men dus kent door on­ middellijk inzicht. Bijgevolg moet men alles, waarvan men een we­ tenschappelijke kennis heeft, op eenige wijze inzien. Welnu, we hebben (in het vorig Artikel) bewezen, dat het onmogelijk is, dat eenzelfde mensch eenzelfde ding zou gelooven en zien. Het is dus even onmogelijk, dat eenzelfde mensch eenzelfde ding zou weten én gelooven. Het kan echter gebeuren, dat hetgeen de eene ziet of weet, door een ander geloofd wordt. We hopen immers, dat we eenmaal zullen zien wat we nu aangaande de Drieéénherd gelooven, naar het woord uit den ln C orinthiërbrief (13-12) : (( Thans zien we vage beelden in een spiegel, dan echter zal het van aangezicht tot aange­ zicht zijn ». De engelen overigens zien God op die manier, en wat wij gelooven, dat zien zij. En zoo kan het ook in dit leven gebeuren, dat iets, wat de een ziet of weet, geloofd wordt door een ander, die het niet kan bewijzen. Wat echter aan alle menschen te gelooven voorgehouden wordt, is door niemand op wetenschappelijke wijze gekend, en die dingen behooren uitsluitend tot het geloof, zoodat geloof en wetenschap niet hetzelfde voorwerp kunnen hebben. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Wat tot het geloof behoort, is aan de ongeloovigen onbekend, omdat zij het noch inzien op zichzelf, noch weten, dat men het moet gelooven. De geloovigen echter weten, dat men het moet gelooven, niet omdat zij het kunnen bewijzen, maar omdat ze door het licht van het geloof inzien, dat men het moet gelooven, zooals we (in het vorig Artikel) gezegd hebben (Antw. op de 3e Bed.). 2. De beweegredenen, waardoor de gewijde schrijvers het voor­ werp van het geloof trachten te bewijzen, zijn geen ware bewijs­ voeringen, de bedoeling is alleen, om aan te toonen, dat wat ons voorgehouden wordt te gelooven, niet onmogelijk is. Soms zijn het ook beweegredenen, die afgeleid worden uit de geloofsbeginse­ len, nl. uit de H. Schrift, zooals Dionysius zegt in het 2'' Hoofd'stuk van zijn Boek Over de Goddelijke Namen. Door die be­ ginselen kan men bewijzen afleiden, die de geloovigen voldoen, zooals men ook door de natuurlijk gekende beginselen bewijzen kan afleiden, die gelden bij allen. Daarom is ook de godgeleerdheid een wetenschap, zooals we in het begin van dit werk gezegd hebben. (1° D., le Kw., 2e Art.) 3. Wat men wetenschappelijk kan bewijzen wordt niet tot de geloofszaken gerekend, alsof allen die dingen uitsluitend door het geloof kenden, maar omdat ze voor alle geloofskennis veronder­ steld worden, en tenminste door het geloof moeten worden aange­ nomen door hen, die ze niet wetenschappelijk kunnen bewijzen. 4. De Wijsgeer zegt t. a. pl. ook, dat bij twee verschillende menschen met betrekking tot eenzelfde objekt, én wetenschappelijke kennis mogelijk is, én meening, zooals we hierboven (in de Leer­ stelling) gezegd hebben over wetenschap en geloof. Bij een en denzelfden mensch echter is geloof en wetenschap alleen mogelijk met betrekking tot een objekt, dat in een zeker opzicht wel hetzelfde is, nl. met betrekking tot het opzicht, waarin men het beschouwt; één­ zelfde zaak kan men immers onder een bepaald opzicht op weten­ schappelijke wijze kennen, onder een ander opzicht slechts door meening. Zoo kan ook iemand aangaande God door bewijzen weten, dat Hij één is, en gelooven, dat Hij drievuldig is. Maar met betrekking tot eenzelfde zaak, die in hetzelfde opzicht be­ schouwd wordt, is de wetenschap bij eenzelfden mensch onvei> eenigbaar én met het geloof, én met de meening, ofschoon om een verschillende reden. Want met betrekking tot een en hetzelfde ob­ jekt is de wetenschap onvereenigbaar met de meening, omdat tot het begrip van de wetenschap de overtuiging behoort, dat het ob­ jekt van die kennis onmogelijk anders kan zijn; tot het begrip van de meening daarentegen behoort de overtuiging, dat het objekt van de meening ook anders kan zijn. Wat men echter aanvaardt door het geloof, wordt, juist om de zekerheid van het geloof, onmogelijk geacht anders te kunnen zijn. Maar men kan hetzelfde niet tegelijk gelooven en weten, omdat wat men weet, klaarblijkelijk is, terwijl wat men gelooft niet klaarblijkelijk is, zooals we hierboven (in de Leerstelling) gezegd hebben. VIe ARTIKEL. Moet het voorwerp van het geloof naar bepaalde artikelen onderscheiden worden} BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het voorwerp van het ge­ loof niet moet onderscheiden worden naar bepaalde artikelen. — 1. Men moet immers alles gelooven, wat de H. Schrift bevat. Welnu, gezien de groote hoeveelheid, kan alles wat de H. Schrift bevat onmogelijk tot een bepaald getal herleid worden. Het schijnt dus niet goed te zijn, verschillende artikelen des geloofs te onder­ scheiden. 2. De kunst moet niet letten op het materieel onderscheid, daar dit in het oneindige kan doorgedreven worden. Welnu, het formeel opzicht van geloofswaarheid, nl. de Eerste Warheid, is één en ondeelbaar, zooals hierboven gezegd is (1° Art.), en daarom kun­ nen de geloofswaarheden niet onderscheiden worden volgens het formeel opzicht; Bijgevolg moet men van een materieele verdeeling in artikelen afzien. 3. Sommigen zeggen, dat een artikel een onverdeelbare waar­ heid is aangaande God, waardoor wij gedwongen worden te gelooven (Willem van Auxerre in zijn Gulden Summa III B. III Tract. II' H. 1° Kw.). Welnu, gelooven is een vrije daad, want zooals Augustinus zegt in zijn 24e Verhandeling over Joannes, gelooft niemand, die niet wil gelooven. Het is dus niet goed, de geloofs­ waarheden in te deelen in artikelen. Daartegenover staat echter, dat Isidorus zegt: « Een artikel is een Waarneming van de goddelijke Waarheid, die naar die Waar­ heid richt )). Welnu, het waarnemen van de Goddelijke Waarheid gebeurt bij ons door middel van een of ander onderscheid: wat im­ mers in God één is, is menigvuldig in onzen geest. Dus moeten de geloofswaarheden in verschillende artikelen onderscheiden worden. Leerstelling. — Het woord artikel is afgeleid uit het Grieksch. Het Grieksch woord Arthron, in het Latijn ariiculus (letterlijk: lid), beteekent het aaneensluiten van onderscheiden dee­ len. Zoo noemt men lichaamsdeelen, die aan elkander aansluiten articuli (leden, ledematen). Ook in de grammatica noemt men bij de Grieken artikel of lidiOoord sommige rededeelen, die aan an­ dere toegevoegd worden om het geslacht, het getal en den naamval aan te duiden. Ook de rhetorika past het woord artikel toe op som­ mige aaneensluitende deelen. Cicero zegt immers in het 4° Boek der Rhetorica, dat men door artikel (articulatie>) aanduidt het scheiden der woorden door een pauze, zooals b. v. in dezen volzin: « Door toon, stem en blik hebt ge uw vijanden vrees ingeboezemd ». Daar­ om worden ook de waarheden van het christelijk geloof in artikelen verdeeld, in zoover ze verdeeld worden in verschillende deelen, die bij elkander aansluiten. Daar nu het voorwerp van het geloof, zooals we hier boven gezegd hebben (4° Art.), iets niet-klaarblijkelijk is aangaande God, daarom wordt een bijzonder artikel onderscheiden, wanneer iets op een bijzondere wijze niet klaarblijkelijk is; wanneer echter verschillende dingen om eenzelfde reden niet gekend zijn, onderscheidt men geen verschillende artikelen. Er bestaat b. v. een bijzondere moeilijkheid om in te zien, dat God heeft geleden, een andere om in te zien, dat Hij na Zijn dood verrezen is, en daarom onderscheidt men het artikel der verrijzenis van dat van het lijden. Maar dat Hij geleden heeft, gestorven is en begraven, voor ,dat alles is er maar één en dezelfde moeilijkheid, en wie het eene aanneemt kan geen moeilijkheid ondervinden om ook het an­ dere aan te nemen, en daarom valt dit alles onder eenzelfde artikel. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Onder wat we moe­ ten gelooven zijn er sommige dingen, die op zichzelf tot het geloof behooren; andere behooren niet op zichzelf tot het Geloof, maar in zoover ze betrekking hebben op andere dingen. Dit gebeurt ook in andere wetenschappen, waar men sommige dingen behan­ delt om zichzelf, andere om de eerste in het licht te stellen. Daar nu het geloof vooral betrekking heeft op wat we in den hemel hopen te zien, zooals we lezen in den Brief aan de Hebreërs OM): (( Het geloof is een voorstelling van de Werkelijkheid van dingen die men hoopt », daarom behooren die dingen op zich zelf tot het geloof, die ons rechtstreeks op het eeuwige leven richten, nl. de Drievuldigheid, de almacht van God, het mysterie van Christus’ menschwording en dergelijke. En naar die dingen wor­ den de artikelen des geloofs onderscheiden. Andere dingen wor­ den ons door de H. Schrift voorgehouden te gelooven, niet omdat men ze op zichzelf bedoelt, maar om er de eerste waarheden door te verduidelijken, zooals dat Abraham twee zonen had, dat door aanraking van Eliseus’ gebeente een doode verrees, en der gelijke feiten, die in de H. Schrift verhaald worden om Gods majesteit en Christus’ menschwording in het licht te stellen. En naar die dingen moet men de artikelen des geloofs niet onderscheiden. 2. Men kan het formeel opzicht van het voorwerp van het Igeloof op twee wijzen beschouwen : ten eerste, van den kant van het geloofde ding, en dan is het formeel opzicht van alle geloofs­ waarheden één en hetzelfde, nl. de Eerste Waarheid, en van dat standpunt uit moet men geen artikelen onderscheiden. Men kan ten tweede het formeel opzicht van de geloofswaarheden beschou­ wen van onzen kant, en dan is het formeel opzicht, het nietklaarblijkelijk zijn, en van dat standpunt uit worden de artikelen des geloofs onderscheiden, zooals we (in de Leerstelling) gezegd hebben. 3. In die bepaling van het artikel let men meer op de etymologie van het woord, zooals het afgeleid wordt uit het Latijn, dan op zijn ware beteekenis, zooals het afgeleid wordt uit het Grieksch, en daarom is ze niet van groot belang. Men zou niettemin kunnen zeggen, dat, hoewel niemand met dwangmiddelen gedwongen wordt te gelooven, daar het geloof en vrije daad is, men toch ge­ dwongen wordt door het doel, wat men wil bereiken, want Hij die tot God komt moet geloooen, en zonder geloof fcan men aan God niet behagen, zooals de Apostel zegt in den Brief aan de Hebreérs (11,6). VIP ARTIKEL. Is het aantal der geloofsartikelen aangegroeid in den loop van den tijd? Bedenkingen. — Men beweert, dat het aantal der geloofs­ artikelen in den loop van den tijd niet aangegroeid is. — 1. De Apostel zegt immers in zijn Brief aan de Hebreërs (11, 1) : <( Het geloo) is de voorstelling van de Werkelijkheid van dingen, die men hoopt ». Welnu, te allen tijde moet men hetzelfde hopen. Dus moet men te allen tijde ook hetzelfde gelooven. 2. De wetenschappen, die door het menschelijk vernuft worden opgebouwd, groeien aan met den tijd, omdat de kennis van hen, die ze het eerst opbouwden, ontoereikend was, zooals uit den Wijsgeer blijkt (2e Boek der Metaphysica). Welnu, de geloofsleer werd niet uitgedacht door het menschelijk verstand, maar medegedeeld door God. « Het is een gave Gods », zegt de Apostel in zijn Brief aan de Ephesiërs (2, 8). Daar er nu bij God geen enkel tekort aan ken­ nis mogelijk is, schijnt de kennis van de geloofswaarheden van af den aanvang volledig te zijn geweest en met den tijd niet te zijn aan­ gegroeid. 3. De genade gaat niet op minder geregelde wijze te werk dan de natuur. Welnu, zooals Boetius zegt in zijn Boek Over de ver­ troosting van de Wijsbegeerte (IIIe B. X), begint de natuur altijd met het volmaakte. De genade zal dus ook met het volmaakte be­ gonnen zijn, en zij, die het eerst het geloof overleverden, kend’en het op de meest volmaakte wijze. 4. Evenals het geloof in Christus aan ons overgeleverd is door de Apostelen, zoo is ook in het Oude Verbond de geloofskennis aan de latere Vaders medegedeeld door de eerste, naar het woord van het Boek Deuteronomium (32, 7) : « Ondervraag ulo vader, en hij zal het u melden ». Welnu, de Apostelen waren op volmaakte wijze onderwezen in de beheimen, want gelijk ze waarheid! ontvingen voor de anderen, zoo ontvingen ze haar ook op over­ vloediger wijze », zooals de Glossa zegt op dit woord uit den Brief aan de Romeinen (8, 23) : Wij zelf bezitten de eerstelingen van den Geest. Bijgevolg is het aantal der geloofsartikelen niet aangegroeid met den tijd. Daartegenover staat echter wat Gregorius zegt in zijn XVI Homelie op Ezechiel, dat nl. de wetenschap der Oudvaders met den tijd vermeerderde, en dat ze, naar gelang ze de komst van den zaligmaker meer nabij waren, ook dieper zijn doorgedrongen in de geheimen onzer zaligheid. LEERSTELLING. — De artikelen des geloofs verhouden zich tot de geloofsleer, zooals de uit zichzelf klaarblijkelijke beginselen zich verhouden tot de natuurlijk gekende leer. Welnu, in die be­ ginselen vinden we een zekere orde: sommige toch bevatten impli­ ciet de andere. Zoo kunnen al de beginselen herleid worden tot dit eerste beginsel: het is ónmogelijk, iets tegelijk te bevestigen en . te ontkennen, zooals blijkt uit de leer van den Wijsgeer in het IVe Boel? der Metaphysica. Zoo zijn ook alle artikelen vervat in eenige eerste geloofspunten, nl. in het geloof aan Gods bestaan en aan Zijn voorzienigheid omtrent het heil van het menschdom, naar die woorden uit den Brief aan de Hebreërs (11,6) : <( Wie tot God komt moei gelooven, dat Hij bestaat en diegenen beloont, die Hem zoeken )). Immers in Gods wezen is alles vervat wat volgens ons geloof van alle eeuwigheid af in God bestaat en wat onze zaligheid uitmaakt. Het geloof aan de Voorzienigheid bevat alles, wat God in den tijd verwezenlijkt tot heil van het menschdom en waardoor Hij den weg baant naar de zaligheid. En op dezelfde wijze bevatten de volgende artikelen er weer andere, zooals het geloof in ’s menschen verlossing impliciet het mysterie van Christus’ menschwording bevat, en zijn lijden, en alles van dien aard. We moeten dus aannemen, dat de artikelen des geloofs in den loop der tijden niet zijn aangegroeid met betrekking tot hun wezen­ lijken inhoud, want alles wat men later geloofde, was, ofschoon im­ pliciet, vervat in het geloof der vroegere Vaderen. Maar met be­ trekking tot de uitdrukkelike verklaring is het aantal der artikelen aangegroeid. Sommige toch die vroeger niet uitdrukkelijk gekend waren, werden het later. Zoo sprak God in het Boek van den Uit­ tocht (6, 2) : (( Ik ben de God van Abraham, de God van Isaac, de God van Jacob, mijn naam A donai maakte ik hen niet bekend )). En David zei (Ps. 118, 100) : alk begreep meer dan de ouderen», en de Apostel zegt in den Brief aan de Ephesïérs (3, 5) : a Andere geslachten kenden het mysterie van Christus niet, zooals het nu ge­ openbaard werd aan Zijn heilige apostelen en profeten». Antwoord op de Bedenkingen. — 1. Te allen tijde heb­ ben allen hetzelfde moeten verhopen, maar tot het verhoopte kwa­ men de menschen alleen door Christus, zoodat zij, die naar den tijd verder van Christus af stonden, ook verder afstonden van het bezit van wat ze hoopten. Daarom zegt de Apostel in zijn Brief aan de Hebreèrs (11, 13) : a In geloof zijn zij gestorven, zonder dat zij de beloofde goederen bekomen hadden, doch alleen ze van verre! gezien ». Welnu, hoe grooter de afstand is, des te onduidelijker men iets kan zien. Daarom kenden zij, die Christus’ komst meer nabij’ waren, de verhoopte goederen op duidelijker wijze. 2. Eennis kan op twee manieren aangroeien: ten eerste, bij dengene, die onderwijst en die in den loop van den tijd in kennis voor­ uitgaat, of er nu slechts een enkele onderwijst, of verschillende elkander opvolgen. En op die manier groeien de wetenschappen aan, die door ’s menschen verstand worden opgebouwd. Ten tweede, bij dengene, die onderwezen wordt. Hoewel de meester geheel de kunst kent, toch onderwijst hij ze aan zijn leerlingen niet in haar ge­ heel van het begin af aan, want ze zijn er niet vatbaar voor. Hij gaat geleidelijk te werk en houdt rekening met hun bekwaamheid. Op die manier groeide bij * heid. % Zeven andere handelen over de menschheid van Christus. Het eerste, over de menschwording of de ontvangenis van Christus; het tweede, over Zijn geboorte uit de H. Maagd; het derde, over Zijn lijden, dood en begrafenis; het vierde, over Zijn nederdaling ter helle; het vijfde, over Zijn verrijzenis; het zesde, over Zijn hemel- vaart; het zevende over Zijn wederkomst om te oordeelen. Zoo zijn er alles bij elkaar veertien artikelen. Sommigen echter onderscheiden twaalf artikelen. Zes daarvan hebben betrekking op de Godheid, en zes op de menschheid. De drie artikelen aangaande de drie personen worden in één artikel samengevat, omdat we door één zelfde kennis de drie perso­ nen kennen. Het artikel over het werk der verheerlijking wordt in twee verdeeld, één handelt over de verrijzenis des vleesches, en een ander over de glorie der ziel. Het artikel der ontvangenis en dit van de geboorte worden tot een enkel herleid. 'Antwoord op de Bedenkingen. — 1. Door het geloof houden we aangaande God veel dingen, die de wijsgeeren door het natuurlijk verstand niet hebben kunnen achterhalen, zooals wat betrekking heeft op de Voorzienigheid en de almacht, en den eeredienst, die aan God alleen mag bewezen worden. Dit alles is begrepen in het artikel over de eenheid van God. 2. De naam God sluit een zeker voorzien in, zooals gezegd werd in het 1° Deel (Kw. 13, 8e Art.) Welnu, de wezens die met verstand begaafd zijn, gebruiken hun macht niet, dan volgens hun wil en verstand, en daarom sluit Gods almacht in zekeren zin de kennis en de Voorzienigheid van alles in. Hij zou immers hier bene­ den niet alles kunnen uitwerken, wat Hij wil, wanneer Hij niet alles kende, en wanneer niet alles aan zijn Voorzienigheid was on­ derworpen. 3. We kennen den Vader, den Zoon en den H. Geest door éénzelfde kennis, wanneer men de eenheid van hun wezen be­ schouwt, die we in het eerste artikel belijden. Wat echter het onder­ scheid der personen betreft, dat volgt op de betrekkingen, die hun oorsprong meebrengt, ligt de kennis van den Vader eenigszins opge­ sloten in de kennis van den Zoon, want er zou geen Vader zijn, wanneer er geen Zoon was. Daarenboven is de H. Geest de band tusschen beide. En in dat opzicht hebben zij gelijk, die voor de drie personen maar één artikel aannemen. Maar omdat men om­ trent elk der personen moet letten op sommige dingen, waarover men gedwaald heeft, daarom kan men over de drie personen spreken m drie verschillende artikelen. Arius toch meende wel, dat de Vader almachtig en eeuwig w'as, maar loochende de ge­ lijkheid en medezelfstandigheid van den Zoon met den Vader. Daarom moest dit vastgesteld worden in een speciaal artikel oVer den Zoon. Om dezelfde reden moest er een derde artikel zijn, waarin tegen Macedonius over den H. Geest gehandeld werd. Ook de ontvangenis en de geboorte van Christus, of de verrijze­ nis en het eeuwig leven, kunnen in een bepaald opzicht door één artikel beleden worden, in zoover ze nl. over hetzelfde handelen maar in een ander opzicht kunnen ze in verschillende artikelen on­ derscheiden worden, nl. in zoover ze elk speciale moeilijkheden opleveren. 4. De Zoon en de H. Geest kunnen gezonden worden om het schepsel te heiligen, en hieromtrent moeten we verschillende dingen gelooven. Daarom zijn er meer artikelen voor den persoon van den Zoon en den H. Geest dan voor dien van den Vader, die niet kan gezonden worden, zooals gezegd werd in het Eerste Deel (Kw. 43, 4e Art.). 3. De heiliging van het schepsel door de genade en de vol­ tooiing door de glorie geschiedt door de gave der liefde, die aan den H. Geest wordt toegeschreven, en door de gave van wijsheid, die aan den Zoon wordt toegeschreven. Daarom worden die twee werkingen toegeschreven aan den Zoon en aan den H. Geest, maar in een verschillend opzicht. wen : ten eerste, dat het een sacrament is, en daarin komt het overeen met de andere uitwerkselen der heiligmakende genade; ten tweede, dat Christus’ lichaam daar op wonderbare wijze te­ genwoordig is, en zoo valt het onder de almacht, zooals alle an­ dere wonderen, die aan de almacht worden toegeschreven. IXC ARTIKEL. Worden de artikelen des geloofs op geschikte wijze samengevat in een of ander Symbolum? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de artikelen des geloofs met op geschikte wijze in een of ander Symbolum worden samenge­ vat. — 1. De H. Schrift is immers de regel van het geloof, waar men niets aan toe mag voegen, en waar men niets van weg mag laten, want we lezen in het Boek Deuteronomium (4, 2) : « Gij zult niets toevoegen aan 1vat ik u zeg, noch er iets van weglaten ». Het was bijgevolg ongeoorloofd een ander Symbolum samen te stellen, dat naast de H. Schrift zou dienen als geloofsregel. ^ ______ _ 2. De Apostel zegt in zijn Brief aan de Ephesïérs (4 ,5) : (( Er is maar één geloof ». Welnu het Symbolum is de belijdenis van het geloof. Het is dus niet geschikt, dat er verschillende Symbolums zijn. 3. De geloofsbelijdenis, die door het Symbolum wordt af ge­ legd, is dezelfde voor alle geloovigen. Welnu, niet alle geloovigen gelooven in God, maar alleen zij, die een levend geloof hebben. Het is bijgevolg niet goed, dat in het Symbolum des geloofs de woorden voorkomen: « ƒ£ geloof in eenen God ». 4. In het vorig Artikel werd gezegd, dat de nederdaling van Christus ter helle een artikel is van het geloof. Welnu, in het Sym­ bolum der Vaders wordt die nederdaling ter hel niet vermeld. Dus schijnt dat Symbolum op onvolledige wijze be zijn samengesteld. 5. In zijn verklaring van de woorden: « Gelooft in God, en ge­ looft in mij » (Joan, 14, 1) zegt Augustinus (29° Verhandeling op Joannes) : « Wij gelooven aan Petrus en Paulus. » Alleen voor God zegt men, dat men in Hem gelooft. Welnu de katholieke Kerk is iets geschapens. Bijgevolg is het niet goed te zeggen : Ik geloof in de eene, heilige, katholieke en apostolische Kerk. 6. Het Symbolum moet als geloofsregel dienen. Welnu, een geloofsregel moet aan allen en openlijk voorgehouden worden. Daarom zou ieder Symbolum onder de H. Mis moeten gezongen worden, evengoed als het Symbolum der Vaders. De artikelen des geloofs worden dus niet op geschikte wijze samengevat in een of ander Symbolum. Daartegenover staat echter, dat de algemeene Kerk niet kan dwalen, want ze wordt bestuurd door den H. Geest, die de Geest der waarheid is. Dit toch heeft de Heer aan Zijn leerlingen be­ loofd, wanneer hij zei : « Wanneer die Geest van waarheid zal gekomen zijn, zal Hij u alle Waarheid leeren. )) (Joannest 16, 13) * Welnu, het Symbolum wordt ons voorgehouden door het gezag der algemeene Kerk, en bijgevolg kan er niets ongeschikts in voorkomen. Leerstelling. — De Apostel zegt in zijn Brief aan de Hebreërs (11,6): <( Wie tot God komU moet gelooven )). Welnu, niemand kan gelooven, indien de waarheid, die hij moet gelooven, hem niet wordt voorgehouden. Het was daarom noodig, dat de ge­ loofswaarheden werden samengebracht om gemakkelijker aan allen te kunnen worden voorgehouden, en opdat niemand uit on- wetendheid in het geloof zou afwijken van de waarheid. Die ver­ zameling van de geloofspunten werd een Symbolum genoemd. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De geloofswaarheden zijn over verschillende plaatsen van de H. Schrift verspreid, en worden verschillend voorgesteld, soms zelfs op onduidelijke wijze, zoodat veel studie en oefening noodig zijn om de geloofspunten op te maken uit de H. Schrift. Daartoe echter zijn niet allen, die de ge­ loofswaarheden moeten kennen, bekwaam, daar velen, door andere bezigheden ingenomen, geen tijd hebben om zich op de studie toe te leggen. Daarom moesten de verschillende stellingen der Heilige Schrift bondig en duidelijk samengevat worden, en zoo aan allen te gelooven worden voorgehouden. Die korte inhoud is dus niet iets, wat aan de H. Schrift wordt toegevoegd, maar iets, wat aan de H. Schrift ontleend is. 2. In al de Symbolums wordt één en dezelfde geloofswaarheid onderwezen. Het is echter noodig het volk in de geloofswaarheid met meer zorg te onderrichten, wanneer er dwalingen ontstaan, op­ dat het geloof der eenvoudigen door de ketters niet zou vervalscht worden. Darom moesten er verschillende Symbolums worden op­ gesteld, die alleen hierin van elkander verschillen, dat het eene meer uitdrukkelijk voorstelt wat in een ander impliciet vervat is, naar gelang de aanvallen der ketters nadere bepalingen noodig maakten. 3. De geloofsbelijdenis wordt in het Symbolum voorgehouden in naam van de geheele Kerk, die één is door het geloof. Welnu, het geloof van de Kerk is een levend geloof, want dit geloof treft men aan bij allen, die door getal en verdienste deel uitmaken van de Kerk. Daarom wordt de geloofsbelijdenis in het Symbolum uitge­ drukt, zooals het past voor een levend geloof, opdat de geloovigen, die dat levend geloof niet bezitten, zich er op zouden toeleggen het te bekomen. 4. De ketters hebben omtrent Christus’ nederdaling ter hel nooit eenige dwaling verspreid. Het was dus niet noodig dat punt nader te verklaren. De Vaders hebben dan ook dit artikel in het Symbo­ lum niet overgenomen, maar veronderstellen het als reeds vastge­ steld in het Symbolum der Apostelen. Een volgend Symbolum schorst immers een voorgaand niet op, maar verklaart het, zooals we daareven gezegd hebben (Antwoord op de tweede Bedenking). 5. Wanneer we belijden: /£ geloof in de H. Ker£, dan moet men dit zoo begrijpen, dat ons geloof betrekking heeft op den H. Geest, die de Kerk heiligt, zoodat de zin is: Ik geloof in den H. Geest die de Kerk heiligt. Het is echter beter, zooals gewoon­ lijk gedaan wordt, het woordje in weg te laten, en te zeggen: De H. katholieke Kerk, zooals Paus Leo het ook doet opmerken (Ruffinus, in zijn Verklaring van het Symholum). 6. Het symbolum der Vaders wordt openbaar gezongen in de H. Mis, omdat het een verklaring is van het symbolum der Aposte­ len en omdat het uitgevaardigd werd toen het geloof reeds openbaar bekend was gemaakt en de Kerk in vrede leefde. Het symbolum der Apostelen daarentegen werd ten tijde der vervolging opgesteld, toen het geloof nog niet openbaar bekend was, en wordt daarom stil gebeden in de Prima en in de Completen, als om de vroegere en toekomstige duisternissen der dwaling te keer te gaan. Komt het aan den Paus toe, een Symholum des geloofs uit ie vaardigen? Bedenkingen. — Men beweert, dat het geenszins aan den Paus toekomt, een Symbolum des geloofs uit te vaardigen. — 1. Zooals immers (in het vorig Artikel) gezegd is, is een nieuwe uitgave van een Symbolum noodig voor de verklaring van de arti­ kelen des geloofs. Welnu, in het Oude Verbond werden de artike­ len des geloofs met den tijd steeds nader verklaard, omdat de waar­ heid beter en beter geopenbaard werd naarmate men Christus’ tijd naderbij kwam, zooals hierboven gezegd is (7e Art.). Maar in het Nieuw Verbond valt die reden weg', en daarom is er geen nadere verklaring der geloofsartikelen meer noodig. Bijgevolg komt het aan het pauselijk gezag niet toe, een nieuw Symbolum uit te vaar­ digen. 2. Wat de algemeene Kerk verbiedt onder bedreiging van den ban, valt niet onder het gezag van een of ander mensch. Welnu, de algemeene Kerk heeft onder bedreiging van ban verboden een nieuw Symbolum in ’t licht te geven. We lezen immers in de Handelingen van het eerste Concilie te Ephese, dat toen het Symbolum van Nicea voorgelezen was, de Heilige Kerkvergadering besliste, dat het aan niemand geoorloofd was, een ander geloof te belijden, te schrijven of samen te stellen, dan het geloof dat bepaald was door de H. Vaders, die met den H. Geest te Nicea vergaderd waren, en dat onder bedreiging van den ban. Hetzelfde werd opnieuw ver­ boden door het Concilie te Chalcedon. Het blijkt dus, dat het aan ’s Pausen gezag niet toekomt, een nieuw Symbolum uit te vaar­ digen. 3. Athanasius was geen Paus, maar Patriarch van Alexandrië. Toch stelde hij een Symbolum samen, dat in de Kerk gezongen wordt. Het blijkt dus, dat de Paus niet méér macht heeft dan een ander om een Symbolum uit te vaardigen. 'Daartegenover staat echter, dat het Symbolum uitgevaardigd werd in een algemeene kerkvergadering. Welnu, die kerkvergade­ ring kan alleen samengeroepen worden door den Paus, zooals we lezen in de Decreten. Dus komt het aan den Paus toe, een Symbolum uit te vaardigen. — In het vorig Artikel hebben we gezegd, dat een nieuw Symbolum moet uitgevaardigd worden om opkomende dwalingen te keer te gaan. Hij dus mag een nieuw Symbolum uit­ vaardigen, die onwederroepelijk kan bepalen wat tot het geloof behoort, en wat allen met onwankelbaar geloof moeten aanvaar­ den. Welnu, dat komt toe aan den Paus, aan wien de gewichtigste en moeilijkste vraagstukken moeten voorgelegd worden, die oprij­ zen in de Kerk, zooals we lezen in de Decreten. Daarom zei de Heer aan Petrus, toen hij hem tot opperherder aanstelde: <( Ik heb voor u gebeden, Petrus, opdat uW geloof niet 1vankelen zou, en Wanneer gij zult bekeerd zijn, bevestig dan uW broeders. )) (Luc. 22, 32). De reden daarvan is, dat er slechts één geloof mag zijn voor heel de Kerk, volgens den In Corinthiërbrief (1,10) : ((Spreekt allen eender, en dat er geen scheuringen bij u bestaan)). Welnu, die eenheid kan niet gewaarborgd zijn, dan wanneer de vraagstukken, die het geloof betreffen, worden opgelost door hem, die geheel de Kerk bestuurt, zoodat zijn uitspraak door geheel de Kerk stellig aangenomen wordt. Het komt bijgevolg alleen aan den Leerstelling. Paus toe, een nieuw Symbolum uit te vaardigen, evenals het hem toekomt te voorzien in alles wat de algemeene Kerk aangaat, zooals het samenroepen van een algemeene kerkvergadering en zoo meer. Antwoord op de Bedenkingen. — 1. De geloofswaarheid is voldoende verklaard door de leer van Christus en van de Apos­ telen. Maar omdat goddelooze menschen de apostolische leer en de overige schriften vervalschen tot hun eigen verderf, zooals we lezen in den IIn Brief van Petrus (3, 16), daarom is in den loop van den tijd een verklaring van het geloof noodig geweest om in te gaan tegen de opkomende dwalingen. 2. Dit verbod en die uitspraak van de Kerkvergadering gelden voor private personen, aan wie het niet toekomt het geloof te be­ palen. Door de uitspraak immers van dit algemeen Concilie werd aan een volgend Concilie het recht niet ontzegd, een nieuw Sym­ bolum uit te vaardigen, waarin men niet een nieuw geloof zou be­ lijden, maar hetzelfde geloof nader zou verklaren. Zoo heeft iedere latere kerkvergadering een of ander punt nader verklaard dan een vorige kerkvergadering, omdat een of andere ketterij dat noodig maakte. Het komt dus aan den Paus toe, door wiens gezag de conciliën worden bijeengeroepen en door wien hun uitspraak be­ krachtigd wordt. 3. De geloofsbelijdenis van Athanasius is niet opgesteld om als Symbolum te dienen, maar, zooals uit de woorden zelf blijkt, om gebruikt te worden bij het onderricht. Doch omdat het op bondi­ ge wijze een volledige uiteenzetting gaf van het geloof, werd het door het gezag van den Paus aangenomen om te dienen als geloofsregel. TWEEDE KWESTIE OVER DE INWENDIGE GELOOFSDAAD. (Tien Artikelen.) Daarna beschouwen we de geloofsdaad: ten eerste de inwendi­ ge geloofsdaad; ten tweede, de uitwendige geloofsdaad. Aangaande de inwendige geloofsdaad stellen we tien vragen: 1. Wat is gelooven, d. i. die inwendige geloofsdaad stellen? 2. Op hoeveel manieren spreekt men van gelooven? 3. Moet men, om zalig te worden, iets gelooven, wat boven de natuurlijke rede uitgaat? 4. Moet men gelooven, wat de natuurlijke rede bereiken kan? 3. Moet men, om zalig te worden, iets uitdrukkelijk gelooven? 6. Moeten alle menschen hetzelfde uitdrukkelijk gelooven? 7. Was het, om zalig te worden, altijd vereischt, uitdrukkelijk te gelooven in Christus? 8. Moet men, om zalig te worden, uitdrukkelijk gelooven in de Drieéénheid? 9. Is de geloofsdaad verdienstelijk? 10. Vermindert de menschelijke rede de verdienste van het geloof? Ic ARTIKEL. Is gelooven een instemmend onderzoek? — Men beweert, dat gelooven geenszins een instemmend onderzoek is. — 1. Onderzoeken immers veronder­ stelt, dat men iets nagaat, want cogitare is hetzelfde als coagitare of simul agitare (verschillende dingen samen wikken en wegen). Welnu Damascenus zegt in het 4C Boek Over het ware Geloof (1 1°H.), dat het geloof een instemming is zonder onderzoek. Bij­ gevolg behoort het onderzoek niet tot de geloofsdaad. 2. Later (4° Kw., 2° Art.) wordt gezegd, dat de rede de ze­ tel van het geloof is. Welnu het onderzoek is een daad van het Bedenkingen. schattingsvermogen, dat tot het zinnelijk deel behoort, zooals ge­ zegd werd in het 1° Deel (Kw. 78, 4° Art.). Bijgevolg behoort het onderzoek niet tot het geloof. 3. Gelooven is een daad van het verstand, daar het voorwerp er van het ware is. Welnu, instemmen, evenals toestemmen, schijnt geen daad te zijn van het verstand, maar wel van den wil, zooals hierboven gezegd is (Ia Ilae, Kw. 14, 4e Art., Antw. op de Bed.). Dus is gelooven niet een instemmend onderzoek. Daartegenover staat echter, dat Augustinus de geloofsdaad op die manier bepaalt in zijn Boek Over de Voorbestemming der Heiligen (2e H.). LEERSTELLING. — Iets <( onderzoeken » kan drie beteekenissen hebben. Het kan ten eerste in het algemeen aanduiden iedere metterdaad gebeurende beschouwing van het verstand. Zoo zegt Augustinus in het 14° Boek Over de Drieéénheid (7° H.) : « Hier spreien We over het verstand; waardoor Toe kennen door te onder­ zoeken ». Onderzoeken kan ten tweede, en juister, beteekenen : de beschouwing van hèt verstand, die gepaard gaat met een zeker na- speuren, en voorkomt, wanneer men nog de volkomen kennis niet be­ reikte door de zekerheid van het volkomen inzicht. In dien zin zegt Augustinus in het 15° Boek Over de Drieéénheid (16e H.) : «Gods zoon Wordt niet Gedachte genoemd, maar Gods Woord. Ons woord is immers onze gedachte of cogitatio, wanneer wij het ge­ kende voorwerp bereidt hebben en de gedachte daardoor haa? vormgeving ontvangt. Doch Gods Woord mag men niet opvatten als gedachte, omdat er in God niets is, wat een vormgeving moet ontvangen of zonder vorm kan zijn. ». Onderzoeken beteekent in dat geval de beweging van den geest, die overlegt en nog niet ver­ volmaakt is door het volkomen inzien van de waarheid. Die be­ weging nu kan eene beweging zijn of van de ziel, die overlegt met betrekking tot de algemeene beginselen, en dat komt toe aan het verstand, of van de ziel, die overlegt met betrekking tot de parti­ culiere dingen, en dat komt aan de zinnen toe. Overlegt men iets met betrekking tot de algemeene beginselen, dan heeft men een tweede beteekenis van onderzoek, nl. een daad van het verstand, dat overlegt; overlegt men iets met betrekking tot de particuliere dingen, dan heeft men een derde beteekenis van onderzoek, nl. een daad van het schattingsvermogen. Wanneer we echter over onderzoek spreken, in de eerste en al­ gemeene beteekenis van het woord, dan geeft de uitdrukking <( in- stemmend onderzoek » niet het volledig begrip van « gelooven » weer, want op die wijze onderzoekt ook hij met instemming, die nadenkt over iets, wat hij weet en begrijpt. Wanneer we echter over onderzoek spreken in de tweede beteekenis van het woord, dan drukken wij de daad van gelooven volkomen uit. Onder de verstandsakten immers zijn er, die met een vaste instemming gepaard gaan, maar zonder dat onderzoek, zooals bij hem die nadenkt over wat hij reeds weet of begrijpt; die beschouwing bereikte reeds haar vorm. In andere verstandsakten echter heeft het onderzoek zijn vorm nog niet bereikt, en is er geen vaste instemming, hetzij men naar geen enkelen kant overhelt, zooals hij, die twijfelt, het­ zij men overhelt naar een of anderen kant, maar door een lichte schijnreden weerhouden wordt, zooals hij, die een vermoeden heeft; hetzij men wel partij kiest, maar niettemin vreest, dat het tegen­ overgestelde kan waar zijn, zooals hij, die omtrent iets een meening heeft. Welnu, in den akt, die gelooven genoemd wordt, vindt men een vaste instemming naar den eenen kant, en daarin komt de geloovige overeen met hem, die iets weet of begrijpt. Maar zijn ken­ nis mist de volkomendheid van het duidelijk inzicht, en daarin gaande iets een meening heeft. Het is dus eigen aan hem, die ge­ looft, dat hij tegelijk onderzoekt en met iets instemt, en daardoor wordt de geloofsdaad onderscheiden van alle andere verstandsdaden, waarvan het ware of het valsche het voorwerp is. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De natuurlijke rede zoekt in het geloof niet te bewijzen wat men gelooft. Er bestaat alleen een zeker onderzoek met betrekking tot datgene, waardoor de mensch aangezet wordt te gelooven, omdat het nl. door God ge­ openbaard is en door wonderen bekrachtigd werd. 2. Er is hier geen spraak van het onderzoek, dat een daad is van het schattingsvermogen, maar van,het onderzoek, dat een daad is van het verstand, zooals (in de Leerstelling) gezegd werd. 3. Niet door de rede, maar door den wil wordt het verstand van den geloovige tot het ééne bepaald. Instemmen is hier dus een daad van het verstand, dat door den wil tot het ééne bepaald wordt. II' ARTIKEL. Moet men spreien van : Gelooven aan God, God gelooven, gelooven in God, als over verschillende geloofsdaden? Bedenkingen. — Men beweert, dat men niet moet spreken van gelooven aan God, God gelooven, gelooven in God, als over verschillende geloofsdaden. — 1. Een enkele hebbelijkheid im­ mers heeft slechts één daad. Welnu, het geloof is slechts één heb­ belijkheid, want het is maar één deugd. Bijgevolg moet men geen verschillende geloofsdaden onderscheiden. 2. Wat aan alle geloofsdaden toekomt, moet men niet beschou­ wen als een bijzondere geloofsdaad. Welnu, gelooven aan God komt toe aan iedere geloofsdaad, want het geloof steunt op de Eerste Waarheid. Die geloofsdaad moet dus niet onderscheiden worden van de andere. 3. Wat ook aan niet-geloovigen toekomt mag niet onder de ge­ loofsdaden gerekend worden. Welnu, gelooven dat God bestaat, Deo, credere Deum el credere in Deum. komt ook aan de ongeloovigen toe. Men moet het dus niet onder de geloofsdaden rekenen. 4. Naar het doel bewogen te worden is eigen aan den wil, waar­ van het voorwerp het goede en het doel is. Welnu, gelooven is geen daad van den wil, maar van het verstand. Bijgevolg moet men geloovert in God, wat een beweging naar het doel insluit, niet be­ schouwen als een verschillende geloofsdaad. Daartegenover staat echter, dat Augustinus die verdeeling voor­ stelt in zijn Boek Over de Woorden des Heeren (61e Preek, 2e H.) en in zijn Commenlaar op Joannes (29° Verhandeling). Leerstelling. — De daad van welk vermogen of welke heb­ belijkheid ook wordt bepaald naar de verhouding van dat vermogen of van die hebbelijkheid tot hun voorwerp. Welnu, men kan het voorwerp van het geloof op drie manieren beschouwen. Gelooven toch is een daad van het verstand, voor zoover het door den wil tot instemming bewogen wordt, zooals hierboven gezegd is (1° ArL Antwoord op de 3° Bedenking). Daarom kan het voorwerp van het geloof beschouwd worden, ofwel van den kant van het ver- stand, ofwel van den kant van den wil, die het verstand beweegt. Beschouwt men het geloof van den kant van het verstand, dan kan men in het voorwerp van het geloof twee dingen beschouwen, zooals we vroeger gezegd hebben (lc Kw., 1° Art.) - Ten eerste, het materieel voorwerp van het geloof, en wanneer men dat besohouwt zegt men, dat de daad van het geloof is : God ge­ looven, want niets wordt ons te gelooven voorgehouden dan in zoover het betrekking heeft op God, zooals we (t. a. pl.) gezegd hebben. Ten tweede, het formeel opzicht van het geloofsvoorwerp, dat als het middel is, waardoor we een geloofspunt aanvaar­ den, en wanneer men dat beschouwt, zegt men, dat de daad van het geloof is: aan God gelooven, want zooals we vroeger (t. a. pl.) hébben gezegd', is het formeel opzicht van het geloof de Eerste Waarheid, waaraan de mensch zich hecht, zoodat hij om haar aanvaardt wat hij gelooft. Beschouwt men echter het voorwerp van het geloof in zoover het verstand bewogen wordt door den wil, dan is de geloofsdaad: gelooven in God, want de Eerste Waarheid heeft betrekking op den wil, in zoover zij een doel is. ANTWOORD OP de BEDENKINGEN. dige onderscheid worden geen verschillende geloofsdaden aange­ duid, maar wel eenzelfde daad, voor zoover zij in een verschil­ lende verhouding staat tot het voorwerp van het geloof. 2. Daardoor blijkt ook het antwoord op de tweede Bedenking. 3. God te gelooven komt aan de ongeloovigen niet toe in zoover het een geloofsdaad is. Ze gelooven immers niet, dat God bestaat, zooals dit door het geloof bepaald wordt, en daarom gelooven ze niet waarlijk God. Zooals immers de Wijsgeer zegt in het 9° Boek der Metaphysica, wanneer er eenige onjuisheid is in de kennis van enkelvoudige dingen, dan k£rit men ze in het geheel niet. 4. Boven zeiden we (Ia Ilae, Kw. 9, 1e Art.), dat de wil het verstand en de andere zielvermogens naar het doel beweegt, en in dien zin wordt gelooven in Cod tot de geloofsdaden gerekend. IIP ARTIKEL. Moei men, om zalig ie worden, iets gelooven, wat boven de natuurlijke rede uitgaat? Bedenkingen. — Men beweert, dat men, om zalig te wor­ den, niet noodzakelijk iets moet gelooven, wat boven de natuurlijke rede uitgaat. — 1. Tot de zaligheid immers en ook tot de vol­ maaktheid van welk wezen ook, wordt niets méér geeischt dan wat er aan toèkomt volgens zijn natuur. Welnu, de dingen, die onder het geloof vallen, gaan boven de natuurlijke rede van den mensch uit, daar men ze niet ziet, zooals hierboven gezegd is (1° Kw., 4e Art.). Bijgevolg moet men niet gelooven om zalig te worden. 2. Het is gevaarlijk voor den mensch iets aan te nemen, wan­ neer hij niet kan oordeelen of dat, wat hem wordt voorgehouden, waar of valsch is, naaf het woord uit het Boek Job (12, 11): « Is het niet het oor, dat de woorden beoordeelt? ». Welnu, een der­ gelijk oordeel kan de mensch in geloofszaken niet uitspreken, daar hij ze niet herleiden kan tot de eerste beginselen, waardoor we over alles oordeelen. Het is dus gevaarlijk er aan te gelooven, en bijgevolg kan gelooven tot de zaligheid niet noodzakeiijk zijn. 3. God is s menschen zaligheid, volgens Psalm 36,39: « De taligheid van den rechtvaardige komt van den Heer. » Welnu, (( Gods onzichtbare eigenschappen kunnen sinds de schepping in; Zijn Werken door het verstand beschouwd en doorzien' Worden,, evenals Zijn eeuwige macht en goddelijkheid », zooals we lezen; m den Brief aan de Domeinen (1, 20). Welnu, wat door het ver-i stand beschouwd en doorzien wordt, gelooft men niet. Bijgevolg is het voor den mensch niet noodzakelijk iets te gelooven om zalig te worden. Daartegenover staat echter het woord uit den Hebreërbrief (11,6) : ((Zonder geloof kan men onmogelijk aan God behagen)> LEERSTELLING. — Wanneer twee wezens aan elkaar onder­ geschikt zijn, dragen twee dingen bij tot de volmaaktheid van het mindere wezen: ten eerste, iets, wat overeenkomt met de eigen be­ weging van dat wezen; ten tweede iets, wat overeenkomt met do beweging van het hoogere wezen. Het water b. v. beweegt door zijn eigen beweging naar het middenpunt, maar door de beweging van de maan beweegt het rond het middenpunt, en zöo ontstaat er ebbe en vloed; ook de planeten bewegen door hun eigen beweging van West naar Oost, maar door de beweging van den eersten he­ mel bewegen ze van Oost naar West. Alleen het redelijk schepsel nu is onmiddellijk geordend tot God. De andere schepsels immers bereiken niet het universeele, doch slechts het particuliere. Ze hebben immers slechts deel aan Gods goed-zijn, ofwel alleen naar het zijn, zooals de onbezielde wezens, ofwel daarenboven ook naar het leven en het kennen van het particuliere, zooals de planten en de dieren. Het redelijk wezen is onmiddellijk geordend tot het algemeen beginsel van alle zijn, in zoover het de algemeene wezenheid kent van het goede en van het zijn. Daarom bestaat de volmaaktheid van het redelijk schepsel niet alleen in datgene, wat er aan toekomt naar zijn eigen natuur, maar ook in datgene, wat er aan toegekend wordt door ,een zeker bovennatuurlijk deelhebben aan het godde­ lijk goed-zijn. Daarom zeiden we vroeger (Ia Ilae, 3e Kw., 8e Art.), dat de hoogste zaligheid van den mensch bestaat in een zeker bovennatuurlijk aanschouwen van God. Dit aanschouwen nu kan de mensch niet bereiken, dan door een leerling te worden van God, zijn leermeester, naar het woord van Joannes (6, 45) : « Al wie naar den Vader geluisterd heeft en door Hem onderwezen ist komt naar Mij ». Maar de mensch wordt in die leer niet ineens onderricht, maar geleidelijk, zooals met zijn natuur overeen komt. Welnu, hij die op die manier onderricht wordt, moet beginnen met te gelooven, om tot de volkomen wetenschap te komen. De Wijsgeer zegt immers in zijn Boek Over de Sophismen (1c B., 2e H., Nr. 2), dat hij, die onderrvezen wordt, eerst gelooven moei. Bijgevolg moet de mensch, om tot de volkomen zaligende aan­ schouwing te komen, eerst gelooven, zooals een leerling den meester gelooft, die hem onderricht. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Omdat'de natuur van den mensch afhangt van een hoogere natuur, daarom volstaat de natuurlijke kennis niet tot zijn volmaaktheid, maar is een boven­ natuurlijke kennis noodig, zooals we (in de Leerstelling) gezegd hebben. 2. Zooals de mensch door het natuurlijk licht van het verstand de eerste beginselen aanneemt, zoo ook kan een deugdzaam mensch, door de hebbelijkheid der deugd, juist oordeelen over al­ les wat met die deugd overeenstemt. Op die manier zal de mensch door het licht van het geloof, dat hem op goddelijke wijze wordt ingestort, de geloofswaarheden aannemen, en niet het tegengestel­ de. Daarom is er geen enkel gevaar of vonnis voor hen, die in Christus Jezus zijn (Brief aan de Romeinen 8, 1), want ze wor­ den door Hem verlicht in het geloof. 3. Gods onzichtbare eigenschappen worden in veel opzichten op volmaakter wijze waargenomen door het geloof dan door de natuurlijke rede, die naar God opstijgt door de schepselen. Daar­ om zegt het Boek Ecclesiasticus (3,25) : « Veel dingen, die de zinnen van den mensch overtreffen, Worden u geopenbaard. )) IVe ARTIKEL. Moei men gelooven ivat de natuurlijke rede kan bewijzen? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat men niet moet gelooven et Veri. q. 14. art. 10. et Bpet. Trin. q. 7. art. 1.]. wat de natuurlijke rede kan bewijzen. — 1. In Gods werken im­ mers treft men niets overbodigs aan, minder nog dan in de wer­ ken der natuur. Welnu, wanneer iets door één middel kan bereikt worden, is een tweede middel overbodig. Het is bijgevolg over­ bodig, door het geloof te aanvaarden wat door de natuurlijke re­ de kan gekend worden. 2. Men moet gelooven alles wat tot het geloof behoort. Wel­ nu, zooals (in de 1° Kw., 4" en 5° Art.) gezegd wordt, is het onmo­ gelijk dat iets tegelijk tot de wetenschap zou behooren en tot het geloof. Welnu, alles wat door de natuurlijke rede kan gekend worden, behoort tot de wetenschap, en bijgevolg kan men iets, wat door de natuurlijke rede bewezen wordt, niet gelooven. 3. Alles wat het voorwerp is van wetenschap, is van d’enzelfden aard. Wanneer dan sommige punten ervan aan de menschen te gelooven werden voorgehouden, dan zouden om dezelfde re­ den al de andere moeten geloofd Worden, wat echter valsch is. Men moet dus niet gelooven wat men door de natuurlijke rede kan kennen. Daartegen kunnen we echter aanvoeren, dat men moet geloo­ ven, dat er één God is, en dat God geen lichaam heeft. Welnu, die waarheden kunnen de Wijsgeeren door de natuurlijke rede bewijzen. LEERSTELLING. — De mensch moet niet alleen gelooven wat boven de rede uitgaat, maar cok wat door de rede kan gekend worden, en dat om drie redenen. Ten eerste, opdat de mensch sneller tot de kennis der godde­ lijke waarheid zou komen. Want de wetenschap, die het bestaan van God bewijst en andere waarheden, die betrekking hebben op God, kan pas het laatst door den mensch worden aangeleerd, na vele andere wetenschappen, die ze veronderstelt, zoodat de mensch pas na langen tijd tot de kennis van God zou komen. Ten tweede, opdat de kennis van God algemeener zou zijn. Velen toch kunnen in de studie der wetenschap niet vorderen, of omdat ze zwak van geest zijn, of omdat ze door de bezigheden en noodwendigheden van het aardsche leven ingenomen zijn, óf omdat ze traag zijn in het studeeren. Zij allen zouden van de kennis van God beroofd blijven, indien de goddelijke waarheid hun niet werd voorgehouden door het geloof. Ten derde om de zekerheid. De menschelijke rede immers is zeer onvoldoende met betrekking tot de goddelijke dingen, en een teeken daarvan is wel, dat de wijsgeeren zelfs in de studie van de menschelijke dingen door de natuurlike rede zeer dikwijls ge­ dwaald hebben en tegenstrijdige dingen hebben geleerd. Opdat nu de kennis van God door de menschen zeker zou zijn en aan iederen twijfel onttrokken, moesten de goddelijke dingen hun voorge­ houden worden door het geloof, als geopenbaard door God, die niet kan liegen. Antwoord op de Bedenkingen. — 1. Het navorschen van de natuurlijke rede is er niet voldoende voor, dat het menschelijk geslacht tot de kennis van het goddelijke komt, zelf tot hetgeen de rede kan bewijzen. Het is dus geenszins overbodig, dat dergelijke dingen aangenomen worden door het geloof. 2. Eenzelfde mensch kan niet tegelijk iets op wetenschappe­ lijke wijze kennen en het gelooven. Maar hetgeen de een op we­ tenschappelijke wijze kent, kan door een ander geloofd worden, zooals boven gezegd is (le Kw., 5° Art.). 3. Indien alle voorwerpen van wetenschap in het opzicht van de wetenschap overeenkomen, dan komen ze toch hierin niet over­ een, dat ze ons alle op gelijke wijze naar de zaligheid richten. Daarom worden ze niet alle eveneens voorgehouden door het ge­ loof. V* ARTIKEL. Moet men iets uitdrukkelijk gelooven? — Men beweert, dat men niets uitdrukkelijk moet gelooven. — 1. Niemand toch is gehouden te doen wat niet in zijne macht is. Welnu, het is niet in ’s menschen macht iets uit­ drukkelijk te gelooven. We lezen immers in den Brief aan de Ro­ meinen (10, 14) : (( Hoe zouden zij gelooven, als zij Hem met gehoord hebben? en hoe zouden ze hooren, als niemand predikt? en hoe zouden ze prediken, als ze niet gezonden Waren? )) Dus is de mensch niet verplicht iets uitdrukkelijk te gelooven. 2. Zooals we door het geloof op God gericht worden, zoo wor­ den wij er ook op gericht door de liefde. Welnu, de mensch is niet verplicht te onderhouden wat door de liefde geboden wordt, maar het volstaat, dat hij daartoe bereid is. Dit blijkt uit het gebod van Christus, dat we lezen bij Mattheus (5, 39) : a Als iemand u op de rechterwang slaat, kccr kern ook de andere toe ». En hetzelfde geldt voor andere geboden van dien aard, zooals Augustinus zegt Bedenkingen. in zijn Boek Over de Bergrede (1 B„ 19' H. en v.). Bijgevolg is de mensch ook met verplicht iets uitdrukkelijk te gelooven, maar volstaat het, dat hij bereid is te gelooven wat door God wordt voorgehouden. 3. Het goed van het geloof bestaat in een zekere gehoorzaam­ heid, naar de woorden uit den Brief aan de Romeinen (1,3): (( Om aan het geloof te gehoorzamen onder al de heidenen ». Welnu tot de deugd van gehoorzaamheid is niet vereischt, dat men bepaalde geboden onderhoudt, maar het volstaat, dat men naar den geest bereid is om te gehoorzamen, volgens Psalm 118 (60) : ((//(• ben bereid en niet ontsteld, om urv geboden te onderhouden». Het is bijgevolg ook voor het geloof voldoende, dat men bereid is om te gelooven wat door God zou kunnen voorgehouden worden, zonder dat het daarom noodig is iets uitdrukkelijk te gelooven. Daartegenover staat echter wat we lezen in den Hebreërbrief (11, 6) : (( Wie tot God komt moet gelooven, dat Hij bestaat eii beloont die Hem zoeken ». Leerstelling. — De geboden van de wet, die de mensch moet onderhouden, leggen ons de deugddaden op, waardoor wij’ den weg der zaligheid opgaan. We zeiden echter hierboven (2° Kw., 2° Art.), dat deugddaden bepaald worden naar de verhou­ ding tusschen de hebbelijkheid en het voorwerp. Welnu, in het voorwerp van iedere deugd kunnen twee dingen beschouwd wor­ den, nl. ofwel dat, wat eigenlijk en op zich zelf het voorwerp is van de deugd, en daarom noodzakelijk bij elke deugddaad wordt aan­ getroffen; ofwel hetgeen bijkomstig is en als een gevolg bij het eigen opzicht van het voorwerp behoort. Zoo is het eigen voorwerp van ae sterkte, wat uiteraard tot die deugd behoort, het doodsge­ vaar te trotseeren en trots het gevaar de vijanden aan te vallen voor het algemeen welzijn; maar dat men gewapend is, of met het zwaard vecht in een rechtvaardigen oorlog, of andere dingen van denzelfden aard, dat behoort wel bij het voorwerp van de sterkte, maar op bijkomstige wijze. Datgene dus, waardoor het eigen voorwerp van een deugddaad bepaald wordt, het voorwerp dat uiteraard tot die deugd behoort, valt onder de noodzakelijk­ heid van het gebod, zooals de deugddaad zelf. Maar datgene, waardoor het object van de deugddaad bijkomstig bepaald wordt, het object, wat volgt op wat uiteraard het eigen voorwerp van de deugd is, valt niet onder de noodzakelijkheid van het gebod, dan om bepaalde omstandigheden van plaats en tijd. Welnu, uiteraard behoort tot het voorwerp van het geloof, dat­ gene, waardoor de mensch zalig wordt, zooals we vroeger gezegd hebben (1' Kw., 8° Art.). Op bijkomstige wijze en als een gevolg behoort tot het voorwerp van het geloof alles wat in de H. Schrift staat, die door God is gegeven, zooals dat Abraham twee zonen had, dat David de zoon was van Isaï, en dergelijke. De eerste geloofsvoorwerpen, nl. de geloofsartikelen, moet men bijgevolg uit­ drukkelijk gelooven, zooals men ook de deugd van geloof moet hebben. De andere geloofsvoorwerpen echter moet men niet uitdrukkèlijk gelooven, maar alleen impliciet, of door de gesteltenis van de ziel, in zoover men er toe bereid is, alles te gelooven wat de H. Schrift bevat. Die dingen moeten we alleen dan uitdrukke­ lijk gelooven, wanneer het ons duidelijk is, dat ze in de geloofs­ leer vervat zijn. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Bepaalt men wat de mensch vermag, zonder rekening te houden van de hulp der ge­ nade, dan moet de mensch veel dingen doen, die hij niet kan volDicendum est ergo, quod fidei objectum per se est id, per quod homo brengen zonder de genezende genade, zooals God en den rnedemensch te beminnen en te gelooven in de artikelen des geloofs. Maar dat kan de mensch door de hulp van de genade. Wanneer iemand de hulp van Gods genade ontvangt, dan is dat een werk van Gods barmhartigheid, en wanneer die hulp aan iemand niet ge­ schonken wordt, dan gebeurt dat door Gods rechtvaardigheid, als straf voor een voorgaande zonde, ten minste van de erfzonde, zoo­ als Augustinus zegt in het Boek Over straf en genade (5° en 6° H)2. De mensch moet bepaaldelijke voorwerpen der liefde be­ minnen, die op zich zelf en uiteraard het voorwerp zijn van de liefde, nl. God en de medemenschen. De tegenwerping daarente­ gen spreekt over die geboden van de liefde, die slechts als een ge­ volg'bij het voorwerp der liefde behooren. 3. Het eigenlijk subjekt van de deugd van gehoorzaamheid is de wil, en daarom is het voor de daad van gehoorzaamheid vol­ doende, zijn wil vrijwillig te onderwerpen aan hem die gebiedt, wat het eigen voorwerp is van de gehoorzaamheid en uiteraard tot de gehoorzaamheid behoort. Doch dit of dat bepaald gebod behoort slechts op bijkomstige wijze en als een gevolg tot het ei­ gen voorwerp van de gehoorzaamheid, dat uiteraard tot de ge­ hoorzaamheid behoort. VIe ARTIKEL. Moeien alle menschen hetzelfde uitdrukkelijk gelooven? Bedenkingen. — Meen beweert, dat alle menschen hetzelf­ de uitdrukkelijk moeten gelooven. — 1. Tot datgene immers, wat noodzakelijk vereischt wordt tot de zaligheid, zijn alle men­ schen gehouden, zooals blijkt voor de geboden van de liefde. Welnu, de uitdrukkelijke kennis van de geloofszaken is tot de za­ ligheid noodzakelijk vereischt, zooals hierboven gezegd is (voorg. Alt.). Bijgevolg moeten alle menschen hetzelfde uitdrukkelijk ge­ looven. 2. Niemand moet ondervraagd worden over datgene, wat hij met uitdrukkelijk moet gelooven. Welnu, het gebeurt, dat men ook de eenvoudige menschen ondervraagt over de minste artikelen des geloofs. Bijgevolg moeten alle menschen uitdrukkelijk gelooven. 3. Indien de minderen niet uitdrukkelijk doch slechts impliciet moeten gelooven, dan moeten ze impliciet gelooven wat de meer- deren gelooven. Maar dat kan bezwaarlijk worden, want het kan gebeuren, dat die meerderen dwalen. Bijgevolg moeten ook de minderen uitdrukkelijk gelooven, en moeten allen hetzelfde uit­ drukkelijk gelooven. Daartegenover echter staat wat we lezen in het Boek Job (1, 14) : « De ossen tronen den ploeg, en de ezelinnen graasden naast hen )). Dat beteekent, zegt Gregorius in het 2° Boek van zijn Zedekundige Verhandelingen (17° H.), dat de minderen, die ver­ beeld worden door de ezelinnen, zich in de geloofszaken moeten aansluiten bij de meerderen, die door de ossen verbeeld worden. — De geloofszaken worden uitdrukkelijk voorgehouden door de goddelijke openbaring. Ze gaan immers uit boven de natuurlijke rede.Welnu de goddelijke openbaring volgt een zekere orde en komt tot de minderen door de meerderen, tot de menschen door de engelen, tot de lagere engelen door de hoogere, zooals Dionysius zegt in zijn Boek Over de Hemelschc Koren (12e H.). Óm dezelfde reden komt het uitdrukkelijk vóór­ houden van het geloof tot de minderen door de meerderen. Ge­ lijk nu de hoogere engelen, die de lagere engelen verlichten, de LEERSTELLING. goddelijke dingen beter kennen dan de lagere, zooals Dionysius zegt in zijn boek Over de Hemelsche Koren (12° H.), zoo ook moeten de meerderen, die de anderen moeten onderrichten, de geloofszaken beter kennen en meer uitdrukkelijk gelooven. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De uitdrukkelijke kennis van de geloofszaken is niet voor allen op dezelfde wijze tot de zaligheid vereischt, want de meerderen, die de anderen moeten onderwijzen, moeten meer dingen uitdrukkelijk gelooven dan de anderen. 2. Men moet de eenvoudige menschen niet ondervragen over de subtiele vraagstukken van het geloof, dan alleen wanneer men vermoedt, dat ze misleid zijn door de ketters, die gewoonlijk het geloof der minderen misleiden omtrent de subtiele vraagstukken van het geloof. Men moet het die menschen niet als een fout aan­ rekenen, wanneer ze die valsche leeringen niet met hardnekkigheid aanhangen, en in dergelijke vraagstukken door hun eenvoudigheid dwalen. 3. De minderen gelooven slechts impliciet wat de meerderen ge­ looven, in zoover deze laatsten de goddelijke leer aanhangen; daar- om zegt de Apostel in zijn In Brief aan de Corinthiërs (4, 16) : <( Weest navolgers van mij, zooals ik van Christus ». Niet dus de menschelijke kennis is hier de geloofsvorm, maar de goddelijke waarheid. Moesten sommige meerderen daarvan afwijken, dan zou het geloof der eenvoudigen daardoor geen schade lijden, wan­ neer ze meenen, dat die meerderen het ware geloof belijden, dan wanneer ze een of andere dwaling in het bijzonder hardnekkig aan­ hangen, in strijd met het geloof der algemeene Kerk, dat niet kan dwalen, naar het woord van Christus (Lucas, 22, 32) : <( Ik heb gebeden voor u, Petrus, opdat uu) geloof niet bezïvijke ». VIP ARTIKEL. Moeten allen, om zalig te ivorden, het geheim van Christus’ menschwording uitdrukkelijk gelooven? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat niet allen, om zalig te worden, het geheim van Christus’ menschwording uitdrukkelijk moeten gelooven. — 1. De mensch is immers niet verplicht uit­ drukkelijk te gelooven wat de engelen niet kennen, want het geloof wordt uitdrukkelijk voorgehouden door de goddelijke openba­ ring, en die komt tot ons door de engelen, zooals (in het vorig Ar­ tikel) gezegd is. Welnu, de engelen zelf kenden het geheim der Menschwording niet, en daarom vroegen ze zich naar de verklaïing van Dionysius (Over de Hemelsche Koren, 7° H.) af : (( Wie is die gloriekoning? » (Psalm 23, 8), en: « Wie is het, die komt uit Edom? » (Isaias, 63, 1). Bijgevolg moesten de menschen het geheim van Christus’ menschwording niet uitdrukkelijk geloo­ ven. 2. De H. Joannes de Dooper moet onder de meerderen ge­ rekend worden en leefde in Christus’ nabijheid; Christus zei van hem: « Onder de kinderen der vrouu) is er geen grooter opge­ staan » (Matheus, 11, 11). Welnu, Joannes de Dooper kende het geheim van Christus’ menschwording niet uitdrukkelijk, want hij vroeg aan Christus : « Zijt gij degene, die komen moet, of moeten We een ander verwachten? », zooals we lezen bij Matheus (11, 3). Bijgevolg moesten zelf de meerderen niet uitdrukkelijk in Christus gelooven. 3. Dionysius zegt in het 9° H. van zijn Boek Over de Hemeltenetur homo explicite credere ea, quae angeli ignorant, quia explicatio fidei sche Koren, dat veel heidenen de zaligheid verworven hebben door de engelen. Welnu, de heidenen geloofden niet in Chris­ tus, noch uitdrukkelijk, noch impliciet, daar hun niets geopen­ baard werd. Bijgevolg is het niet voor allen tot de zaligheid vereischt het geheim van Christus’ menschwording uitdrukkelijk te gelooven. Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in zijn Boek Over Straf en Genade (190e Br.) : <( Dit is het ware geloof, dat geen mensch noch oud noch jong, van de besmetting des doods ofl de schuld der zonde verlost Wordt, dan door den eenigen bemidde­ laar tusschen God en de menschen, Jezus Christus ». LEERSTELLING. — Hierboven (5° Art.) zeiden we, dat het eigen voorwerp van het geloof, wat er uiteraard toe behoort, dat­ gene is, waardoor de mensch zalig wordt. Welnu, de weg der za­ ligheid voor de menschen is het geheim van Christus’ menschwor­ ding en lijden; we lezen immers in de Handelingen der Apostelen (4, 12) : « Er bestaat geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, waardoor wij moeten zalig Worden ». Daarom was het voor allen te allen tijde noodig eenigszins het geheim van Chris- tus menschwording te gelooven; de wijze echter verschilde naar tijd en personen. Voor den zondeval immers geloofde de mensch uitdrukkelijk in1 Christus’ menschwording, in zoover ze gericht was op de vol­ tooiing in de glorie, en niet in zoover ze gericht was op de verlos­ sing van de zonde, door het lijden en de verrijzenis, daar de mensch de zonde, die nog in de toekomst lag, niet van te voren kende. Dat echter de mensch het geheim der menschwording toen reeds kende, blijkt duidelijk uit wat gezegd wordt in het Boek der Schepping (2, 24) : « Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouu) aanhangen )). Daarover zegt de Apostel in zijn Brief aan de Ephesïèrs (5, 32), dat het een groot geheim is: « Ik zeg dit met het oog op Christus en de Kerk )>. Welnu, 'het is niet aan te nemen, dat de eerste mensch dit geheim niet kende. Na de zonde echter werd het mysterie van Christus’ mensch­ wording uitdrukkelijk geloofd, en niet alleen de menschwording maar ook het lijden en de verrijzenis, waardoor het menschelijk geslacht van zonde en dood verlost wordt. Anders toch zou Chris­ tus’ lijden voor en onder de Wet door sommige offeranden niet zijn afgebeeld geworden. De meerderen kenden de beteekenis van die offeranden uitdrukkelijk; de minderen hadden er een bedekte kennis van, door te gelooven, dat die offeranden door God gewild waren met het oog op de komst van Christus. En zooals we hier­ boven gezegd hebben (1° Kw., 7* Art., Leerstelling), werd het­ geen betrekking had op de geheimen van Christus des te moeilijker gekend, naarmate men verder van Christus af stond, en des te dui­ delijker, naarmate men dichter stond bij Christus’ tijd. Na den tijd van de geopenbaarde genade moeten de meerderen en de minderen de geheimen van Christus uitdrukkelijk gelooven, bijzonder die geheimen, welke in de Kerk op plechtige wijze her­ dacht worden en openlijk worden voorgehouden, zooals de artike­ len over de menschwording, waarover we vroeger gesproken hebben (1 Kw., 8 Art.). De andere subtiele beschouwingen over de ar­ tikelen van de menschwording moet men meer of minder uitdrukkelijk gelooven, volgens den staat of de bediening van eenieder. Antwoord op de BEDENKINGEN. — 1. (( De engelen wa­ ren niet volkomen onwetend omtrent het mysterie van Gods rijk »» zegt Augustinus in zijn Letterlijke Verklaring van het Bock der* 7 Schepping (5° B., 19e H.). Ze kenden echter dit geheim in som­ mige Dpzichten beter, toen Christus het openbaarde. 2. Joannes de Dooper stelde die vraag niet met betrekking tot de komst van Christus in het vleesch, alsof hij die komst niet ken­ de, want hij had ze reeds uitdrukkelijk beleden, zeggende: (( Ik heb het gezien, en il? heb getuigd, dat Hij de Zoon van Cod is )> (Joan., 1, 34). Zijn vraag luidt dan ook niet : « Zijt gij degene, die gekomen zijt? », maar wel: ((.Zijt gij degene, die komen moet? » Hij stelt zijn vraag met betrekking tot de toekomst, niet met betrekking tot het verledenT Het is ook niet aan te nemen, dat hij niet wist, dat Christus komen zou om te lijden; hij zelf toch had gezegd : « Ziedaar het Lam Gods, ziedaar degene die de zonden der Wereld Wegneemt », waardoor hij Christus’ toekomstige slachtoffering voorspeld had. Overigens, ook aan andere profeten was dat niet onbekend gebleven, maar ze hadden het voorspeld, zooals voornamelijk blijkt uit Isaïas (33). Men mag dus met Gregorius zeggen (26° Homelie op het Evangelie), dat Joannes die vraag stel­ de, omdat hij niet wist, of Chistus zelf zou nederdalen ter helle. Hij wist, dat de kracht van Christus’ lijden zich zou uitstrekken tot hen, die in het voorgeborchte waren, maar het woord van Za~ charias (9, 11): « In het bloed van uw, testament hebt gij ooft vrijgekocht de gevangenen, die verbleven in het meer, dat droog ligt, D>aar geen Water rvas ». Maar dat Christus daar persoonlijk zou nederdalen, hoefde Joannes niet uitdrukkelijk te gelooven, voor het gebeurd was. Men kan ook zeggen, zooals Ambrosius zegt (Verklaring van Lucas, 7, 29), dat Joannes die vraag niet stelde omdat hij twijfel­ de, of uit onwetendheid, maar veeleer uit godsvrucht. Of ook, zooals Chrysostomus zegt (in zijn 36° Homelie), dat Joannes de vraag niet stelde alsof hij zelf onwetend was, maar om door Chris­ tus zelf zijn discipelen te gemoet te komen. En inderdaad, Chris­ tus antwoordde met het oog op het onderricht der leerlingen, door hen op zijn wonderen te wijzen. 3. Veel heidenen ontvingen de openbaring van Christus, zooals blijkt uit hun voorzeggingen. Zoo lezen we bij Job (19, 23) : « Ik Tveet, dat mijn Verlosser leeft ». De Sibylle van haar kant voor­ spelde verschillende dingen omtrent Christus, zooals Augustinus zegt (in zijn Boek Tegen Faustus, 13° B., 13° H.). We lezen verder in de geschiedenis der Romeinen, dat ten tijde van Constantinus Augustus en van Irena, zijn moeder, een graf werd ge­ vonden, waar een mensch in lag, die op zijn borst een gulden band den uit een maagd; if( geloof in Hem. O Zon, ge zult me terug zien ten tijde van Irena en Constantinus)). Als er nu zalig geworden zijn zonder de openbaring ontvangen te hebben, toch werden ze niet zalig zonder het geloof in den mid­ delaar. Want al hadden ze geen uitdrukkelijk geloof, toch hadden ze een impliciet geloof in de goddelijke voorzienigheid, daar ze geloofden, dat God de menschen zou verlossen op de wijze die Hij ver koos en naar wat de Geest zou openbaren aan hen, die de waarheid kenden, zooals we lezen bij Job (35) : « Hij, die ons op een meer verbeven wijze onderwijst dan de lastdieren der aar~ 'de ». VIIIe ARTIKELMoet men, om zalig te Worden, uitdrukkelijk gelooven in de Drieëenheid? . Bedenkingen. — Men beweert, dat niet uitdrukkelijk moet gelooven in de Apostel immers zegt, dat wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij bestaat en beloont die Hem zoeken » ( Brief aan de Hebre'èrs 11, 6). Welnu, dat kan men gelooven zonder te gelooven in de Drieéénheid. Bijgevolg moest men niet uitdrukkelijk te gelooven in de Drieéénheid. 2. Christus zegt bij Joannes (17, 6) : <( Vader, ik heb uw naam bekend gemaakt aan de menschen )), waarop Augustinus in zijn 106° Verhandeling op Joannes zegt: <( Niet uw naam, waarnaar gij God genoemd wordt, maar die waardoor gij mijn Vader ge­ noemd Wordt ».En verder voegt hij er aan toe: « Als de God, die de Wereld gemaakt heeft, is Hij bekend onder alle volkeren; als de God, die niet op gelijke lijn moet vereerd Worden met de an­ dere góden, is hij bekend in Judea; als Vader van Christus, doof Wien de zonden der wereld worden weggenomen, werd Zijn naam, die eerst verborgen Was, nu bekend gemaakt ». Voor de komst van Christus was het bijgevolg niet bekend, dat er in de Godheid een vaderschap en een zoonschap is, en bijgevolg was er geen uitdrukkelijk geloof in de Drieéénheid. 3. We moeten datgene uitdrukkelijk in God gelooven, wat het voorwerp is van onze zaligheid. Welnu, het voorwerp van onze zaligheid is het hoogste goed, dat bij God ook zonder het onder­ scheid van personen kan begrepen worden. Het was dus geenszins noodig uitdrukkelijk te gelooven in de Drieéénheid. Daartegenover echter staat, dat er in het Oud Testament op veel plaatsen uitdrukkelijk spraak is over de Drieéénheid der Per­ sonen. Reeds in het begin van het Boel? der Schepping (1, 26) wordt immers gezegd, om op de Drieéénheid te wijzen : (( Laat ons den mensch malden naar ons beeld en gelijkenis )). Het was dus vanaf het begin noodig, om zalig te worden, uitdrukkelijk te gelooven in de Drieéénheid. Leerstelling. — Men kan het geheim van Christus’ mensch­ wording niet uitdrukkelijk gelooven zonder het geloof in de Drie­ éénheid, daar in het geheim van Christus’ menschwording 'ligt op­ gesloten, dat de Zoon Gods het vleesch heeft aangenomen, door de genade van den Heiligen Geest de wereld hernieuwd heeft, en ontvangen werd uit den Heiligen Geest. Zooals dus het geheim van Christus’ menschwording vóór Christus uitdrukkelijk geloofd werd door de meerderen, en impliciet en op omsluierde wijze door de minderen, zoo ook het geheim der Drieéénheid. Bijgevolg moet na de verspreiding der genade, iedereen het geheim der Drieéénheid uitdrukkelijk gelooven. Overigens al degenen, die in Chris­ tus herboren worden, verwerven die kennis door de aanroeping van de Drieéénheid, zooals we lezen bij MaUheus (laatste Hoofd­ stuk, 19) : « Gaat, onderwijst alle volgeren, hen doopend in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. » Antwoord op de bedenkingen. — 1. Te allen tijde moesten allen die twee dingen uitdrukkelijk gelooven omtrent God. Maar die dingen volstaan niet voor alle tijden, noch voor allen. 2. Vöor de komst van Christus was het geloof in de Drieéén­ heid ingesloten in het geloof der meerderen. Maar Christus heeft dit aan de wereld bekend gemaakt door zijn Apostelen. 3. Het hoogste goed in God kan begrepen worden zonder de Drieéénheid der Personen, zooals we het in dit leven kennen door de uitwerkselen, maar niet zooals het in zichzelf begrepen en ge­ zien wordt door de gelukzaligen. Overigens is het de aanschou­ wing der goddelijke Personen, die ons zalig maakt. IX0 ARTIKEL. Is het geloof verdienstelijk? Bedenkingen. — Men beweert, dat het geloof niet ver­ dienstelijk is. — 1. Het beginsel van de verdienste immers is de liefde, zooals hierboven gezegd is (la 2ae, Kw. 114, 4° Art.). Welnu het geloof gaat aan de liefde vooraf, zooals ook de natuur, en evenmin als een natuurhandeling verdienstelijk is (door iets, wat uit de natuur is hebben we immers geen verdienste)’, is dus de geloofsakt verdienstelijk. 2. Gelooven houdt het midden tusschen een meening hebben, en weten of beschouwen wat men weet. Welnu, de beschouwing van de wetenschap is niet verdienstelijk, en evenmin de meening. Dus ook niet het geloof. 3. Hij die iets aanvaardt door het geloof wordt daartoe ofwel bewogen door een voldoende oorzaak, die 'hem er toe aanzet om te gelooven, of niet. Is er een voldoende oorzaak, die hem er toe aan- zet om te gelooven, dan is zijn geloof niet verdienstelijk, daar hij niet meer vrij is om te gelooven of niet te gelooven. Is er geen vol­ doende reden om te gelooven, dan is gelooven een lichtzinnige daad, naar het woord van Ecclesiasticus (19, 14) : « Hij die on­ middellijk gelooft, is lichtzinnig van gemoed ». Maar dan is het geloof ook niet verdienstelijk, en bijgevolg is het in geen enkel op­ zicht verdienstelijk te gelooven. Daartegenover staat wat we lezen in den Brief aan de Hebreërs (11, 33), dat nl. de heiligen door geloof beloften verkregen hebben. Welnu, dat zou niet gebeurd zijn, indien het niet ver­ dienstelijk was te gelooven. Dus is het verdienstelijk te gelooven. Leerstelling. — Vroeger (la 2ae, Kw. 1 14, 3° en 4° Art.) hébben we gezegd, dat onze daden verdienstelijk zijn, in zoover ze voortspruiten uit den vrijen wil, dien God door de genade be­ weegt. Bijgevolg kan elke vrije menschelijke daad, wanneer zij om God gesteld wordt, verdienstelijk zijn. Welnu, het geloof is. een daad van het verstand, die gesteld wordt onder bevel van den wil, dien God door de genade beweegt, en waardoor men de god- delijke waarheid aanvaardt, zoodat men vrij gelooft om God. Dus kan de geloofsdaad verdienstelijk zijn. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De natuur staat in gelijke verhouding tot de liefde, die het beginsel is van verdienste, als de stof tot de vorm-oorzaak. Het geloof echter staat in verhou­ ding tot de liefde als een geschiktheid die de laatste vorm-oorzaak voorafgaat. Welnu, het is duidelijk, dat noch het subjekt, noch de stof kunnen handelen, dan door de kracht van den vorm, evenmin als die voorafgaande geschiktheid iets vermag, vóór de vorm-oor­ zaak aanwezig is. Wanneer echter de vorm-oorzaak aanwezig is, handelen zoowel het subjekt als de voorafgaande geschiktheid door de kracht van den vorm, die het voornaamste beginsel van handelen is. Zoo werkt de warmte van het vuur door de kracht van den zelfstandigen vorm. Daarom kunnen noch de natuur, noch het geloof een verdienstelijke daad veroorzaken zonder liefde. Maar wanneer de liefde er bij komt, dan wordt de geloofsdaad verdienstelijk door de liefde, zooals ook de daden van de natuur en van den natuurlijken vrijen wil. 2. In de wetenschap kunnen we twee dingen beschouwen, te weten de aanvaarding van het gekende door hem, die iets op we­ tenschappelijke wijze kent, en het beschouwen van het gekende. De wetenschappelijke aanvaarding valt niet onder de vrijheid om­ dat hij, die iets op wetenschappelijke wijze kent, door de kracht van de bewijsvoering er toe gedwongen wordt om het te aanvaar­ den. Daarom is de aanvaarding in de wetenschap niet verdienste­ lijk. Doch de daadwerkelijke beschouwing van het gekende valt wel onder den vrijen wil, daar het in de macht ligt van den mensch het ding te beschouwen of niet te beschouwen. Daarom kan de be­ schouwing van de wetenschap verdienstelijk zijn, wanneer men ze nl. herleidt tot het doel der liefde, nl. Gods glorie en het nut van den medemensch. In het geloof echter vallen én de aanvaarding, én de beschouwing onder den vrijen wil, en daarom kan de ge­ loofsdaad in dit dubbel opzicht verdienstelijk ■zijn. In de meening echter is er geen vaste aanvaarding, want ze is zwak en onvast, zooals de Wijsgeer zegt in zijn tweede werk Over de RedeneeTing. Daarom, komt ze niet voort uit een volmaakten wil, zoodat ze,, zelfs van den kant van de aanvaarding, niet zeer verdienste­ lijk is. Ze kan echter verdienstelijk zijn van den kant van de daad­ werkelijke beschouwing. 3. Hij die gelooft, heeft voldoende redenen om te gelooven, want hij wordt bewogen door het gezag van de goddelijke leer, die door wonderen bekrachtigd is, en wat meer is, door een inwendigen aandrang van God, die hem er toe aanspoort om te gelooven.Daarom gelooft hij niet op lichtzinnige wijze, hoewel hij geen’ voldoende gronden heeft om iets op wetenschappelijke wijze te kennen, zoodat de verdienste niet uitgesloten is^ X° ARTIKEL. Vermindert een v erstandsreden, die men aanvoert om de geloofswaarheden te bewijzen, de verdienste van het geloof? Bedenkingen. — Men beweert, dat een verstandsreden, die inen aanvoert om de geloofswaarheden te bewijzen de verdienste van het geloof vermindert. — 1. Gregorius immers zegt in een zij­ ner Homelieën (26‘‘ Homelie), dat het geloof ophoudt verdienste­ lijk ie Zljn, zoo spoedig de menschelijke rede beweegredenen aan­ voert. Wanneer dus de menschelijke rede een voldoende beweeg­ reden aanvoert, dan is de verdienste van het geloof volkomen uit­ gesloten, en bijgevolg vermindert iedere menschelijke reden, die men aanvoert om de geloofswaarheden te bewijzen, de verdienste van het geloof. 2. Alles wat de deugd vermindert, vermindert ook de verdien­ ste, want, zooals de Wijsgeer zegt in zijn Ethica (1° B., 9° H.), is het gelul? de belooning van de deugd. Welnu, een menschelijké veistandsreden vermindert de deugd in het geloof, want het is aan het geloof eigen, -betrekking te hebben op dingen die men niet ziet, zooals hierboven gezegd werd (1° Kw., 4" Art.). Welnu, hoe meer redenen men voor iets aanvoert, des te minder mag men het eschouwen als iets, wat men niet ziet. E.en menschelijke verstandsre en, aangevoerd met betrekking tot de geloofszaken, vermindert dus de verdienste van het geloof. Tegenovergestelde dingen hebben tegenovergestelde oorza­ ken. Welnu, wat tegenover het geloof staat vermeerdert de verïenste van het geloof, zooals een vervolging, die er iemand toe wingt om van het geloof af te vallen, of een verstandsreden, die er toe eweegt. Bijgevolg vermindert een verstandsreden, die het geloof versterkt, de verdienste van het geloof. Daartegenover staat echter wat we lezen in den I" Brief van etrus ( , 15) : « Weest altijd bereid om iedereen te woord te* 2 3 staan die u rekenschap vraagt over het geloof en de hoop die in u is ». Welnu de Apostel zou daar niet toe aansporen, wanneer dej verdienste van het geloof daardoor verminderd werd. Bijgevolg verminderen die redenen de verdienste van het geloof niet. Leerstelling. — In het vorige Artikel zeiden we,' dat de ge­ loofsdaad verdienstelijk kan zijn in zoover zij gewild is, niet alleen in zoover men haar stelt of niet stelt, maar ook door de daad van aanvaarding zelf. Welnu, een menschelijke verstandsreden, aan­ gevoeld voor de geloofswaarheden, kan zich op twee manieren verhouden tot den wil van hem die gelooft. Ten eerste als iets, wat voorafgaat, zooals wanneer iemand pas dan zou willen gelooven, of pas dan met gereeden wil zou gelooven, wanneer er een men­ schelijke verstandsreden wordt voor aangevoerd. In dat geval zal de aangevoerde menschelijke verstandsreden de verdienste van het geloof verminderen, zooals we vroeger zeiden (la 2ae, Kw. 24, 3C‘ Art., Antw. op le Bed.), over den hartstocht, die bij de zedelijke deugden de keuze voorafgaat en de verdienste van d)e deugdzame handeling vermindert. Want evenals de mensch zede­ lijke deugden moet beoefenen om het oordeel van het. verstand, en niet uit hartstocht, zoo ook moet de mensch de geloofswaarheden aanvaarden, niet om een menschelijke verstandsreden, maar op het gezag van God. Een menschelijke verstandsreden kan ten tweede volgen op den wil van 'hem, die gelooft. Iemand toch, die met gereeden wil gelooft, bemint de waarheid, die hij gelooft, overweegt ze, en stemt met de verstandsredenen in, die hij er voor vinden kan. In dat geval sluit de menschelijke verstandsreden de verdienste van het geloof niet uit, maar is ze veeleer een teeken van grooter verdienste, evenals voor de zedelijke deugden, de hartstocht, die volgt, een teeken is van een meer gereeden wil, zooals we vroeger reeds gezegd heb­ ben (la 2ae, Kw. 24, 3° Art., Antw. op 1° Bed.). En daarop duidt Joannes (4, 42), wanneer de Samaritanen zeggen tot de vrouw, die de menschelijke rede verbeeldt: « Nu gelooven We niet langer om hel geen gij ons zegt ». Antwoord op de bededkingen. — 1. Gregorius bedoelt hef geval waarin men de geloofswaarheden niet wil aanvaarden, dan wanneer er een verstandsreden wordt aangevoerd. Wanneer echter de mensdi de geloofswaarheden wil aanvaarden, alleen op het gezag van God, zelf wanneer hij een of andere geloofswaar- heid kan bewijzen, b. v. Gods bestaan, dan wordt de verdienste van het geloof noch uitgesloten, noch verminderd. 2. De redenen, die aangevoerd worden om het geloof te be­ krachtigen, zijn geen bewijsvoeringen, waardoor het menschelijk verstand die waarheden kan kennen, zooals iets wat men verstan­ delijk inziet. Daarom houden die waarheden niet op niet gezien te worden. Ze nemen echter de hinderpalen van het geloof weg, door aan te duiden, dat hetgeen men gelooft niet onmogelijk is. De ver­ dienste van het geloof of het geloof zelf wordt bijgevolg dóór der­ gelijke redenen niet verminderd. De bewijsvoeringen echter, die aangevoerd worden om de waarheden te bewijzen, die de artike­ len van het geloof voorafgaan, ofschoon ze het geloof zelf vermin­ deren, daar ze doen inzien wat voorgehouden wordt, toch vermin­ deren ze de liefde niet, waardoor de wil bereid is die dingen te gelooven, ook als ze zich zouden voordoen als iets wat men zien kan. Bijgevolg wordt de verdienste niet verminderd. 3. Wat strijdig is met het geloof, hetzij het iets is in de kennis van den mensch, hetzij het een uiterlijke vervolging is, dat alles vermeerdert de verdienste van het geloof, in zoover daaruit duide­ lijker blijkt, dat de wil bereid is om te gelooven en vaststaat in het geloof. Daarom ook was het geloof der martelaren verdienstelijad aliquid eorum, puta ad hoe quod est Deum esse, non propter.hoc tollitur ker, die van het geloof niet afvielen om de vervolgingen. Ook de wijzen kunnen meer verdienste hebben,' wanneer zij van het geloof niet afvallen om de bewijsvoeringen, die wijsgeeren of ketters aan­ voeren tegen het geloof. Wat echter met het geloof overeenstemt, vermindert niet altijd de bereidwilligheid van den wil om te gelooven, en bijgevolg verminderen ze niet altijd de verdienste van het geloof. DERDE KWESTIE OVER DE UITWENDIGE GELOOFSDAAD. (Trvce Artikelen.) \ Daarna handelen we over de uiterlijke geloofsdaad, nl. de be­ lijdenis. We stellen daarover twee vragen: 1. Is de belijdenis een geloofsdaad? 2. Is de belijdenis van het geloof noodig om zalig te worden? Ie ARTIKEL. Is de belijdenis een geloofsdaad? Bedenkingen. — Men beweert, dat de belijdenis geen ge­ loofsdaad is. — 1. Eenzelfde daad immers behoort niet tot vër- schillende deugden. Welnu de belijdenis behoort tot de boetvaar­ digheid, en is er een deel van. Ze is bijgevolg geen geloofsdaad. 2. De mensch wordt soms weerhouden, zijn geloof te belijden door vrees of door een zekere schaamte. Daarom vraagt de Apos­ tel in het laatste hoofdstuk van den Brief aan de Ephesïèrs (19), dat men voor hem zou bidden, opdat hij vrijmoedig de geheimenis van het Evangelie moge verkondigen. Welnu, het komt toe aan de sterkte, die de vermetelheid en de vrees matigt, te bewerken, dat men met uit schaamte of vrees afwijkt van het goede. Bijgevolg is de belijdenis geen geloofsdaad, maar veeleer een daad van sterkte of van standvastigheid. 3. Zooals de vurigheid van het geloof iemand er toe brengt, zijn geloof uiterlijk te belijden, zoo ook kan diezelfde vurigheid hem er toe brengen andere uitwendige goede werken te doen. We lezen immers in den Brief aan de Galaten (3, 6), dat het ge.~ , loof Werkt door de liefde. Welnu die andere uitwendige goede werken worden niet aangezien als geloofsdaden. Bijgevolg moet men ook de belijdenis niet als een geloofsdaad beschouwen. Daartegenover staat echter wat de Glossa zegt op deze w'oorden uit den IIn Brief aan de Thessalonicensen (1, 11): Het rverk van geloof in gracht : <( Dit is de belijdenis die de eigen daad is van het geloof ». Leerstelling. — De uiterlijke daden zijn de eigenlijke akt van die deugd, tot wier doel ze door hun natuur zelf gericht zijn. Zoo is het vasten door zijn natuur zelf gericht op het doel der ont­ houding en daarom is het een daad der onthouding. Welnu, het doel waarop de belijdenis der geloofswaarheden naar haar natuur zelf gericht is, zijn de geloofswaarheden zelf, naar die woordeh uit den Tweeden Brief aan de Corinthièrs (4, 13)': (( Daar wij dienzelfden geest van geloof hebben, waarover geschreven staat: Ik geloof, daarom heb ik gesproken)). De woorden immers, die we spreken, moeten de gevoelens vertolken van ons gemoed. Evenals dus de inwendige aanvaarding van de geloofswaarheden de eigen­ lijke daad is van het geloof, zoo ook is de uiterlijke belijdenis een eigenlijke daad van het geloof. Antwoord op bedenkingen. — 1. In de H. Schrift wordt een drievoudige belijdenis aangeprezen: ten eerste, de belijdenis der geloofswaarheden, en die belijdenis is de eigen daad van het geloof, omdat zij betrekking heeft op het doel van het geloof, zooals (in de Leerstelling) gezegd is. Ten tweede, de belijdenis der dankzegging of de lofprijzing, en die belijdenis is een daad van aanbidding,want zij heeft betrekking op de uiterlijke eer, die we aan God bewijzen, wat het doel der aanbidding is. Ten derde, de belijdenis der zonden, en die belijdenis heeft betrekking op het uitwisschen der zonden, wat het doel is der boetvaardigheid, en daarom behoort ze tot de boetvaardigheid. 2. Wat een hinderpaal wegneemt, is geen oorzaak uit zichzelf, doch slechts op bijkomstige wijze, zooals blijkt uit wat de Wijs­ geer zegt in het 8e Boek der Physica (4e H., Nr. 6). Daarom is de sterkte, die de 'hinderpaal voor de geloofsbelijdenis wegneemt, nl. de vrees of de schaamte, niet de eigen oorzaak der belijdenis, en is zij er ook niet uit zichzelf de oorzaak van, maar slechts op bijkom­ stige wijze. # 3. Het inwendig geloof veroorzaakt door de liefde al de andere uitwendige daden van de deugden door middel van de andere deugden, niet door ze zelf voort te brengen, maar door ze te ge­ bieden. De belijdenis echter veroorzaakt het als zijn eigen daad en zonder de tusschenkomst van eemge deugd. II6 ARTIKEL. Moet men zijn geloof belijden om zalig te Worden? Bedenkingen. — Men beweert, dat men zijn geloof niet moet belijden om zalig te worden. — 1. Om zalig te worden is immers datgene voldoende waardoor de mensch het doel van de deugd bereikt. Welnu, het eigen doel van het geloof is de vereemging van den menschelijken geest met de goddelijke waarheid, wat ook zonder uitwendige geloofsbelijdenis mogelijk is. Bijge­ volg moet men, om zalig te worden, zijn geloof niet belijden. 2. Door zijn geloof uiterlijk te belijden maakt de mensch zijn geloof aan anderen bekend. Welnu dat moeten alleen zij doen, die anderen in het geloof moeten onderrichten. Dus moeten de minderen hun geloof niet belijden. 3. Om zalig te worden moet men datgene niet doen, wat aan­ leiding kan geven tot ergernis of opstand. De Apostel zegt immers* 2 3 in zijn In Brief aan de Corinthiërs (10, 32) : « Geef geen ergernist noch aan de Joden, noch aan de Grieken, noch aan de Kerk van God ». Welnu het gebeurt, dat men door het geloof te belij­ den, de ongeloovigen tot opstand uitlokt. Bijgevolg moet men, om zalig te worden, zijn geloof niet belijden. Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn Brief •aan de Romeinen (10, 10) : « Met hel hart gelooft men om ge­ rechtigd te worden, en met den mond belijdt men om zalig te Worden ». LEERSTELLING. — Wat tot,de zaligheid vereischt is, valt on­ der de geboden van Gods wet. Welnu de geloofsbelijdenis kan, omdat zij iets bevestigends is, slechts vallen onder een positief ge­ bod. Ze wordt dus op dezelfde wijze tot de zaligheid vereischt, als ze kan vallen onder een positief gebod van Gods wet. Welnu zooals vroeger gezegd werd (Ia Ilae, Kw. 71, 5e Art., Antw. op de 3e Bed.), verplichten de positieve geboden niet op elk oogenblik, hoewel ze te allen tijde verplichten. Ze verplichten vol­ gens plaats, tijd en andere vereischte omstandigheden, waardoor de mensc'helijke handeling moet bepaald worden, om een deugd­ zame daad te zijn. Het is dus, om zalig te worden, niet noodig het geloof altijd en overal te belijden, maar alleen op bepaalde plaat­ sen en op zekere oogenblikken, wanneer men nl. door het nalaten van die belijdenis aan God de eer zou onttrekken, die Hem toe­ komt, of aan den naaste den bijstand, waar hij recht op heeft; zooals wanneer iemand, die over het geloof ondervraagd wordt, zou zwijgen, en men daar uit zou afleiden, óf dat hij niet gelooft, of dat het geloof niet waar is, of wanneer anderen door zijn stilzwij­ gen het geloof zouden verliezen. In die gevallen moet men, om za­ lig te worden, zijn geloof belijden. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het doel van het geloof, zooals dat van de andere deugden, moet herleid worden tot het doel van de liefde, nl. de liefde tot God en den naaste. Wanneer bijgevolg de eer van God of het nut van den naaste het vereischen, mag men zich er niet mee vergenoegen, zelf door het geloof vereenigd te zijn met de goddelijke waarheid, maar moet men zijn geloof ook uiterlijk belijden. 2. In geval van nood, wanneer het geloof in gevaar is, moet eenieder zijn geloof aan de anderen bekend maken, hetzij om de andere geloovigen te onderrichten, hetzij om ze in het geloof te bevestigen, hetzij om den spot der ongeloovigen te keer te gaan. In andere tijden echter hoort het niet tot de geloovigen in het alge­ meen de anderen in het geloof te onderrichten. 3. Wanneer een opstand van geloovigen ontstaat door een open­ lijke belijdenis van het geloof, zonder eenig nut noch voor het geloof, noch voor de geloovigen, dan is de openlijke belijdenis van het geloof niet goed te keuren. Christus zei dan ook (Mattheus 7, 6) : « Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paaflen niet voor aan de zwijnen, opdat zij zich niet omkeeren en u\ verscheuren ». Doch wanneer het, naar men hoopt, eenig nut kan hebben voor het geloof, of wanneer het noodig is, dan moet men het geloof openlijk belijden, niettegenstaande den opstand der on­ geloovigen. Daarom wordt bij Mattheus (13, 14) verhaald dat, toen de discipelen tot Christus gezegd hadden, dat de Phariseërs geërgerd geweest waren op het hooien van zijn woord, de Heer antwoordde: « Laat hen gaan )), d. i. laat ze maar verstoord zijn, « het zijn hlindeny en leiders van blinden ». VIERDE KWESTIE OVER DE DEUGD VAN GELOOF. (Acht Artikelen.) We moeten nu verder handelen over de deugd van het geloof. Ten eerste handelen we over het geloof zelf; ten tweede over degenen, die het geloof bezitten; den derde over de oorzaak van het geloof; ten vierde over de uitwerkselen van het geloof. Over het geloof zelf stellen wij acht vragen: 1- Wat is het geloof? 2. Welk vermogen der ziel is de zetel van het geloof? 3. Is de vorm van het geloof de liefde? 4. Is het levend geloof hetzelfde als het dood geloof? 3. Is het geloof een deugd? 6. Is het geloof een enkele deugd? 7. Over de betrekking van het geloof tot de andere deugden. 8. Over de verhouding tusschen de zekerheid van het geloof en de zekerheid der andere verstandelijke deugden. Ie ARTIKEL. Is dit een geschikte begripsbepaling van het geloof : <( Het geloof is de zelfstandigheid van de dingen, die wij hopen, het bewijs van zaken, die wij niet zien. Bedenkingen. — Men beweert, dat de begripsbepaling, die door den Apostel gegeven wordt in den Brief aan de Hebreèrs (11, l)v nl. : « Het geloof is de zelfstandigheid van de dingen, die Tv ij hopen, het bewijs van zaken, die wij niet zien )>, geen geschikte bepaling is. — 1. Een hoedanigheid immers is nooit een zelfstandigheid. Welnu het geloof is een hoedanigheid, daar heit een goddelijke deugd is, zooals vroeger gezegd is (la 2ae, Kw. 62, 3° Art.). Dus is het geen zelfstandigheid. 2. Verschillende deugden hebben verschillende voorwerpen. Welnu de dingen, die men hoopt, zijn het voorwerp van de hoop. Ze moeten dus niet opgenomen worden in de begripsbepaling van het geloof, als waren zij het voorwerp er van. 3. Het geloof wordt eerder vervolmaakt door de liefde dan door de hoop, want de liefde is de vorm van het geloof, zooals la­ ter bewezen wordt (3° Art.). In de begripsbepaling van het geloof zou dus veeleer moeten spraak zijn over hetgeen men bemint dan over hetgeen men hoopt. 4. Een zelfde ding moet niet tot verschillende geslachten ge­ rekend worden. Welnu zelfstandigheid en becüijs zijn twee ver­ schillende geslachten, en zijn niet ondergeschikt aan elkaar. Het is dus niet geschikt, te zeggen, dat het geloof een zelfstandigheid is en een bewijs, en bijgevolg wordt het geloof niet op geschikte wijze omschreven. 5. Het bewijs doet ons de waarheid inzien van datgene, waar­ voor het aangevoerd wordt. Welnu we zeggen, dat we iets inzien, wanneer de waarheid er van duidelijk is. Het is dus een tegen­ spraak, wanneer men spreekt over een bewijs Van dingen, die men niet ziet, want het gevolg van een bewijs is, dat men iets duidelijk inziet, wat men eerst niet inzag. Het geloof wordt dus niet goed bepaald, door de woorden: « Van dingen, die men niet ziet )). Dus wordt het geloof niet op geschikte wijze omschreven. Daartegenover staat echter het gezag van den Apostel.3 4 5 LEERSTELLING. — Hoewel sommigen meenen, dat die woor­ den van den Apostel geen goede begripsbepaling zijn van het ge­ loof, omdat de begripsbepaling de watheid en het wezen aangeeft, zooals we lezen in 'het 6° Boek der Metaphysica, toch ligt bij na­ der toezien in die omschrijving alles vervat, wat tot de begripsbe­ paling van het geloof behoort, ofschoon de woorden niet in deri vorm van een begripsbepaling geordend zijn. Zoo doen ook de wijsgeeren, wanneer zij, zonder den vorm der sluitrede te gebrui­ ken, niettemin aan de beginselen van de sluitrede vasthouden. Dat blijkt hieruit: men kent de hebbelijkheden door de daden, en de daden door hun voorwerp. Bijgevolg moet het geloof, dat ^en hebbelijkheid is, bepaald worden door de eigen daad, met be­ trekking tot het eigen voorwerp. Welnu de daad van het geloof is gelooven, zooals hierboven gezegd werd (2° Kw., 2e en 3C Art.), en dit is een daad van het verstand, dat tot het ééne bepaald is door het bevel van den wil. Zoo heeft de daad van het geloof betrekking én op ’het voorwerp van den wil, dat het goede is en het doel, én op het voorwerp van het verstand, dat het ware is. Daar nu het voor­ werp van het geloof hetzelfde is als het doel er van, omdat het ge­ loof een goddelijke deugd is (zie la 2ae, Kw. 82, 3° Art.), daar­ om moeten het voorwerp en het doel van het geloof met elkander overeenkomen. Welnu we hebben hierboven gezegd (le Kw., 1® Art.), dat het voorwerp van het geloof de Eerste Waarheid is, in zoover ze niet gekend is als iets wat men ziet, en alles wat we om harentwil aanvaarden. Daarom ook moet de Eerste Waarheid zich verhouden tot de geloofsdaad als het doel, op de wijze waar­ op iets, wat men niet ziet, een doel kan zijn. Dit is echter het geval met iets wat we hopen, volgens het woord van den Apostel in zrjn Brief aan de Romeinen (8, 25) : (( Wat we niet zien, dat hopen We )) . Wie immers de waarheid ziet, bezit ze. Welnu niemand hoopt nog wat hij reeds bezit, maar de hoop slaat op wat men nog niet bezit, zooals hierboven gezegd is (la 2ae, Kw. 67, Art. 4). Daaruit volgt, dat de verhouding van de geloofsdaad tot het doel, dat het voorwerp is van den wil, aangeduid wordt door de woorden: <( Het geloof is de zelfstandigheid van de dingen, die We hopen ». Men noemt immers zelfstandigheid de eerste ^erwezenlijking van iets, vooral wanneer geheel het ding in de kracht van dat eerste beginsel besloten ligt. Zoo zeggen we b. v. dat e eerste onbewijsbare beginselen de zelfstandigheid zijn van de we­ tenschap, omdat het eerste, wat we van de wetenschap in ons dragen, juist die beginselen zijn, en omdat geheel de wetensc ap er in vervat ligt. In dien zin wordt het geloof genoemd «de ze fstandigheid van de dingen, die we hopen )), omdat nl. de eerste verwezenlijking van wat we hopen in ons geschiedt door de aan­ vaarding van het geloof, dat in zich bevat alles wat we hopen. We hopen immers zalig te worden door het openlijk aanschouwen van de Waarheid, waarmee we nu vereenigd zijn door het geloof, zooals blijkt uit wat we hierboven gezegd hebben over de geluk­ Wat nu de verhouding betreft van de geloofsdaad tot het voor­ werp van het verstand, in zoover het ook het voorwerp is van het geloof, die verhouding wordt aangeduid door de woorden: ((Het bewijs van Wat We zien ». Bewijs duidt hier het uitwerksel Van 'het bewijs aan. Door een bewijsvoering immers wordt het verstand er toe gebracht, een of andere waarheid te aanvaarden, en daarom wordt de vaste aanvaarding van het versland in de niet-geziene Waarheid van het geloof hier een bewijs genoemd. Daarom zegt een andere lezing « overtuiging », want het verstand van den geloovige wordt er van overtuigd door Gods gezag, dat het moet aan­ vaarden wat men niet ziet. Wil men dus de woorden van den Apostel herleiden tot den vorm van een begripsbepaling, dan kan men zeggen, dat het geloof een hebbelijkheid is van het verstand, waardoor het eeuwig leven in ons begonnen wordt, en waardoor het verstand dingen aan^ vaardt, die men niet ziet. Door die begripsbepaling kan men het geloof onderscheiden van al de andere hebbelijkheden van het verstand. Immers door te zeggen, dat het geloof een bewijs is, wordt het onderscheiden van de meening, van het vermoeden, en van den twijfel, waaraan de eerste vaste aanvaarding van het ver­ stand ontbreekt. Door te zeggen, dat het een bewijs is van dingen die men niet ziet, wordt het onderscheiden van de wetenschap en het dadelijk inzicht, die beide bereiken, dat de dingen zich dui­ delijk voordoen. Door te zeggen, dat het de zelfstandigheid is van dingen, die men hoopt, wordt de deugd van geloof onderscheideh van het gewoon geloof, waardoor men niet gericht wordt op de zaligheid. Alle andere begripsbepalingen van het geloof, welke óok, zijn slechts verklaringen van de begripsbepaling van den Apostel. Zoo b. v. die van Augustinus (in zijn 40e Verhandeling op Joannes) : (( Het geloof is een deugd, waardoor men gelooft Wat men niet ziet ». Of die van Damascenus (in zijn boek Over hel ware Geloof, 4C B., 12e H.) : « Het geloof is een aanvaarding zonder onder­ zoek ». Wanneer anderen zeggen (Hugo van St. Victor, Over de Sacramenten, 1° B., 10° D., 2e H.) : « Het geloof is een ze\er- heid van de ziel aangaande afwezige dingen, grooier dan de meening, kleiner dan de Wetenschap », dan is dit hetzelfde als wat de Apostel zegt, nl. <( Het bewijs van dingen, die We niet zien ))< Wat echter Dionysius zegt in het 7° Hoofdstuk van zijn boek Over de Goddelijke Namen, dat nl. het geloof de stevige grondslag der geloovigen is, waardoor zij in de waarheid bevestigd Worden, en dat de Waarheid in hen aantoont, komt overeen met wat uitgedrukt wordt door: de zelfstandigheid van Ivat men hoopt. Antwoord OP de BEDENKINGEN. — 1. Zelfstandigheid duidt 'hier niet het meest algemeene geslacht aan, dat tegengesteld is aan al de andere geslachten, maar wel die gelijkenis met de zelf­ standigheid, die men in elk geslacht terugvindt, in zoover nl. het eerste in elk geslacht, dat al het andere in zich insluit, een zelf­ standigheid genoemd wordt. 2. Daar het geloof behoort tot het verstand, in zoover het be­ volen wordt door den wil, moet het gericht worden op het voor­ werp van die deugden, welke den wil vervolmaken, als op zijn doel. Welnu, zooals later blijken zal (Kw. 18, Art. 1), behoort de hoop tot die deugden. Bijgevolg moet het voorwerp van de hoop vermeld worden in de begripsbepaling van het geloof. 3. De liefde kan als voorwerp hebben zoowel dingen, die men ziet, als dingen, die men niet ziet, zoowel aanwezige dingen als af­ wezige. Daarom is er minder overeenkomst tusschen het voorwerp van de liefde en het geloof dan tusschen het voorwerp van de hoop en het geloof, daar de hoop altijd als voorwerp heeft afwezige dingen, die men niet ziet. 4. Zelfstandigheid en bewijs duiden in de bepaling van het geloof noch verschillende soorten geloof aan, noch verschillende daden, maar slechts een verschillende verhouding van een zelfde daad tot verschillende objecten, zooals uit de Leerstelling blijkt. 5. Door een bewijs, dat ontleend wordt aan de eigen beginse­ len van een ding, wordt dat ding zelf duidelijk, maar door een be­ wijs, dat ontleend wordt aan het gezag van God, wordt het ding niet in zichzelf duidelijk, en in de begripsbepaling van het. geloof is er spraak van zulk een bewijs. IIe ARTIKEL. Is het verstand de zetel van het geloof? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het verstand niet de ze­ tel is van het geloof. —- 1. Augustinus immers zegt in zijn boek Over de voorbestemming der Heiligen (5° H.), dat het geloof in den wil is van hen, die gelooven. Welnu de wil is een ander ver­ mogen dan het verstand. Dus is het verstand niet de zetel van het geloof. -2. De aanvaarding van het geloof wordt veroorzaakt door den wil, die aan God gehoorzaamt. Het geloof is dus alleen lofwaar­ dig door de gehoorzaamheid. Welnu de gehoorzaamheid is in den wil. Dus ook het geloof, en bijgevolg is het geloof niet in het ver­ stand/ 3. Het verstand is ofwel bespiegelend, ofwel praktisch. Welnu het geloof is niet in het bespiegelend verstand, want, zooals gezegd wordt in het 3° boek Over de ziel (9C H., Nr. 7). kan iets wat niets zegt over wat moet vermeden of geschuwd worden geen be­ ginsel van handeling zijn. Welnu het geloof is een beginsel, dat* 2 3 werkt door de liefde, zooals gezegd wordt in den Brief aan de Ga­ laten (5, 6). Het geloof kan ook in het praktisch verstand niet zijn, waarvan het voorwerp het wisselvallig ware is in wat men voort­ brengt of doet, want het voorwerp van het geloof is de Eeuwige Waarheid, zooals blijkt uit wat hierboven gezegd werd (1e Kw., 1° Art.). Dus is het verstand niet de zetel van het geloof. Daartegenover staat echter, dat op het geloof, het aanschouwen volgt in den hemel, naar het woord uit den In Brief aan de Corin thiërs (13, 12) : « Thans zien we vage beelden als in een spiegel, dan van aangezicht tot aangezicht ». Welnu het aanschouwen be­ hoort tot het verstand. Dus ook het geloof. Leerstelling. — Daar het geloof een deugd is, moet zijn daad volmaakt zijn. Welnu, wanneer een daad voortgebracht wordt door een dubbel handelend beginsel, dan wordt tot zijn vol­ maaktheid vereischt, dat die twee beginselen volmaakt zijn. Men kan immers alleen goed zagen, wanneer hij, die zaagt, zijn am­ bacht goed kent, en de zaag goed geschikt is om te zagen. Welnu, in die vermogens van de ziel, die kunnen gericht worden op tegen­ overgestelde dingen, is de geschiktheid om goed te handelen, e hebbelijkheid, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw., 49, Art. 4). Bijgevolg kan een daad, die voortgebracht wordt door twee vermogens van dien aard niet volmaakt zijn, wanneer er vooraf niet een hebbelijkheid is in elk van die vermogens. Welnu hierboven (vorig Artikel) werd gezegd, dat gelooven een daad is van het verstand, dat tot de aanvaarding bewogen wordt door den. wil. Die daad wordt dus voortgebracht én door den wil, én door het verstand, en die twee vermogens kunnen beide vervol­ maakt worden door een hebbelijkheid, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 50, Art. 4 en 5). Tot de volmaaktheid van de geloofsdaad wordt dus een hebbelijkheid vereischt zoowel in den wil als in het verstand, zooals ook de daad van het begeer­ vermogen alleen volmaakt is door de hebbelijkheid van verstan­ digheid, die in de rede is, en de hebbelijkheid van matigheid, die m het begeervermogen is. Gelooven echter is een daad, die onmiddellijk toekomt aan het verstand, want het ware, dat het eigen voorwerp is van het verstand, is ook het voorwerp van de geoofsdaad. Daarom moet het geloof, dat het eigen beginsel is van die daad, zijn zetel hebben in het verstand. Antwoord Augustinus de geloofsdaad, waarvan men kan zeggen, dat zij haar zetel heeft in den wil der geloovigen, in zoover het verstand de geloofswaarheden aanvaardt onder bevel van den wil. 2. Niet alleen moet de wil bereid zijn om te gehoorzamen, maar ook moet het verstand goed geschikt zijn om het bevel van den wil te volbrengen, zooals ook het begeervermogen goed ge­ schikt moet zijn om het gebod der rede na te komen. Er is dus niet alleen een hebbelijkheid of deugd vereischt in den wil, die gebiedt, maar ook in het verstand, dat de waarheid aanvaardt. 3. Zooals duidelijk blijkt uit het voorwerp van het geloof, is het bespiegelend verstand de zetel van het geloof. Omdat echter de Eerste Waarheid, die het voorwerp is van 'het geloof, ook het doel is van al onze verlangens en handelingen, wat blijkt uit-het­ geen Augustinus zegt in het lc' Boek Over de Drieéénheid (8e H.) , daarom handelt het geloof door de liefde, zooals ook het bespie­ gelend verstand als door uitbreiding praktisch wordt, gelijk gezegd wordt in het 3e boek Over de Ziel (10° H., Nr 2). III' ARTIKEL. Is de liefde de vorm van het geloof? Bedenkingen. — Men beweert, dat de liefde niet de vorm is van het geloof. — 1. Elk ding. immers ontvangt zijn soortbepa­ ling door zijn vorm. Wanneer bijgevolg twee dingen een tegenstel­ ling vormen, zooals twee soorten van een zelfde geslacht, dan kan het een niet de vorm zijn van het ander. Welnu het geloof en de liefde worden in den I11 Brief aan de Corinthiërs (13, 13) tegen­ over elkander gesteld als twee verschillende soorten van de dengd. Bijgevolg kan de liefde niet de vorm zijn van het geloof. 2. De vorm en dat waarvan iets de vorm is, bestaan samen in hetzelfde ding, want ze maken samen één wezen uit. Welnu het geloof is in het verstand, de liefde daarentegen is in den wil. Bij­ gevolg kan de liefde niet de vorm zijn van het geloof. » 3. De vorm is het beginsel van het ding. Welnu van den kant van den wil blijkt het beginsel van het geloof eer de gehoorzaam-* 2 3 heid te zijn dan de liefde, overeenkomstig het woord uit den Brief aan de Romeinen (1,5) : (( Om onder al de volgeren aan het ge­ loof te gehoorzamen ». Bijgevolg is de gehoorzaamheid eer de vorm van het geloof dan van de liefde. Daartegenover staat echter, dat elk ding handelt door zijn vorm. Welnu het geloof handelt door de liefde. Dus is de liefde de vorm van het geloof. Leerstelling. — Uit wat vroeger gezegd werd (la 2ae, le Kw., 3e Art. en 18° Kw., 6C Art.) blijkt, dat de wilsdaden hun soortbepaling ontvangen door het doel, dat het voorwerp is van den wil. Welnu in de natuurdingen is datgene, waardoor iets zijn soortbepaling ontvangt, de vorm er van. Daaruit volgt, dat het doel, waar een wilsakt op gericht is, er in een zekeren zin de vorm van is, én omdat die daad soortelijk bepaald wordt door het doel, én omdat de wijze van handelen in verhouding moet zijn met het doel. Welnu uit het voorgaande (1° Art. van deze Kwestie) blijkt duidelijk, dat de geloofsdaad gericht is op het voorwerp van den wil, dat het goede is, als op haar doel. Welnu het goed, dat het doel is van het geloof, nl. het goddelijk goed, is het eigen voor-* 3 werp van de liefde. Bijgevolg is de liefde de vorm van het geloof, in zoover de geloofsdaad door de liefde vervolmaakt wordt en er door haar vorm ontvangt. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De liefde is de vorm van het geloof, in zoover de geloofsdaad er door haar vorm ontvangt. Er is echter niets op tegen, dat een zelfde daad haar vorm ontvangt door verschillende hebbelijkheden, en zóó volgens een bepaalde orde tot verschillende soorten herleid wordt, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 18, Art. 6 en 7), toen gehan­ deld werd over de menschelijke daden in het algemeen. 2. In deze bedenking bedoelt men den innerlijken vorm. Op die wijze echter is de liefde de vorm niet van het geloof, maar slechts in zoover de daad van het geloof door de liefde haar vorm ontvangt, zooals (in de Leerstelling) gezegd werd. 3. Ook de gehoorzaamheid kan evenals de hoop en iedere an­ dere deugd, die de geloofsdaad kan voorafgaan, haar vorm ont­ vangen door de liefde, zooals later blijken zal (Kw. 23, Art. 8). Daarom wordt de liefde de vorm van geloof genoemd. IVe ARTIKEL. Kan het dood geloof levend worden, en andersom? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het dood geloof niet le­ vend kan worden noch andersom. — 1. Er wordt immers gezegd in den I" Corinthiërbrief (13, 10) : « Wanneer het volmaakte zal komen, dan wordt het gedeeltelijke afgeschaft )). Welnu het dood geloof is onvolmaakt, vergeleken bij het levend geloof. Bijgevolg wordt het dood geloof uitgesloten, wanneer het levend geloof komt, zoodat beide niet een zelfde hebbelijkheid zijn. 2. Wat dood is wordt niet levend. Welnu ‘het geloof zonder de liefde is dood, zooals we lezen in den Brief van Jacobus, (2, 1 7) : (( Het geloof zonder de werken is dood ». Bijgevolg kan het dood geloof met levend worden. 3. De genade Gods is, wanneer zij in iemand komt, niet minder krachtig in een geloovige dan in een ongeloovige. Welnu in-een ongeloovige veroorzaakt ze de hebbelijkheid van het geloof. Bij- gevolg moet zij ook in een geloovige, die eerst een dood geloof had, een andere hebbelijkheid van geloof veroorzaken. 4. Zooals Boetius zegt (in zijn werk Over de Categorieën uan Aristoteles, le B., Over de Zelfstandigheid), kunnen de bijkom­ stigheden niet veranderen. Welnu het geloof is een bijkomstigheid. Dus kan hetzelfde geloof niet eerst levend zijn, en daarna dood. Daartegenover staat echter wat de Glossa zegt op de woorden I van Jacobus (2, 17): <( Het geloof zonder de rverl^en is dood. », dat nl. het geloof Weder levend Wordt door die Tverfyen. Dus wordt het geloof, dat eerst dood was, later levend, wanneer het nl. zijn vorm ontvangt. Leerstelling. — Hieromtrent bestonden verschillende meenmgen. Sommigen immers (Willem van Auxerre, Gulden Summa, •, 15 Verh., 2e en 3° Kw.), zeiden, dat het levend geloof een an ere hebbelijkheid is dan het dood geloof, zoodat, wanneer het evend geloof wordt ingestort, het dood geloof verdwijnt. Evenzoo, a s iemand, die het levend geloof heeft, zondigt, ontstaat 'in em een andere hebbelijkheid, nl. een dood geloof, dat door God wordt ingestort. Het is echter onaannemelijk, dat een gave Gods wordt uitgesloten, wanneer iemand een genade ontvangt, en even­ min is het aan te nemen, dat een gave Gods in iemand wordt inge­ stort om een doodzonde. Daarom zeiden anderen (Alexander van Hales, Theologische Summa, 3(‘ D., Kw. 64, Art. 6), dat het dood geloof en het le­ vend geloof verschillende hebbelijkheden zijn, maar dat, wanneer het levend geloof in niemand wordt ingestort, het dood geloof niet verdwijnt, maar in dien mensch blijft voortbestaan, samen met de hebbelijkheid van het levend geloof. Doch het kan bezwaarlijk aangenomen worden, dat de hebbelijkheid van het dood geloof werkeloos blijft in hem, die het levend geloof heeft. Men moet bijgevolg een andere oplossing aannemen, nl. dat het levend geloof en het dood geloof een zelfde hebbelijkheid zijn. De reden daarvan is de volgende: de hebbelijkheden worden onder­ scheiden volgens dat, wat uiteraard tot de hebbelijkheid behoort. Welnu, daar het geloof een volmaaktheid is van het verstand, be­ hoort datgene uiteraard tot het geloof, wat behoort tot het ver­ stand; wat echter tot den wil behoort, behoort niet uiteraard tot het geloof, en kan bijgevolg geen beginsel van onderscheid zijn voor de hebbelijkheid van het geloof. Welnu het levend geloof en het dood geloof worden juist door datgene onderscheiden, wat tot den wil behoort, nl. door de liefde, en niet door datgene, wat be­ hoort tot het verstand. Bijgevolg zijn het levend geloof en het dood geloof geen twee verschillende hebbelijkheden. Antwoord op de bedenkingen. — 1 • Die woorden van den Apostel moeten begrepen worden als doelend op die onvol­ maaktheden, die het wezen van het onvolmaakte ding uitma en. In dat geval toch moet het onvolmaakte verdwijnen, wanneer het volmaakte komt, zooals het klaarblijkelijk aanschouwen het geloof uitsluit, dat uiteraard tot voorwerp heeft dingen, die men niet ziet. Wanneer daarentegen de onvolmaaktheid niet behoort tot het we­ zen van het onvolmaakte ding, wordt hetzelfde ding, dat onvolmaakt was, volmaakt; kind zijn b. v. behoort niet tot het wezen \ van den mensch, en daarom wordt dezelfde mensch, die eenmaal een kind was, man. Welnu dat het geloof dood is, behoort niet tot het wezen er van, maar is iets bijkomstigs, zooals (in de Leerstel­ ling) gezegd werd. Bijgevolg wordt hetzelfde geloof, dat eerst | dood was, levend. 2. Wat het leven veroorzaakt in het dier, behoort tot het wezen van het dier, want het is zijn zelfstandigheidsvorm, nl. de ziel. Daarom kan iets, wat dood is, niet levend worden, en is er een soortelijk verschil tusschen datgene, wat dood is, en datgene, wat levend is. Datgene echter, wat de vorm is van het geloof en het geloof levend maakt, behoort niet tot het wezen van het geloof. De vergelijking gaat dan ook niet op. 3. De genade veroorzaakt het geloof, niet alleen wanneer dat geloof voor het eerst in den mensch ontstaat, maar zoolang het blijft voortbestaan. Vroeger hebben we immers gezegd (Ie D., Kw. 104, Art. 1 en 1 a 2ae, Kw. 109, Art. 9), dat God op voort­ durende wijze de rechtvaardigmaking van den mensch bewerkt, zooals ook de zon zonder ophouden de lucht verlicht. Dus is het uitwerksel van de genade niet geringer, wanneer zij ontstaat bij een geloovige, dan wanneer ze ontstaat bij een ongeloovige, want bij beiden veroorzaakt zij het geloof, in den een, door het te ver-< sterken en te vervolmaken, in den ander, door het opnieuw te scheppen. Men kan ook antwoorden, dat alleen om een bijkomstige reden, nl. om de geschiktheid van den persoon, de genade het geloof niet veroorzaakt in hem, die het reeds bezit, evenals andersom iemand, die een doodzonde bedreven heeft, door een tweede doodzonde de genade niet meer verliest, die hij reeds verloren had door zijn eerste doodzonde. 4. Wanneer het levend geloof dood geloof wordt, ondergaat het geloof zelf geen verandering, maar wel het subject er van, n • de ziel. Dat subject bezit het eene oogenblik het geloof zonder e liefde, dan weer het geloof met de liefde. Ve ARTIKEL. Is het geloof een deugd? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het geloof geen deugd 1S' 1 deugd immers heeft betrekking op het goed, want een deugd maafyt goed dengene, die haar bezit, zooals de Wijs­ geer zegt in het 2e Boek der Ethica (6° H.). Welnu het geloof betrekking op het ware. Bijgevolg is het geloof geen deugd. - Een ingestorte deugd is volmaakter dan een aangeworven eugd. Welnu het geloof wordt juist om zijn onvolmaaktheid gerekend tot de aangeworven verstandelijke deugden, zooals blijkt uit wat de Wijsgeer zegt in het 6° Boek der Ethica (3C H.). ïjgevolg kan het nog veel minder gerekend worden tot de inge­ storte deugden. 3. Zooals in het vorig artikel gezegd werd, behooren het le­ vende en het doode geloof tot dezelfde soort. Welnu het dood ge­ loof is geen deugd, daar het niet verbonden is met de andere deugden. Bijgevolg is ook het levend geloof geen deugd. 4. De om niet gegeven genadegaven en de vruchten van den H. Geest zijn onderscheiden van de deugden. Welnu het geloof wordt tot de om niet gegeven genadegaven gerekend (I® Gortnr thïérbrief, 12, 9) en ook tot de vruchten (Brief aan de Galaten, 5, 23). Dus is het geloof geen deugd. Daartegenover slaat echter, dat de mensch rechtvaardig ge­ maakt wordt door de deugden, want de rechtvaardigheid is heel de deugd, zooals gezegd wordt in het 5e boek der Ethica (le H.)* Welnu de mensch wordt rechtvaardig gemaakt door het geloof, naar het woord uil den Brief aan de Romeinen (5, 1) : (( Wij dan, die door het geloof rechtvaardig gemaakt zijn, laten- We in vrede blijven met God », enz. Dus is het geloof een deugd. Leerstelling. — Zooals blijkt uit wat vroeger gezégd werd2 3 4 (l a 2ae, Kw. 55, Art. 3 en 4), is de menschelijke deugd datgene, waardoor de menschelijke daad goed is. Bijgevolg kan iedere heb­ belijkheid, die altijd een beginsel is van een goede daad, een men­ schelijke deugd genoemd worden. Welnu zulke hebbelijkheid is het levend geloof, en daar gelooven een daad is van het verstand, dat een waarheid aanvaardt op bevel van den wil, worden tot zijn volmaaktheid twee dingen vereischt. Ten eerste moet het verstand op onfeilbare wijze streven naar zijn goed, dat het ware is; ten tweede moet men op onfeilbare wijze gericht zijn naar het eind­ doel om hetwelk men het ware aanvaardt. Welnu die twee dingen vindt men terug in de daad van het levend geloof, want het be­ hoort tot het wezen zelf van het geloof, dat het verstand altijd naar het ware streeft, omdat niets wat valsch is onder het geloof kan vallen, zooals hierboven bewezen is (Kw. 1, Art. 3). Daarenbo­ ven bereikt de ziel door de liefde, die de vorm is van het geloof, dat de wil op onfeilbare wijze gericht is op een goed doel. Bijge­ volg is het levend geloof wel een deugd. Het dood geloof daarentegen is geen deugd, want hoewel de daad van het dood geloof de vereischte volmaaktheid heeft van en kant van het verstand, toch heeft zij de vereischte volmaakteid niet van den kant van den wil. Om dezelfde reden zou ook de matigheid geen deugd zijn, wanneer zij wel in het,begeerver­ mogen, maar de verstandigheid niet in de rede was; dit werd vroe-_ ger reeds gezegd (la 2ae, Kw. 58, Art. 4, en Kw. 65, Art. 1). Tot de daad van matigheid wordt zoowel een daad van het ver­ stand vereischt als een daad van het begeervermogen, gelijk ook tot de daad van geloof zoowel een daad van den wil als een daad van het verstand vereischt wordt. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het ware zelf is het goed van het verstand, daar het zijn volmaaktheid is. Bijgevolg is het geloof gericht op een zeker goed, in zoover het verstand door het geloof bepaald wordt tot het ware. Het geloof is daarenboven nog gericht op het goed, dat het voorwerp is van den wil, in zoover het zijn vorm ontvangt van de liefde. 2. Het geloof, waarover de Wijsgeer spreekt, steunt op e menschelijke rede, die kan dwalen, omdat haar gevolgtrekkingen niet noodzakelijk zijn. Zulk geloof is dan ook geen deug . et geloof, waarover wij nu spreken, steunt op de goddelijke waar heid, die onfeilbaar is; en daarom kan niets wat valsch is, tot ït geloof behooren. Bijgevolg is er niets op tegen, dat zu k ge oo een deugd is. ^even<^ en het dood geloof zijn niet soortelijk onerscheiden, zooals dingen, die tot verschillende soorten behooren. e verschillen echter zooals het volmaakte en het onvolmaakte in ee!J de s°ort. Het dood geloof is onvolmaakt, en daarom berei t et niet de volmaakte natuur van de deugd, want de deugd CCrï»Ze. e vo^maaktheid, zooals gezegd wordt in het T Boek der I hysica. 4. Sommigen meenen, dat het geloof, dat onder de om niet ge­ geven genadegaven gerekend wordt, het dood geloof is. Dit ech­ ter is niet aannemelijk, want de om niet gegeven genadegaven, waarvan t. a. pl. spraak is, zijn geenszins gemeen aan alle leden er er . aarom zegt de Apostel t. a. pl.: « Er zijn verschillene gaven )), en verder: « De eene ontvangt die gave, een ander °? ff1 a”dere *ave »• Welnu het dood geloof kan aan al e e en er Keik gegeven worden, want dat het geloof dood is e oort met tot het wezen er van, als om niet gegeven genadegave, en moet ïjgevolg aannemen, dat er hier sprake is van een zekee vooitie eij eid van het geloof, b. v. van de standvastigheid n, e oe 00 » zooals de Glossa zegt, of van het prediken van het Het geloof wordt beschouwd als een vrucht, omdat er een zeker genot verbonden is met zijn daad, om de zekerheid. Daarom ook wordt bij de verklaring van het 5° H. van den Brief aan de Gala* len, bij de opsomming der vruchten, het geloof bepaald als (( de zekerheid omtrent het onzichtbare ». VIe ARTIKEL. Is de deugd van geloof één? Bedenkingen. — Men beweert, dat het geloof niet één is. — 1. Evenals immers het geloof een gave Gods is, gelijk gezegd wordt in den Brief aan de Ephesïérs (2, 8), zoo ook worden de wijsheid en de wetenschap tot Gods gaven gerekend, zoo als blijkt uit Isaias (11, 2). Welnu de wijsheid en de wetenschap zijn ver­ schillende deugden, daar de wijsheid betrekking heeft op het eeu­ wige en de wetenschap op het tijdelijke, zooals blijkt uit in het 13° Boek van zijn werk Over de Drieéénheid (19 H-). [3. Dist. 22. q. 2. art., 6. et Ven. q. 14. 14. art. art. 12. el) Rom. 5. lect. 5. 6. et 2. Cor. 4. lect. 1.]. Daar nu het geloof betrekking heeft op het eeuwige, en ook op sommige tijdelijke dingen, is het niet één, maar onderscheiden in verschillende deelen. 2. De belijdenis is een daad van het geloof, zooals vroeger ge­ zegd werd (3e Kw., 1° Art.). Welnu de geloofsbelijdenis is niet hetzelfde bij allen, want wat wij belijden als gebeurd zijnde, be­ leden de Oudvaders als iets toekomstigs, zooals blijkt uit Isaias (7, 14) : « Een maagd zal baren ». Bijgevolg is het geloof niet één. 3. Het geloof is gemeen aan allen, die in Christus gelooven. Welnu een zelfde bijkomstigheid kan niet tegelijk in verschillende subjecten zijn. Bijgevolg kan het geloof van allen niet één zijn. Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn Brief aan de Ephesiërs (4, 5) : « Eén Heer, één geloof ». Leerstelling. — Wanneer men het geloof beschouwt als een hebbelijkheid, kan men het op twee wijzen beschouwen. Ten eerste van den kant van het voorwerp, en zoo beschouwd is er maar één geloof. Het formeel voorwerp van het geloof is immers de Eerste Waarheid, op welke wij steunen, wanneer wij gelooven al wat onder het geloof vervat is. Ten tweede van den kant van het subject, en zóó beschouwd wordt het geloof onderscheiden naar gelang het bij verschillenden bestaat. Het is immers duidelijk, dat het geloof, zooals iedere hebbelijkheid, soortelijk bepaald wordt door het formeel opzicht van het voorwerp, doch vereenlingd wordt door het subject. Wanneer men bijgevolg spreekt over de hebbelijkheid, waardoor we gelooven, is het geloof soortelijk één, maar onderscheiden naar de verschillende subjecten er van. Spreekt men over het voorwerp van het geloof, dan ook is er maai één geloof, want allen gelooven hetzelfde, en ofschoon er verschil­ lende geloofswaarheden zijn, die allen aanvaarden, toch kunnen al die waarheden herleid worden tot één enkele. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De tijdelijke zaken, die door het geloof voorgehouden worden, behooren niet tot het voorwerp van het geloof, dan in zoover ze in betrekking staan tot iets eeuwigs, nl. tot de Eerste Waarheid, zooals hierboven gezeg werd (le Kw., 1° Art.). Daarom is er maar één geloof voor het eeuwige en voor het tijdelijke, ofschoon de wijsheid en de weten­ schap verschillen, omdat zij het tijdelijke en het eeuwige schouwen volgens het eigen begrip er van. 2. Het verschil tusschen verleden en toekomstig ontstaat niet door een verschil in de dingen, die men gelooft, maar wel door een verschillende verhouding van den geloovige tot een zelfde voor­ werp van het geloof, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 103, Art. 4). 3. Die bedenking steunt op het verschil van het geloof naar de verschillende subjecten er van. VIP ARTIKEL. Is het geloof de eerste onder de deugden? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het geloof niet de eerste is onder de deugden. — 1. We lezen immers in de Glossa (gewo­ ne Glossa van Ambrosius) op de woorden van Lucas (12-4) : « Ik zeg aan u, mijn vrienden »: « De sterfte is de grondslag van het geloof ». Welnu de grondslag komt vóór datgene, waarvan hij de grondslag is. Dus is het geloof niet de eerste deugd. 2. Een andere Glossa (nl. die van Cassiodorus) zegt op de woorden uit Psalm 36,3: a Wil niet afgunstig zijn»* dat de hoop inleidt tot hel geloof. Welnu de hoop is een deugd, zooals later gezegd wordt (Kw. 1 7, Art. 1). Bijgevolg is het geloof niet de eerste deugd. 3. Hierboven (2° Art.) werd gezegd, dat het verstand van den geloovige geneigd is om de geloofswaarheden te aanvaarden, om" dat het wil gehoorzamen aan God. Welnu ook de gehoorzaam­ heid is een deugd. Bijgevolg is het geloof niet de eerste deugd. 4. Niet het doode, maar het levende geloof is de grondslag, zooals de Glossa (van Augustinus) zegt op den In Brief aan de Corinthiërs (3, 2). Welnu (in het.3c Art.) werd gezegd, dat het geloof levend is door de liefde. Bijgevolg is het door de liefde ac het geloof een grondslag is, en daarom is de liefde eerder e grondslag dan het geloof, want de grondslag is het eerste deel van het gebouw, en zoo blijkt het, dat de liefde voor het geloof komt. 5. De orde der hebbelijkheden is dezelfde als de orde der da­ den. Welnu in de geloofsdaad komt de wilsdaad die vervolmaakt wordt door de liefde, vóór de verstandsdaad, die vervolmaa t wordt door het geloof, zooals de oorzaak het uitweiksel vooia2 3 4 5 gaat. Dus komt de liefde voor het geloof en is het geloof niet de eerste deugd. Daartegenover echter staat wat de Apostel zegt in den Brief aan de Hebreèrs (11, 1) : « Het geloof is de zelfstandigheid van de dingen, die We hopen ». Welnu de zelfstandigheid is naar haar wezen dat, wat al het overige voorafgaat. Bijgevolg is het geloof de eerste onder de deugden. Leerstelling. — Iets kan iets anders voorafgaan op twee manieren. Ten eerste, op zichzelf; ten tweede op bijkomstige wij­ ze. Op zichzelf is het geloof de eerste onder al de deugden. Daar immers het doel het beginsel is van alle handelingen, zooals boven gezegd is (la 2ae, Kw. 13, Art. 3, en Kw. 34, Art. 4), daarom moeten de goddelijke deugden, die het laatste doel tot voorwerp hebben, vóór de overige deugden komen. Welnu het laatste doel zelf moet eerder in het verstand zijn dan in den wil, want de wil streeft niets na, dan in zoover het verstand het kent. Daaruit volgt dat, aangezien het laatste doel in den wil is door de hoop en de liefde, en in het verstand door 'het geloof, het geloof de eerste onder de deugden moet zijn. De natuurlijke kennis immers kan God niet bereiken, in zoover Hij het voorwerp is der gelukzalig­ heid, en in zoover de hoop en de liefde naar Hem streven Op bijkomstige wijze echter kan een of andere deugd voor het geloof komen. Wat immers op bijkomstige wijze oorzaak is, kan op bijkomstige wijze voorafgaan. Welnu het wegnemen van een beletsel is een bijkomstige oorzaak, zooals blijkt uit de leer van den Wijsgeer in het 8'' Boek der Physica (4° H.). Zöö kunnen sommige deugden op bijkomstige wijze het geloof voorafgaan, m zoover ze de beletselen wegnemen om te gelooven: de sterkte b. v. neemt een ongeregelde vrees weg, die ons aftrekt van het geoo , de nederigheid neemt den hoogmoed weg, waardoor het veistan zich aan de geloofswaarheid niet wil onderwerpen, en hetze e kan gezegd worden van sommige andere deugden, hoewel ze zon der het geloof geen echte deugden zijn, zooals blijkt uit Augusti nus, in het 4'' Boek Tegen julianus (3l H.). Antwoord op de bedenkingen. — 1. Daaruit blijkt het antwoord op de eerste Bedenking. 2. De hoop kan niet algemeen inleiden tot het geloof. Men kan immers de eeuwige zaligheid niet hopen, dan wanneer men ge­ looft, dat ze mogelijk is; het onmogelijke toch valt niet onder de hoop, zooals blijkt uit wat vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 40, Art. 1). Doch de hoop kan iemand er toe brengen te volharden in het geloof, of het geloof krachtdadiger aan te hangen, en in dien zin zegt men, dat de hoop inleidt tot het geloof. 3. Er is een dubbele gehoorzaamheid. De eerste is een neiging van den wil, om Gods geboden te onderhouden, en dan is de ge­ hoorzaamheid geen afzonderlijke deugd, maar is ze in alle deug­ den ingesloten, want al de deugddaden vallen onder de geboden van Gods wet, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, 100° Kw., Art. 2). Zóó wordt tot het geloof gehoorzaamheid vereischt. Ten tweede kan de gehoorzaamheid een neiging zijn om de geboden te onderhouden, in zoover ze iets zijn, wat men verschuldigd is, en zoo is de gehoorzaamheid een afzonderlijke deugd en een on^ derdeel van de rechtvaardigheid. Door te gehoorzamen immers geven we aan den overste wat men hem verschuldigd is. Zoo be­ schouwd, volgt de gehoorzaamheid op het geloof, waardoor het den mensch duidelijk wordt, dat God zijn overste is, aan wien hij gehoorzaamheid verschuldigd is. 4. Om een grondslag te zijn is het niet alleen noodig, dat iets het eerste is, maar ook dat het verbonden is met de andere deelen van het gebouw. Het zou immers geen grondslag zijn, indien e andere deelen van het gebouw er niet mee in verband stonden. Welnu de liefde is het, die het geestelijk gebouw samenbin t, naar de woorden uit den Brief aan de Colossensers (3. • (( Doet boven alles de liefde aan, die de band is der volmaakt­ heid )). Het geloof kan dus geen grondslag zijn zonder de lie e, echter moet daarom de liefde het geloof niet voorafgaan. 5. Er is wel een wilsdaad, die het geloof moet voorafgaan, maar niet de wilsdaad, die bezield is door de liefde. Die daa ver onderstelt het geloof, omdat de wil door de volmaakte lie e naar God niet streven kan, dan wanneer het verstand Hem door et ge loof naar waarheid kent. VIIIe ARTIKEL. Heeft men grootcr zekerheid door het geloof dan door de Wetenschap en de andere verstandelijke deug en. BEDENKINGEN. — Men beweert, dat men door het geloof geen grooter zekerheid heeft dan door de wetenschap en de ande­ re verstandelijke deugden. — 1. De twijfel immers is het tegen­ overgestelde van de zekerheid. Bijgevolg is datgene zekerder, waar er minder twijfel aan kan verbonden zijn, zooals iets witter is, naar gelang het minder vermengd is met iets zwart. Welnu in het verstandelijk inzicht en de wetenschap, en zelfs in de wijsheid is er geen twijfel aangaande hun voorwerp, terwijl integendeel hij, die iets gelooft, soms twijfel kan ondergaan en niet zeker zijn van de geloofswaarheden. Bijgevolg is het geloof niet zekerder dan de wetenschappelijke deugden. 2. Het gezicht is zekerder dan het gehoor. Welnu het geloof komt tot ons door het gehoor, zooals gezegd wordt in den Brief' aan de Romeinen (10, 17), terwijl het dadelijk inzicht, de weten­ schap en de wijsheid een zeker verstandelijk gezicht insluiten.Bij­ gevolg zijn de wetenschap en het dadelijk inzicht zekerder dan het geloof. J. In de dingen, die betrekking hebben op het verstand, is iets des te zekerder, naarmate het volmaakter is. Welnu het ver­ standelijk inzicht is volmaakter dan het geloof, want men komt tot het verstandelijk inzicht door het geloof, volgens het woord van Isaias (7, 9) : « Indien gij niet gelooft, zult ge niet verstaan ». zooals de tekst luidt in de vertaling der Zeventig. Augustinus zegt ook in het 14c Boek Over de Drieéénheid (1° H.), dat het geloof versterkt wordt door de wetenschap. Bijgevolg is de wetenschap of het verstandelijk inzicht zekerder dan het geloof. Daartegenover echter staat wat de Apostel zegt in zijn 1 Brief aan de Thessalonicensen (2, 13) : (( Wanneer gij hei tüooid ont vangen hebt, dat gij gehoord hebt (nl. door het geloof), hebt gij dit opgenomen, niet als het ivoord van menschen, maar gehjlfr het Waarlijk is, als het ivoord van God )). Welnu niets is meei z’eker dan Gods woord. Bijgevolg is noch de wetenschap, noch iets anders, zekerder dan het geloof. Leerstelling. — Vroeger werd gezegd (la 2ae, Kw. 37, Art. 4, Antw. op de 2° Bed.), dat twee verstandelijke deugden betrekking hebben op de wisselvallige dingen, nl. de verstandig ei en de kunstvaardigheid. Het geloof overtreft die deugden in ze kerheid om zijn voorwerp, dat het eeuwige is, wat onmogelijk an­ ders kan zijn. De drie overige verstandelijke deugden, nl. de wijs heid, de wetenschap en het verstandelijk inzicht, hebben echtei* 4 betrekking op het noodzakelijke, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 57, Art. 2, Antw. op de 3° Bed.). Men moet echter dit in aanmerking nemen, dat de wijsheid en de wetenschap en het verstandelijk inzicht tweevoudig zijn. Ten eerste zijn ze verstandelijke deugden, en zoö worden ze be­ schouwd door den Wijsgeer in het 6e Boek der Ethica (2C H.). Ten tweede zijn ze gaven van den H. Geest. Spreekt men over ver­ standelijke deugden, dan kan men de zekerheid op twee wijzen beschouwen: ten eerste van den kant van de oorzaak der zeker­ heid, een dan is datgene zekerder, wat een zekerder oorzaak heeft, en zóó beschouwd is het geloof zekerder dan die drie deugden, omdat het steunt op de goddelijke waarheid, de drie voormelde deugden echter op de menschelijke rede. Ten tweede kan men de zekerheid beschouwen van den kant van het subject, en zoo be­ schouwd is datgene zekerder, wat het menschelijk verstand op volmaakter wijze bereikt. En daar de geloofswaarheden het ver­ stand te boven gaan, niet echter die dingen, welke onder de drie voormelde deugden vallen, daarom is in dit laatste opzicht het ge­ loof minder zeker. Daar echter het oordeel over een ding, op zich zelf beschouwd, steunt op zijn oorzaak, en een oordeel dat op de stige wijze beschouwt, daarom is het geloof op zichzelf zekerder, maar zijn de andere deugden zekerder op bijkomstige wijze, nF. met betrekking tot ons. Eveneens wanneer men de voormelde dingen beschouwt als gaven van het tegenwoordig leven, dan is het geloof een beginsel, dat ze veronderstellen, zoodat ook in dit opzicht het geloof grooter zekerheid heeft. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Die twijfel komt niet van de oorzaak van het geloof, maar yel van ons, in zoover wij nl. de geloofswaarheden niet volkomen bereiken door het ver­ stand. 2. Onder gelijke omstandigheden is het gezicht zekerder dan het gehoor. Maar wanneer hij, van wien men iets hoort, een veel volmaakter gezicht heeft dan hij, die iets ziet, dan is het gehoor zekerder dan het gezicht. Zoo ook zal iemand, die maar een ge­ ringe kennis heeft, zekerder zijn van wat hij door een zeer geleerd man hoort zeggen dan van wat hij inziet door eigen verstand. Daarom is de mensch veel zekerder van wat hij hoort van God, die niet kan dwalen, dan van wat hij ziet door zijn eigen ver­ stand, dat feilbaar is. 3. De volmaaktheid van het verstandelijk inzicht en van de wetenschap overtreft de kennis van het geloof, met betrekking tot de 'duidehjkherd van het inzicht, maar niet met betrekking tot de ze ei eid van de aanvaarding. Geheel de zekerheid immers van et verstandelijk inzicht en van de wetenschap, beschouwd als gaven hangt af van de zekerheid van het geloof, zooals de zekerei ei gevolgtrekkingen afhangt van de zekerheid van de be­ ginselen. Beschouwd als verstandelijke deudgen echter steunen de v\etensc ap en de wijsheid op het natuurlijk licht van het verstand, at e zekerheid niet bereikt van het woord Gods, waarop het geloof steunt. innititur fides. (i) certitudine verbi Dei. VIJFDE KWESTIE OVER DEGENEN, DIE HET GELOOF BEZITTEN. (Vier Artikelen.) Daarna beschouwen we degenen, die het geloof bezitten. En daarover stellen we vier vragen : 1. Hadden de engelen of de menschen in hun eersten staat het geloof? 2. Hebben de duivelen het geloof? 3. Hebben de ketters, die omtrent één artikel des geloofs dwalen, het geloof omtrent de andere artikelen? 4. Heeft de eene geloovige een grooter geloof dan een andere? Ie ARTIKEL. Hadden de engelen of de menschen in hun eersten staat het geloof? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de engelen of de menschen in hun eersten staat het geloof niet hadden. — 1. Hugo van S. Victor immers zegt in zijn Boek Over de Sacramenten (le B., 10° D., 2° H.) : « Omdat de mensch het oog van de be­ schouwing niet heeft, daarom is hij niet bij machte God te zien noch het goddelijke ». Welnu de engelen in hun eersten staat, vóór de bevestiging of den val, hadden dit oog der beschouwing, want zij zagen de dingen in het Woord, zooals Augustinus zegt in zijn Letterlijke Verklaring van het Boek der Schepping. (2° B., 8° H.) Ook de eerste menschen schijnen in den staat der onschuld het oog der beschouwing te hebben gehad. Hugo van S. Victor zegt immers, (t. a. p., 6e D., 14° H.), dat de mensch in den eersten staat den Schepper kende, niet met die fcennis, waarmee men alleen door het uiiu)endig gehoor waarneemt, maar met die kennis Welke inwendig door ingeving geschonken wordt; niet met de kennis, waardoor de geloovigen God als afwezig door het geloof zoeken, maar met die, waarmee God door de aanwezig­ heid der beschouwing op meer klaarblijkelijke wijze gezien Wordt. Dus hadden noch de menschen noch de engelen in den eersten staat het geloof. 2. De kennis van het geloof is vaag en duister, zooals gezegd wordt in den / Brief aan de Corienthiérs (13, 12) : (( Thans zien We vage beelden in een spiegel ». Welnu in den eersten staat was er niets duister, noch in den mensch, noch in de engelen, want de duisternis is een straf van de zonde. Bijgevolg was het geloof in den eersten staat noch bij de menschen noch bij de engelen mogelijk. 3. In den Brief aan de Romeinen (10, 17) zegt de Apostel : (( Het geloof komt door het gehoor, het gehoor echter door het Woord van God ». Welnu dat geschiedde niet in den eersten staat van engelen of menschen, want daar hoorde men niemand anders spreken. Bijgevolg was er in dien staat geen geloof, noch bij de menschen, noch bij de engelen. Daartegenover staat echter wat aan de Hebreen (11,6) : <( Hij ven ». Welnu in hun eersten staat schen in een staat, waarin men tot ze het geloof hebben. de Apostel zegt in den Brief die tot God komt moet geloowaren de engelen en de men­ God komt. Bijgevolg moesten Leerstelling. — Sommigen meenen, dat de engelen vóór hun bevestiging en hun val, en de menschen vóór de zonde het geloof niet hadden, om hun heldere beschouwing van de godde­ lijke dingen. Daar echter volgens den Apostel in zijn Brief aan de Hebreërs (11,6) het geloof het bewijs is van de dingen, die Tve niet zien, en we, zooals Augustinus zegt in zijn 40'‘ Verhan­ deling op Joannes, en in het 2° Boek Over de Evangelische Vraagstukken (Kw. 39) door het geloof gelooven Wat we niet zien, daarom sluit alleen die verheldering het geloof uit, die iets klaarblijkelijk maakt en het voornaamste voorwerp van het geloof doet zien. Welnu het voornaamste voorwerp van het geloof is de Dorste Waarheid, waarvan de op het geloof volgende aanschou­ wing onze gelukzaligheid uitmaakt. Daar nu de engelen vóór hun bevestiging en de menschen vóór de zonde die gelukzaligheid niet genoten, waardoor men Gods wezen aanschouwt, is het duidelijk, dat ze die klaarblijkelijke kennis niet hadden, die het geloof uitsluit. Indien ze dus het geloof niet hadden, dan zou de eenige ' Teden daarvan kunnen zijn, dat de geloofswaarheden hun volko­ men onbekend waren. Wanneer nu, naar de meening van som­ migen, de menschen en de engelen in een louter natuurlijken staat geschapen zijn, zou men ook kunnen houden, dat de engelen vóór hun bevestiging en de menschen vóór de zonde het geloof niet hadden. De geloofskennis immers overtreft de natuurlijke Godskennis, niet alleen bij den mensch, maar ook bij de engelen. Aangezien we echter in het Ic Deel (Kw. 62, Art.. 3) gezegd hebben, dat de mensch en de engelen geschapen zijn met de gave der genade, moet men houden, dat er door de genade, die ze wel ontvangen hadden, maar die nog niet voltooid was, in hen als een begin was van de gelukzaligheid, die ze hoopten te ge­ meten. Welnu het begin van die gelukzaligheid is in den wil door de hoop en de liefde, en in het verstand door het geloof, zooals hierboven gezegd werd, (4e Kw., 7e Art.), en daarom moet men besluiten, dat de engelen vóór hun bevestiging het geloof hadden, en eveneens de menschen vóór de zonde. Men moet echter ook in aanmerking nemen, dat we in 'het voor­ werp van het geloof zoowel iets formeels kunnen beschouwen, nl. de Eerste Waarheid, die elke natuurlijke kennis van het schepsel overtreft, als iets materieels, nl. datgene, wat we aannemen wan­ neer we de Eerste Waarheid aanhangen. Met betrekking tot het eerste hebben al diegenen het geloof, die God kennen en de Eerste Waarheid aanhangen, ook vóór ze de toekomstige zalig­ heid genieten. Maar met betrekking tot het materieel voorwerp van het geloof gelooven sommigen iets wat anderen met klaar­ blijkelijkheid kennen, zelfs in den tegenwoordigen toestand, zooals hierboven gezegd is (1° Kw., 5° Art), en daarom mag men ook zeggen, dat de engelen vóór hun bevestiging en de mensch vóór de zonde sommige goddelijke geheimen op klaarblijkelijke wijze kenden, die wij alleen door het geloof kunnen kennen. 'Antwoord op de bedenkingen. — 1. Hoewel de woor­ den van Hugo van S. Victor de woorden zijn van een Meester, die een groot gezag heeft, toch mag men zeggen, dat de beschou­ wing, die de noodzakelijkheid van het geloof opheft, de beschou­ wing van den hemel is, waardoor de bovennatuurlijke waarheid in haar wezen gezien wordt. Welnu, noch de engelen vóór hun bevestiging,’ noch de mensch vóór de zonde kenden die beschou­ wing. Toch was hun beschouwing verhevener dan de onze, want omdat ze God naderbij kwamen, konden ze van de goddelijke uitwerkselen en geheimen meer met helderheid kennen dan wij. Ze hadden bijgevolg niet dat geloof, waardoor ze een afwezigen God zouden hebben gezocht, op de wijze waarop wij Hem zoe­ ken, want Hij was hun naderbij door het licht der wijsheid dan ons, hoewel Hij niet op die wijze bij hen aanwezig was, waarop Hij door het licht der glorie aanwezig is bij de gelukzaligen. 2. In den eersten staat van den mensch of van ,de engelen was er niet die duisternis, die het gevolg is van schuld of straf. Er was echter in het verstand van den mensch en van de engelen een natuurlijke duisternis, in zoover elk schepsel duisternis is, ver­ geleken bij de onmetelijkheid van het goddelijk licht, en die duisternis volstaat om het geloof mogelijk te maken. 3. In den eersten staat hoorde men niets van een mensch, die sprak van buiten uit, maar van God, die sprak door inwendige ingeving. Zoo ook hoorden de Profeten volgens dit psalmvers (Ps. 84, 9) : « IJ? zal luisteren naar ivat de Heer in mij spre~ ken zal ». IIe ARTIKEL. Hebben de duivelen het geloof ? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de duivelen het geloof niet 'hebben. — 1. Augustinus immers zegt in zijn Boek Over de Voorbestemming der Heiligen (5° H.), dat het geloof in den ivil is van hen, die gelooven. Welnu de wil, waardoor iemand aan God wil gelooven, is goed. Daar er nu in de duivelen geen goede beraden wil is, zooals in het 1° Deel gezegd werd (Kw. 64, Art. 2, Antw. op de 5C Bed.), is er geen geloof in de duivelen. 2. Het geloof is een gave van Gods genade, naar het woord uit den Brief aan de Ephesiërs (2, 8) : « Genade heeft u gered door het geloof, want het is een gave Gods ». Welnu de duive­ len hebben de gaven der genade door de zonde verloren, zooals de Glossa zegt op het woord van Osee (3, 1) : « Ze keerden zich naar vreemde góden, ze beminnen druivengebak ». Dus bleef het geloof niet in de duivelen na hun val. 3. Ongeloof schijnt de zwaarste zonde te zijn, zooals blijkt uit de woorden van Augustinus (89° Verhandeling op Joannes). bij de woorden van Joannes (15, 22) : « Was ik niet gekomen en had ik niet tot hen gesproken, dan hadden ze geen zonde; nu echter hebben ze geen verontschuldiging voor hun zonde. » Welnu sommige menschen zondigen door ongeloof. Indien dus de dui- velen het geloof hadden, dan was de zonde van sommige menschen zwaarder dan de zonde der duivelen, wat bezwaarlijk kan aangenomen worden. Bijgevolg is er geen geloof in de dui­ velen. Daartegenover staat echter wat Jacobus zegt (2, 19) duivelen gelooven en sidderen ». Leerstelling. — Boven werd gezegd (1° Kw., 4° Art., 2° Kw., 1° Art.), dat het verstand van den geloovige het geloofde ding aanvaardt, niet omdat hij het ziet, noch op zich zelf, noch door het te herleiden tot de eerste beginselen, die op zichzelf klaarblijkelijk zijn, maar om het bevel van den wil. Welnu de wil kan het verstand tot aanvaarding bewegen om een dubbele reden. Ten eerste, omdat de wil streeft naar het goede, en dan is gelooven een lofwaardige daad. Ten tweede, omdat het ver­ stand uit overtuiging oordeelt, dat men moet gelooven aan wat voorgehouden wordt, hoewel het niet overtuigd is door de klaarblijkelijkheid van het ding. Wanneer bv. een profeet in Gods naam iets zou voorspellen en dit door een wonderteeken zou bekrachtigen, nl. door een doode op te wekken, dan zou I Het verstand van hem, die daar getuige van is, door dit teekeu i overtuigd zijn en zou het duidelijk inzien, dat God gesproken heeft. Hij die niet kan liegen, ofschoon het toekomstige ding, j dat voorspeld wordt, op zichzelf niet klaarblijkelijk is, en daar­ om zou het geloof niet uitgesloten zijn. In hen nu, die in Christus gelooven, is het geloof op de eerste manier. De duivelen echter gelooven niet op die wijze, maar slechts op de tweede. Ze zien immers veel klaarblijkelijke teekenen, waardoor ze inzien, dat de leer van de Kerk van God komt, hoewel ze de dingen zelf, die de Kerk leert, niet zien, bv. dat God drievoudig is en één, en zoo meer. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het geloof der dui­ velen is als afgedwongen door de klaarblijkelijkheid der wonderteekenen. Daarom is de wilsdaad, waardoor ze gelooven, niet verdienstelijk. 2. Het geloof, dat een gave der genade is, wekt den mensch op tot het geloof, door een zekere liefde tot het goed, zelf het doode geloof. Daarom is het geloof bij de duivelen geen gave der genade, maar worden ze veeleer gedwongen té gelooven door de scherpzinnigheid van hun natuurlijk verstand. 3. Het mishaagt de duivelen, dat de wonderteekenen van het geloof zoo klaarblijkelijk zijn, dat ze er door gedwongen worden te gelooven. Bijgevolg wordt hun kwaadwilligheid in niets ver­ minderd door hun geloof. IIP ARTIKEL. Kan een ketter, die weigert een en/fel artikel des geloofs te aanvaarden, een dood geloof hebben omtrent de andere artikelen? Bedenkingen. — Men beweert, dat een ketter, die weigert een enkel artikel des geloofs te aanvaarden, een dood geloof kan hebben omtrent de andere artikelen. — 1. Het natuurlijk verstand van den ketter immers is niet bekwamer dan dat van een katholiek. Welnu het verstand van een katholiek moet . ge­ de aliis articulis. [3. Dist. 23. q. 3. art. 3. et Ven. q. 14. art. 10. et Quodl. 6. q. 4. art. 1.]. holpen worden door de gave van het geloof, om welk artikel des geloofs ook te gelooven. Bijgevolg kunnen ook de ketters geen artikelen gelooven zonder de gave van het doode geloof. 2. Evenals veel artikelen des geloofs onder het geloof vallen, zoo ook vallen veel gevolgtrekkingen onder een zelfde weten­ schap, bv. de meetkunde. Welnu iemand kan in de meetkunde sommige gevolgtrekkingen kennen en andere niet. Bijgevolg kan ook iemand sommige artikelen des geloofs door het geloof aan­ vaarden, en andere niet. 3. Evenals de mensch zich aan God onderwerpt om de arti­ kelen des geloofs te aanvaarden, zoo ook onderwerpt hij zich om de geboden van de wet te onderhouden. Welnu de mensch kan zich aan sommige geboden onderwerpen, aan andere niet. Bij­ gevolg kan hij sommige artikelen gelooven, en andere niet. Daartegenover staat echter, dat evenals een doodzonde in strijd is met de liefde, zoo ook de weigering om te gelooven in strijd is met het geloof. Welnu de liefde blijft niet meer in den mensch na een enkele doodzonde. Bijgevolg blijft ook het ge- loof niet meer, nadat men geweigerd heeft een enkel artikel des geloofs te gelooven. Leerstelling. — Een ketter, die weigert een enkel artikel des geloofs te aanvaarden, bezit de hebbelijkheid van het geloof niet, noch het levende, noch het doode geloof. De reden daarvan is, dat de natuur van iedere hebbelijkheid afhangt van het for­ meel object van het voorwerp. Valt dit object weg, dan kan die bepaalde hebbelijkheid niet voortbestaan. Welnu het formeel object van het geloof is de Eerste Waarheid, zooals ze geopen­ baard wordt in de H. Schrift en in de leer der Kerk, die uit de Eerste Waarheid voortvloeit. Bijgevolg bezit hij, die de leer der Kerk niet aanhangt als een onfeilbaren en goddelijken norm, die voortvloeit uit de Eerste Waarheid, in de H. Schrift geopen­ baard, de hebbelijkheid van het geloof niet meer. Hij neemt do geloofswaarheden op een andere wijze aan, dan door het geloof. Zoo ook is er geen wetenschap maar slechts een meening in die­ genen, die een gevolgtrekking aanvaarden, maar zonder het be­ wijs er van te kennen. Nu is het duidelijk, dat hij, die de leer der Kerk aanvaardt artieulum fidei. Respondeo dicendum, quod in haeretico discredente unum artieulum als een onfeilbaren norm, alles aanvaardt wat de Kerk leert, want indien hij van de dingen, die Kerk leert, aanvaardt wat hjj wil aanvaarden en niet aanvaardt wat hij niet wil aanvaarden, dan hangt hij niet de leer der Kerk aan als een onfeilbaren norm, maar wel zijn eigen wil. Het is bijgevolg duidelijk, dat een ket­ ter, die hardnekkig weigert één artikel des geloofs te aanvaarden, niet bereid is om de leer der Kerk in alles te volgen; als hij niet hardnekkig weigert, dan is hij geen ketter meer maar verkeert hij alleen in dwaling. Het is dus duidelijk, dat hij, die op der­ gelijke wijze ketter is met betrekking tot een enkel artikel, met betrekking tot de andere artikelen niet het geloof heeft, maar slechts een meening, die steunt op zijn eigen wil. Antwoord OP de bedenkingen. — i. De andere artikelen, omtrent welke een ketter niet dwaalt, neemt hij niet op dezelfde wijze aan als de geloovige, nl. door zonder meer de Eerste Waarheid aan te hangen, waartoe de mensch moet geholpen worden door de hebbelijkheid van het geloof. Hij neemt die geloofswaarheden aan krachtens zijn eigen wil en oordeel. 2. Voor de verschillende gevolgtrekkingen van een zelfde wetenschap zijn er verschillende beginselen, waardoor ze bewe- zen worden, waarvan men het eene kan kennen zonder de andere. Daaruit volgt, dat iemand sommige gevolgtrekkingen van een wetenschap kan kennen en andere niet. Het geloof echter aan­ vaardt al de artikelen des geloofs krachtens een zelfde beginsel, nl. om de Eerste Waarheid, die voorgehouden wordt in de H. Schrift, waarvan de juiste beteekenis verklaard wordt door de leer der Kerk. Hij die van dit beginsel afwijkt, wijkt bijgevolg volkomen af van het geloof. 3. Men kan de verschillende voorschriften van de wet, ofwel tot verschillende onmiddellijke beweegredenen herleiden, en dan kan men het eene gebod onderhouden en het andere niet; ofwel tot een eerste beweegreden, nl. tot het volledig onderworpen zijn aan God. Van die beweegreden wijken zij af, die een enkel' voorschrift overtreden, volgens het woord van Jacohus (2, 10) : <( Hij, die één gebod overtreedt, is schuldig ten opzichte van alle. » IVe ARTIKEL. Kan het geloof grooter zijn bij den een dan bij den ander? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het geloof niet grooter kan zijn bij den een dan bij den ander. — 1. Een hebbelijkheid immers wordt grooter genoemd volgens haar object. Welnu, alwie gelooft, gelooft al de geloofswaarheden, want hij, die af­ wijkt van een enkele waarheid, verlies: het geloof geheel en al zooals (in het vorig Artikel) gezegd werd. Bijgevolg kan het geloof niet grooter zijn bij den een dan bij den ander. 2. Dingen, die betrekking hebben op het hoogste, zijn niet vatbaar voor een hoogeren of lageren graad. Welnu het geloof heeft betrekking op het hoogste, want het vergt, dat men de Eer­ ste Waarheid boven alles aanhangt. Dus is het geloof niet vat­ baar voor een hoogeren of lageren graad. 3. Het geloof is ten opzichte van de om niet geschonken kennis wat het verstandelijk inzicht der beginselen is ten opzichte van de natuurlijke kennis : de artikelen des geloofs immers zijn de eerste beginselen van de om niet’ geschonken kennis, zooals hierboven gezegd werd (1° Kw., 1° Art.). Welnu, het verstandelijk inzicht van de beginselen is het zelfde bij alle menschen. Bijgevolg is ook het geloof hetzelfde bij alle geloovigen. Daartegenover staat echter, dat overal waar iets klein en iets groot is, ook een hoogere of lagere graad is. Welnu in het geloof vindt men het groote en het kleine. Christus zei de immers tot Petrus (Mattheus, 14, 31) : « Man van £/etn geloof, Waarom hebt gij getwijfeld? » En tot de vrouw zei Hij (Mattheus, 15, 28) : (( Vrouw, groot is uw geloof. » Bijgevolg kan het geloof grooter zijn bij den een dan bij den ander. Leerstelling. — Vroeger (la 2ae, Kw., 52, Art. 1 en 2, en Kw. 112, Art. 4) werd gezegd, dat de grootheid van een heb­ belijkheid tweevoudig beschouwd kan worden : ten eerste van den kant van het voorwerp, ten tweede van den kant van het subject, dat deel heeft aan die hebbelijkheid. Ook het voorwerp van het geloof kan op twee manieren beschouwd worden : ten eerste met het oog op het formeel opzicht, ten tweede met het meel object van het geloof is één en enkelvoudig, nl. de Eerste Waarheid, zooaïs vroeger gezegd werd ( 1e Kw., 1c Art.), en in dit opzicht verschilt het geloof niet bij de geloovigen, maar heeft het dezelfde natuur bij allen, zooals hierboven gezegd werd (4e Kw., 6e Art.). Doch hetgeen materieel voorgehouden wordt te gelooven is veelvuldig, en kan meer of minder uitdrukkelijk zijn, en in dit opzicht kan ook de eene mensch meer dingen uitdrukkelijk gelooven dan een ander, en zoo kan hel geloof grooter zijn bij den een dan bij den ander, naar mate het uitdrukkelijker wordt voorgesteld. Beschouwt men echter het geloof naar het deelhebben van het subject, dan kan het geloof op twee wijzen grooter zijn bij den een dan bij den ander. Het geloof wordt immers voortgebracht zoowel door het verstand als door den wil, zooals boven gezegd werd.(2e Kw., le Art.). Het geloof kan dus bij iemand grooter zijn ofwel van den kant van het verstand, om de grootere zeker­ heid en vastheid, ofwel van den kant van den wil, om de grootere bereidwilligheid of vroomheid of om een grooter betrouwen. Antwoord op de BEDENKINGEN. — 1. Hij, die hardnek­ kig weigert iets te gelooven wat onder het geloof valt, heeft de hebbelijkheid van het geloof niet, maar wel hij, die niet uitdrukke­ lijk alles gelooft maar er toe bereid is alles te gelooven. Daardoor heeft de een van den kant van het voorwerp een grooter geloof dan de ander, in zoover hij meerdere dingen uitdrukkelijk gelooft, zooals (in de Leerstelling) gezegd is. 2. De natuur van het geloof vergt, dat de Eerste Waarheid boven alles verkozen wordt. Toch zijn er onder hen, die haar 'boven alles verkiezen, sommigen, die zich met grootere zekerheid en vroomheid aan haar onderwerpen dan anderen, en daarom is het geloof grooter bij den een dan bij den ander. 3. Het verstandelijk inzicht der beginselen komt van de menschelijke natuur, die dezelfde is bij allen, maar het geloof komt van de gave der genade, die niet bij allen gelijk is, zooals vroeger gezegd is (la 2ae, Kw., 112, Art. 4), en daarom gaat die redeneering hier niet op. En nog kent de een de waarheid der begin­ selen beter dan de ander, volgens de grootere bekwaamheid van zijn verstand. ZESDE KWESTIE OVER DE OORZAAK VAN HET GELOOF. (Twee Artikelen.) Daarna handelen we over de oorzaak van het geloof, en daar­ over stellen we twee vragen : 1. Wordt het geloof door God in den mensch ingestort? Is het dood geloof een gave Gods? Ie ARTIKEL. Wordt het geloof door God in den mensch ingestort? Bedenkingen. — Men beweert, dat het geloof niet in den mensc woidt ingestort door God. — 1. Augustinus immers zegt m het I4C Boek ** Drieëenheid (le H.), dat het geloof in [Lib. 3. Contr. g. cap. 154. et Veri. q. 58. art, 3, et opusc, 1, cap, 31* et Eph. 2. lect. 3.]. ons voortgebracht, gevoed, verdedigd en versterkt lüordt door de ivetenschap. Welnu wat in ons voortgebracht wordt door dé we­ tenschap wordt veeleer verworven dan ingestort. Bijgevolg wordt het geloof niet in ons ingestort door God. 2. Wat de mensch bereikt door te hooren en te zien, schijnt hij zich zelf te verwerven. Welnu de mensch komt tot het geloof door de wonderen te zien en de geloofsleer te hooren. Bij Joannes (4, 53) wordt immers gezegd : <( De vader bevond dan, dat het °P dit uur was, dat Jezus hem gezegd had : Uv> zoon leeft, en hij geloofde, hij en heel zijn huisgezin ». En in den Brief aan de Romeinen lezen we (10, 17) : « Het geloof k°wi tot ons door hei gehoor ». Bijgevolg heeft de mensch zich zelf het geloof ver­ worven. 3. Wat in het bereik ligt van ’s menschen wil, kan door den mensch zelf verworven worden. Welnu Augustinus zegt in het Boek Over de Voorbestemming der Heiligen (5e H.), dat het ge-v loof in den wil der geloovigen is. Bijgevolg kan het geloof door den mensch zelf verworven worden. Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in den Brief aan de Ephesiërs (2, 8) : « Uit genade zijt gij gered door het geloQf• en dit niet uit u zelven, opdat u iemand roemen zou : Gods gave is dit. )). , HERSTELLING. — Voor het geloof worden twee dingen vereischt : ten eerste, dat de geloofswaarheden aan den mensch wor­ den voorgehouden, en dit wordt vereischt opdat de mensch een of ander punt uitdrukkelijk zou gelooven. Het tweede, wat tot het geloof vereischt wordt, is dat de geloovige de geloofswaarheden aanvaardt. Wat het eerste betreft, moet het geloof van God konien, want de geloofswaarheden gaan boven de menschelijke rede uit en kunnen bijgevolg alleen onder ’s menschen kennis vallen wanneer God ze openbaart. Sommigen nu ontvangen de open­ bal ing onmiddellijk van God, zooals de Apostelen en de Profeten, aan anderen echter worden de geloofswaarheden voorgehouden dooi geloofspredikers, die door God gezonden zijn, volgens het woord uit den Brief aan de Romeinen (10, 15) : « Hoe zouden ze prediken, als ze niet gezonden Werden? » Wat nu het tweede punt betreft, nl. de aanvaarding van de ge­ loofswaarheden door den mensch, daarvan kan men een dubbele oorzaak beschouwen, nl. een oorzaak, die ons van buiten uit tot et geloof brengt, zooals een wonder, waar men getuige van 3s, o de ovei redingskracht van een mensch, die ons er toe aan­ spoort om te gelooven. Geen van beide oorzaken echter is op zichzelf voldoende, want onder hen, die hetzelfde wonder zien en dezelfde prediking hooien, zijn er, die gelooven, en anderen, die niet gelooven. Daarom moet men een andere/nl. een inwendige oorzaak aannemen, die den mensch van binnen uit er toe beweegt om de geloofswaarheden te aanvaarden. De Pelagianen nu be­ weerden, dat die oorzaak alleen de vrije wil van den mensch was, en zeiden daarom, dat de aanvang van het geloof van ons af­ hangt, in zoover het nl. van ons afhangt bereid te zijn om de geloofswaarheden te aanvaarden. Maar de voltooiing van het geloof, zeiden ze, hangt af van God, die ons voorhoudt wat we moeten gelooven. Dat is echter onaannemelijk, want daar de mensch door de geloofswaarheden te aanvaarden verheven wordt boven zijn natuur, wordt er daartoe een bovennatuurlijk beginsel vereischt, dat hem van binnen uit beweegt, en dat beginsel is God. Bijgevolg hangt het geloof met betrekking tot de aanvaar­ ding, die de voornaamste daad is van het geloof, af van God, die ons van binnen uit beweegt door de genade. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het geloof wordt door de wetenschap voortgebracht en gevoed, als door iets wat ons van buiten uit overtuigt, en dat geschiedt door een zekere wetenschap. Doch de voornaamste en eigen oorzaak van het ge­ loof is wat ons van binnen uit er toe beweegt om te gelooven. 2. Die redeneering gaat uit van een oorzaak, die ons van buiten uit voorhoudt wat geloofd moet worden of door woord of daad de overtuiging opwekt, dat men gelooven moet. 3. Het gelo.of is in den wil der geloovigen, maar God moet den wil van den mensch door de genade voorbereiden, opdat hij verheven worde tot het bovennatuurlijke, zooals (in de Leerstel­ ling) gezegd is. IIe ARTIKEL. Is het dood geloof een gave Gods? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het gave Gods is. — 1. In Deuteronomium immers [3. Dist. 32. q. 3. art. 2. et Ven. q. 14, art, 7, et Rom, 8, lect, 3,], dat Gods werken volmaakt zijn. Welnu het doode geloof is iets onvolmaakts. Dus is het geen werk van God. 2. Zooals een daad misvormd genoemd wordt, omdat zij den vereischten vorm niet heeft, zoo ook wordt het geloof misvormd of dood genoemd, omdat het den vereischten vorm niet heeft. Welnu de misvormde zondedaad komt niet van God, zooals hier­ boven gezegd werd (la 2ae, Kw. 79, Art. 2). Bijgevolg komt ook het dood geloof niet van God. 3. Al wat God geneest, geneest Hij volkomen, want bij /oannes (7, 23) wordt gezegd : ((Als een mcnsch de besnijdenis op sabbat ontvangt om de Tvet van Mozes niet te schenden, zijl ge dan kivaad op Mij, omdat Ui een mensch volkomen gezond maakte op sabbat? » Welnu door het geloof wordt de mensch genezen van het ongeloof. Hij, die de gave van het geloof van God ont­ vangt, wordt dus tegelijk van alle zonden genezen. Dat gebeurt echter alleen door het levend geloof, en bijgevolg is alleen het levend geloof een gave Gods, en komt het doode geloof niet van God. Daartegenover echter staat wat een Glossa zegt op den Ia Brief aan de Corinthiërs (13, 2), dat nl. het geloof zonder de liefde een gaüe Gods is. Welnu dit geloof is het dood geloof, en bijgevolg is het dood geloof een gave Gods. LEERSTELLING. — Een misvorming is een gemis. Welnu men moet in het oog houden, dat in sommige gevallen een gemis tot de natuur zelf van een wezen behoort, in andere gevallen niet, maar wordt toegevoegd aan iets, wat zijn eigen natuur reeds heeft. Zoo behoort het gemis van verhouding tusschen de levenssappen tot de natuur zelf van de ziekte, terwijl de duisternis met behoort tot de natuur van het doorschijnend lichaam, maar er aan toe­ gevoegd wordt. Wanneer men nu de oorzaak van een ding wil aanduiden, dan wil men de oorzaak aanduiden, waardoor het ding zijn eigen natuur heeft. Wat de oorzaak niet is van het gemis, kan bijgevolg de oorzaak niet zijn van het ding, waartoe het gemis behoort en waarvan het de natuur uitmaakt. Men mag immers voor de oorzaak van de ziekte niet aanzien wat niet de oorzaak is van het verstoren der verhouding tusschen de levenssappen, ter­ wijl integendeel als oorzaak van het doorschijnend lichaam kan beschouwd worden wat geen oorzaak is van de duisternis, want de duisternis behoort niet tot de natuur van het doorschijnend lichaam. Welnu de misvorming of het dood-zijn van het geloof* ehoort niet tot de natuur van het geloof, daar het geloof dood genoemd wordt om het gemis van een uiterlijken vorm, zooals hierboven gezegd werd (4e Kw., 4e Art.). Bijgevolg is de oor­ zaak van het dood geloof wat de oorzaak is van het geloof als zoodanig. Welnu die oorzaak is God, zooals gezegd is (in het vorig Artikel). Bijgevolg is het doode geloof een gave Gods. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Hoewel het dood geloof niet de volstrekte volmaaktheid van de deugd bezit, toch oezit het een zekere volmaaktheid, die volstaat voor de natuur van het geloof. 2. De misvorming van een daad behoort tot de natuur zelf van die daad, beschouwd als zedelijke daad, zooals vroeger ge­ zegd werd (1° D., Kw. 48, Art. 1, Antw. op de 2e Bed., en la 2ae, Kw. 18, Art. 5). Een daad wordt immers misvormd genoemd om het gemis van den innerlijken vorm, die de vereischte verhouding is van de omstandigheden van de daad. God kan bijgevolg niet beschouwd worden als de oorzaak van de misvormde daad, daar Hij de oorzaak van de misvorming niet Ss, hoewel Hij de oorzaak is van de daad als zoodanig.* 4 Men kan ook antwoorden, dat de misvorming niet alleen het I gemis insluit van den vereischten vorm, maar ook een tegenge­ stelde geschiktheid, zoodat de misvorming zich verhoudt tot de daad, gelijk de valschheid zich verhoudt tot het geloof. En even­ als een misvormde daad niet van God komt, evenmin komt welk valsch geloof ook van God. En evenals het dood geloof van God komt, ^zoo komen ook die daden van God, die goed zijn i door hun voorwerp, ofschoon ze niet bezield zijn door de liefde, zooals het dikwijls gebeurt bij de zondaars. 3. Hij, die van God het geloof ontvangt zonder de liefde, wordt niet volkomen genezen van het ongeloof, want de schuld van het voorgaande ongeloof wordt niet weggenomen; hij wordt slechts gedeeltelijk genezen, in zoover hij nl. die bepaalde zonde niet meer bedrijft. Welnu het gebeurt dikwijls, dat iemand door Gods hulp ophoudt een bepaalde zonde te bedrijven, zonder op te houden een andere zonde te bedrijven, waartoe zijn eigen boosheid hem drijft. En zoo gebeurt het soms, dat God aan iemand het geloof schenkt en niet de gave der liefde, zooals aan anderen de gave van profetie gegeven wordt of iets dergelijks zonder de liefde. ZEVENDE KWESTIE OVER DE UITWERKSELEN VAN HET GELOOF. (Tiüee Artikelen.) Daarna beschouwen we de uitwerkselen van het geloof. Daarover stellen wij twee vragen : 1. Is de vrees een uitwerksel van het geloof? 2. Is de zuiverheid des harten een uitwerksel van het geloof? Ie ARTIKEL. Is de vrees een uitwerksel van het geloof? Men beweert, dat de vrees geen uitwerk­ sel is van het geloof. — 1. Een uitwerksel immers gaat zijn oorzaak niet vooraf. Welnu de vrees gaat het geloof vooraf, zooBedenkingen. — als gezegd wordt in Ecclesiastes (2, 8) : « Gij, die God vreest, gelooft in Hem ». Bijgevolg is de vrees geen uitwerksel van het geloof. 2. Hetzelfde kan de oorzaak niet zijn van tegengestelde din­ gen. Welnu vrees en hoop zijn tegengestelde dingen, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 23, Art. 2). Het geloof baart echter de hoop, zooals de Glossa zegt op Mattheus (1, 2). Dus is het geloof de oorzaak niet van de vrees. 3. Niets kan 'de oorzaak zijn van iets wat er aan tegengesteld is. Welnu het voorwerp van het geloof is iets goeds, nl. de Eerste Waarheid, het voorwerp echter van de vrees is iets kwaads, zoo­ als hierboven gezegd werd (la 2ae, Kw. 42, Art. 1). Daden echter worden soortelijk bepaald door hun voorwerp, zooals vroe­ ger gezegd werd (la 2ae, Kw. 18, Art. 2). Dus is het geloof geen oorzaak van de vrees. Daartegenover staat echter wat jacobus zegt (2, 19) : (( De duivelen gelooven en sidderen van vrees ». Leerstelling. — Zooals hierboven gezegd werd (la 2ae, Kw. 42, Art. 1), is de wees een beweging van het streefvermogen. Welnu het beginsel van alle bewegingen van het streefvermogen is een gekend goed of kwaad. Bijgevolg moet een zekere kennis het beginsel zijn van de vrees en van al de andere bewegingen van het streefvermogen. Welnu door het geloof kennen wij som­ mige straffen, die volgens Gods oordeel worden opgelegd, en zóó is het geloof de oorzaak van de vrees, waardoor men vreest door God gestraft te worden. Die vrees nu is de slafelijke vrees. Het geloof is echter ook de oorzaak van de kinderlijke vrees, waar­ door men vreest van God gescheiden te worden, of waardoor men zich uit eerbied voor God niet met Hem wil vergelijken, en het geloof is de oorzaak van die wees in zoover wij door het geloof God aanzien als het hoogste en oneindig goed, waar­ van gescheiden te worden het grootste onheil en waartnee zich gelijk te willen stellen zonde is. Van de eerste vrees, nl. de slafe­ lijke vrees, is het dood geloof de oorzaak, van de tweede, nl. de kinderlijke vrees, het levend geloof, dat door de liefde den mensch er toe brengt God te hangen en Hem onderworpen te zijn. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De vreeze Gods kan niet algemeen het geloof voorafgaan, want indien we in het geheel niets afwisten van de belooningen of de straffen, die we door het geloof leeren kennen, dan zouden we Hem ook niet vreezen. Maar verondersteld, dat wij sommige artikelen des geloofs door het geloof aanvaarden, bv. Gods verhevenheid, dan volgt de eerbiedige vrees, waaruit verder volgt, dat de mensch zijn verstand aan God onderwerpt om alles te gelooven, wat door God beloofd werd. Daarom volgen t. a. pl. de woorden : « En uw loon zal niet verloren gaan ». 2. Hetzelfde kan de oorzaak niet zijn van tegengestelde dingen in het zelfde opzicht, maar wel in tegengestelde opzichten. Het geloof nu brengt de hoop voort, in zoover het ons de belooningen doet kennen, waarmee God de rechtvaardigen beloont, en het brengt de vrees voort, in zoover het ons de straffen doet kennen, waarmee Hij de zondaars wil straffen. 3. Het eerste en formeel voorwerp van het geloof is dat goed, wat de Eerste Waarheid is. Maar onder de dingen, die materieel tot het geloof behooren, wordt ook wel het een of ander kwaad te gelooven voorgehouden, zooals dat het zonde is aan God met onderworpen te zijn, of van Hem te worden afgescheiden, en dat de zondaars door Hem zullen gestraft worden. En op die wijze tan het geloof de oorzaak zijn van de vrees. Is de zuiverheid des harten een uitwerksel van het geloof? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de zuiverheid des har­ ten geen uitwerksel is van het geloof. — 1. De zuiverheid des harten immers bestaat voornamelijk in het gemoed. Het geloof daarentegen is in het verstand. Bijgevolg brengt het geloof de zuiverheid des harten niet voort. 2. Wat de zuiverheid des harten voortbrengt kan niet samen­ gaan met de onzuiverheid. Welnu het geloof kan samengaan met de onzuiverheid der zonde, zooals blijkt bij hen in wie het geloof dood is. Dus brengt het geloof de zuiverheid des harten niet voort. 3. Indien het geloof op een of andere wijze de zuiverheid des harten voortbracht, dan zou het op de eerste plaats ’s menschen verstand zuiveren. Welnu het geloof zuivert het verstand niet van de duisternis, daar het een duistere kennis is. Bijgevolg brengt het geloof de zuiverheid des harten niet voort. Daartegenover staat echter wat Petrus zegt (Handelingen der Apostelen, 15, 9) : « Hun harten zuiverend door het geloof. )) LEERSTELLING. — De onzuiverheid van een ding bestaat hief' in, dat het met lagere stoffen vermengd is. Men zegt immers niet, dat zilver niet zuiver is, wanneer het vermengd is met goud, waar­ door het beter wordt, maar wel wanneer het vermengd is met lood of tin. Welnu het is duidelijk, dat het redelijk schepsel alle tijdelijke en lichamelijke schepselen overtreft, en daarom wordt het onzuiver wanneer het zich, door de liefde, aan het tijdelijke onderwerpt. Van die onzuiverheid wordt het echter gezuiverd door een tegengestelde beweging, wanneer het nl. streeft naar wat boven zich is, nl. naar God. Welnu het eerste beginsel van die beweging is het geloof, want hij, die tot God komt, moet gelooven, wordt er gezegd in den Brief aan de Hcbreërs (11, 6). Bijgevolg is het eerste beginsel dat het hart zuivert het geloof, waardoor de onzuiverheid der dwaling wordt weggenomen. Wan­ neer echter het geloof levend gemaakt wordt door de liefde, brengt het een volmaakte zuiverheid voort. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Wat in het ver­ stand is, is het beginsel van wat in het gemoed is, in zoover het goed in het verstand het gemoed beweegt. 2. Ook het dood geloof sluit een zekere en er aan tegengestelde onzuiverheid uit, nl. de onzuiverheid der dwaling, die hieruit voortkomt, dat het menschelijk verstand op ongeregelde wijze de lagere dingen aanhangt, wanneer nl. de mensch de zinnelijke din­ gen als maatstaf aanlegt voor het goddelijke. Wanneer echter het geloof levend wordt door de liefde, gaat er geen enkele onzuiver­ heid mee samen, daar alle zonden bedekt Worden door de liefde, zooals we lezen in het Boek der Spreuken (10, 12). # 3. De duisternis van het geloof is geen gevolg van de onzuiver­ heid der zonde, maar wel van de natuurlijke ontoereikendheid van het menschelijk verstand in onzen huidigen levensstaat. ACHTSTE KWESTIE OVER DE GAVE VAN VERSTAND. (Acht Artikelen.) Daarna beschouwen we de gaven van Verstand en Weten­ schap, die beantwoorden aan de deugd van geloof. Over de gave van Verstand stellen we acht vragen : 1. Is het verstand een gave van den Heiligen Geest? 2. Kan de gave van verstand bij een zelfden mensch samen­ gaan met het geloof? 3. Is het verstand, dat een gave is van den Heiligen Geest, al­ leen bespiegelend-of ook praktisch? ^4. Hebben allen,' die in staat van genade zijn, de gave van Verstand? 5. Treft men bij sommigen die gave aan zonder de genade? 6. Welke is de verhouding tusschen de gave van Verstand en de andere gaven? 7. Wat beantwoordt er in de Zaligheden aan die gave? 8. Wat beantwoordt er aan in de vruchten van den Heiligen Geest? Ic ARTIKEL. Is het verstand een gave van den Heiligen Geest? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat het verstand geen gave is van den H. Geest. — 1. De om niet gegeven genadegaven invmers verschillen van de natuurlijke gaven, want ze worden er aan toegevoegd. Welnu het verstand is een natuurlijke hebbelijkheid der ziel, waardoor wij de natuurlijk-gekende beginselen kennen, zoóals blijkt uit het 6e Boek der Ethica (6C H.). Bijgevolg moet het verstand niet gerekend worden onder de gaven van den Heili­ gen Geest. 2. De schepselen hebben deel aan de goddelijke gaven overeen­ komstig hun geschiktheid en zijnswijze, zooals blijkt uit Dionysius in zijn Boek Over de goddelijke Namen (6e Hl) . Welnu het is aan de menschelijke natuur eigen, de waarheid niet op enkelvoudige wijze te kennen, wat juist tot het verstand (als dadelijk inzicht) behoort, maar door over te gaan van het een naar het ander, wat eigen is aan de rede, zooals blijkt uit Dionysius in zijn Boek °?er de goddelijke Namen (T H.). Bijgevolg moet de goddeij e kennis, die aan de menschen geschonken wordt, veeleer de gave van rede genoemd worden dan de gave van verstand. • n de verdeeling der vermogens van de ziel staat het ver- ^ ^ Z00aIs bliikt uit het ie ( H., Nr 3). Welnu geen enkele gave van den H. Geest raagt den naam van gave van wil. Bijgevolg moet ook geen enéle gave de naam dragen van gave van verstand. Daartegenover staat echter wat Isaias zegt (11,2) : « Op Hem zal de geest des Heeren rusten, de geest van Wijsheid en Ver­ stand )). LEERSTELLING. — Het woord verstand (in het Latijn : intellectus) sluit een zekere diepgaande kennis in, want het woord inlelligere beteekent : inlus legere (iets doordringend lezen). Dat blijkt duidelijk uit het verschil tusschen het verstand en de zinnen. De zintuigelijke kennis immers blijft bij de uiterlijke zintuigelijk waarneembare hoedanigheden, de verstandelijke kennis daaren­ tegen dringt door tot het wezen der dingen; het voorwerp immers van het verstand is de watheid, zooals gezegd wordt in het 3e Boek Over de Ziel (6l‘ H., Nr 7). Nu zijn er vele dingen, die innerlijk verborgen zijn en die wij moeten leeren kennen door er als het ware in binnen te dringen. Onder de bijkomstigheden immers gaat de zelfstandige natuur van de dingen schuil, onder de woorden, datgene wat ze beteekenen, onder de gelijkenissen en figuren de verbeelde waarheid; ook zijn de verstandelijke dingen in een zeker opzicht innerlijk verborgen met betrekking tot de zintuigelijke din­ gen, die uiterlijk waargenomen worden; onder de oorzaken einde­ lijk gaan de uitwerkselen schuil, en andersom. Men kan dus met betrekking tot al die dingen spreken van « verstand ». Daar echter de kennis van den mensch begint met de zinnen, d. i. met het uiterlijke, is het duidelijk, dat het verstand des te dieper indringen kan in het wezen der dingen, naarmate zijn licht scherper is. Welnu het natuurlijk licht van ons verstand is beperkt in kracht. Het kan dus slechts tot iets doordringen in beperkte maat. Daarom heeft de mensch een bovennatuurlijk licht noodig om verder door te dringen tot de kennis van datgene, wat hij niet kennen kan door het natuurlijk licht van zijn verstand. En dit bovennatuurlijk licht, dat aan den mensch geschonken wordt, is de gave van Verstand. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Door het ons aan­ geboren natuurlijk licht kennen we dadelijk eenige algemeene be­ ginselen, die wij van nature kennen. Omdat echter de mensch tot een bovennatuurlijke gelukzaligheid bestemd is, zooals vroeger ge­ zegd werd (2e Kw., Art. 3) , moet hij verder doordringen tot som­ mige hoogere dingen, en daartoe wordt de gave van verstand vereischt. 2. De rede, die overgaat van het een naar het ander, begint steeds met verstandeljik inzicht en eindigt met verstandelijke in­ zicht. Wanneer we immers redeneeren, gaan we uit van iets, wat we inzien en de redeneering bereikt haar doel wanneer wij er toe komen, iets in te zien wat we vroeger niet kenden. Dat we rede­ neeren is bijgevolg slechts mogelijk door een voorafgaand inzicht. De gave der genade ontstaat echter niet uit het licht der natuur, maar wordt er aan toegevoegd als de voltooiing er van. Het is dus beter die toegevoegde kracht verstand te noemen dan rede, waht dit toegevoegde licht is, met betrekking tot de bovennatuurlijk- gekende dingen, wat het natuurlijk licht is met betrekking tot de dingen, die we vóór alle andere kennen. 3. De wil duidt een beweging aan van het streefvermogen zon­ der toevoeging van een of andere verhevenheid. Het verstand daarentegen wijst op de verhevenheid van de kennis, die door­ dringt tot het diepste. Daarom is het beter een bovennatuuilijke gave verstand te noemen dan wil. IIe ARTIKEL. Kan de gave van het verstand samengaan met het geloof? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de gave van verstand niet kan samengaan met het geloof. — 1. Augustinus immers zegt in zijn Boek der Drie en tachtig Vraagstukken 0^ Kw.) . (( Wat men verstaat wordt door hem, die het verstaat, begrepen. » Welnu wat men gelooft begrijpt men niet, zooals de Apostel zegt in zijn Brief aan de Philippiërs (3,12) : (( Niet dat ik reeds be­ grepen heb of reeds volmaakt bén ))• Het blijkt dus dat het ge- loof en het Verstand niet kunnen samengaan in een en denzelfden mensch. 2. Alles wat begrepen wordt, wordt op natuurlijke wijze ge­ zien door het verstand. Welnu het geloof heeft betrekking op wat niet gezien wordt, zooals hierboven gezegd werd (lc Kw., 4e Art.). Dus kan in één en denzelfden mensch het geloof met samengaan met de gave van verstand. 3. Het (( verstand » is zekerder dan de wetenschap. Welnu wetenschap en geloof kunnen niet hetzelfde voorwerp hebben, zooals hierboven gezegd werd (le Kw., 5e Art.) Bijgevolg, kan het verstand nog minder samengaan met het geloof. Daartegenover echter staat wat Gregorius zegt in het le Boek van zijn Zedefyundige Verhandelingen (13° H.), dat nl. het verstand den geest verlicht omtrent datgene wat men hoort. Wel­ nu iemand die gelooft kan in zijn geest verlicht zijn omtrent dat­ gene wat hij gehoord heeft. Daarom wordt gezegd in het laatste hoofdstuk Lucas (45), dat de Heer het verstand van de discipelen opende opdat ze 'de Schriften zouden verstaan. Bijgevolg kan het verstand samengaan met het geloof. Leerstelling. — Hier is een dubbel onderscheid noodig : een van den kant van het geloof, en een ander van den kant van het verstand. Van den kant van het geloof moet men dit onder­ scheid maken, dat sommige dingen op zichzelf en rechtstreeks tot het geloof behooren, nl. die dingen welke de natuurlijke rede te boven gaan, zooals dat God drievoudig is en één, en dat Gods Zoon mensch geworden is; andere dingen daarentegen oehooien tot het geloof omdat ze op een of andere wijze met de eerste in verband staan, zooals alles wat in de Heilige Schrift vervat is. Van den kant van het verstand moet men het volgend onder­ scheid maken : we kunnen op twee wijzen iets verstaan, ten eeiste op volmaakte wijze, wanneer we nl. doordringen tot de kennis van het wezen van het ding dat we verstaan, of wanneer we de waai; heid zelf kennen van het uitgedrukte oordeel, zooals het in zich­ zelf is. Op die wiize kunnen we onmogelijk verstaan wat recht­ streeks behoort tot het geloof, zoolang we nog leven in dezen staat' van het geloof. Sommige andere dingen echter, die in ver an staan met het geloof, kunnen we op volmaakte wijze begnjpen. e kunnen ten tweede iets op onvolmaakte wijze verstaan, wanneer we nl. het wezen van het ding zelf of het wat en het oe van waarheid der stelling niet kennen, maar toch weten, dat wat U1|^r lijk wordt waargenomen niet in strijd is met de waar ei . a gebeurt in zoover de mensch verstaat, dat hij om wat uiterlijk wordt waargenomen van de geloofswaarheden niet moet afwij­ ken. Er is mr niets op tegen, dat we, zelf terwijl we in dezen staat van het geloof leven, op die wijze zouden verstaan wat rechtstreeks behoort tot het geloof. En daaruit blijkt het ANTWOORD OP DE BEDENKINGEN. De eerste drie toch gaan uit van de volmaakte kennis, de laatste van het inzicht in die dingen, die slechts met het geloof in verband staan. IIP ARTIKEL. Is de gave van verstand alleen bespiegelend of ook praktisch? Bedenkingen. — Men beweert, dat het verstand, dat gere­ kend wordt onder de gaven van den Heiligen Geest, niet prak­ tisch isj maar alleen bespiegelend. — 1. Gregorius immers zegt in zijn Zedekundige Verhandelingen (le B., 15e H.), dat het verstand in de meest verheven dingen doordringt. Welnu wat het voorwerp is van praktisch verstand is niet verheven, maar alledaagsch; het zijn nl. de partikuliere dingen, die het voorwerp zijn van onze handelingen. Bijgevolg is het verstand, dat onder de gaven gerekend wordt, niet praktisch. 2. Het verstand, dat een gave is, is iets waardigers dan hèt verstand, dat een verstandelijke deugd is. Welnu het verstand, dat een verstandelijke deugd is, slaat alleen op het noodzakelijke, zooals blijkt uit wat de Wijsgeer zegt in het 6C Boek der Ethica (6 H.). Bijgevolg slaat het verstand, dat een gave is, zooveel te meer alleen op het noodzakelijke. Welnu, het praktisch verstand slaat niet op het noodzakelijke, maar op het wisselvallige, dat ver­ anderlijk is, en veroorzaakt kan worden door menschelijke daden. Bijgevolg is het verstand, dat een gave is, geen praktisch verstand. 3. De gave van verstand verlicht den geest omtrent datgene, wat de natuurlijke rede te boven gaat. Welnu de menschelijke handelingen, die het voorwerp zijn van het praktisch verstand, gaan de natuurlijke rede niet te boven daar het juist aan haar toekomt onze handelingen te regelen, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 58, Art. 2, en Kw. 71, Art. 6). Bijgevolg is het Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in Psalm 110 (10) : « Een goed verstand voor allen die het doen )). Leerstelling. — Zooals hierboven gezegd werd (voorg, Art.), heeft de gave van verstand niet alleen betrekking op wat uiteraard tot het geloof behoort, als het voornaamste voorwerp er van, maar ook op alles wat in verband staat met het geloof, want het geloof Werkt door de liefde, zegt de Apostel in Brief aan de Galaten (5, 6). Bijgevolg strekt de gave van ver­ stand zich ook tot sommige handelingen uit, niet als tot haar voornaamste voorwerp, maar in zoover we in de handelingen ge­ leid worden door eeuwige beweegredenen, die de hoogere rede, vervolmaakt door de gave van verstand, als uitgangspunt van nadere beschouwing en overleg aanneemt, zooals Augustinus zegt Over de Drieëenheid (7e H.). — 1. De menschelijke verhévens op zichzelf beschouwd, maar wel in zoover ze herleid worden tot den maatstaf van de eeuwige wet en tot het doel der goddelijke zaligheid, en zóó kunnen zfe het voorwerp zijn van het verstand. handelingen zijn niet iets 2. Het behoort tot de waardigheid van de gave van verstand, de eeuwige en noodzakelijke verstandelijke dingen niet alleen op zichzelf te beschouwen, maar ook als maatstaf der menschelijke handelingen. Hoe verder toch de verstandelijke kracht zich uit­ strekt, des te edeler is ze. 3. De maatstaf der menschelijke handelingen is de menschelijke rede en de eeuwige wet, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 71, Art. 6). Welnu de eeuwige wet overtreft de natuurlijke rede. Bijgevolg gaat de kennis der menschelijke handelingen, in zoover ze geregeld wordt door de eeuwige wet, de natuurlijk!© rede te boven, en heeft ze het bovennatuurlijk licht van de gave van den heiligen Geest noodig. IVe ARTIKEL. Hebben allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand? Bedenkingen. — Men beweert, dat niet allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand hebben. — 1. Gregoriusf immers zegt in zijn Zedefyundige Verhandelingen (2e B., 26e H.), dat de gave van verstand gegeven wordt als heelmiddel tegen het verstompt zijn van den geest. Welnu bij velen, die in staat van genade zijn, is de geest nog verstompt. Bijgevolg hebben niet allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand. 2. Onder al de dingen, die betrekking hebben op de kennis, is alleen het geloof noodig ter zaligheid, want door het geloof Woont Christus in onze harten, zooals we lezen in den Brief aan de Ephesfers (3, 17). Welnu niet allen, die het geloof hebben, 'hebben de gave van verstand, zelfs moeten zij, die gelooven, bid­ den opdat ze zouden verstaan, zooals Augustinus zegt in zijn werk Over de Drieéénheid (15° B., 27e H.). Bijgevolg is de gave van verstand niet noodig tot de zaligheid, en is ze niet in allön. die in staat van genade zijn. 3. Wat toekomt aan allen, die in staat van genade zijn, wordt nooit onttrokken aan hen, die de genade bezitten. Welnu de ge­ nade van verstand en van de andere gaven wordt ons soms ont­ trokken tot ons eigen nut, want het gebeurt, dat de geest, die eens de subliemste dingen beschouwde, maar er door verwaand werd, zoo traag en verstompt wordt, dat hij zelf het laagste en meest gewone niet meer verstaat, zooals Gregorius zegt in het 2e Boek van zijn Zedekundige Verhandelingen (26° H.). Bijgevolg heb­ ben niet allen, die in staat van genade zijn, de gave van verstand. Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in Psalm ( ) (( Ze jenden en verslonden niet en wandelen in de duisternis )). Welnu iemand, die de genade heeft, wandelt niet in duisternis, volgens het woord van joannes (8, 12) : (( Wie mij volgt wan delt niet in de duisternis ». Bijgevolg mist niemand, die in staat van genade is, de gave van verstand. Leerstelling. — Bij allen, die in staat van genade zijn, moet er een rechtschapen wil zijn, want door de genade wordt de wil van den mensch tot het goede voorbereid, zegt Augustinus m zijn Boek Tegen den Pelagiaan Julianus (4° B., 3° H.). Welnu de wil kan niet op het goede gericht worden zooals het behoort, zonder voorafgaande kennis van de waarheid, want het voorwerp van den wil is het door het verstand gekende goed, zooals gezegd wordt in het 3° Boek Over de Ziel (7e H.). Evenals dan de Heilige Geest door de gave der liefde den wil van den mensch ordent, opdat hij naar een bepaald bovennatuurlijk goed zou be­ wogen worden, zooals het behoort, zoo ook verlicht Hij door de gave van verstand den geest van den mensch, opdat hij een be­ paalde bovennatuurlijke waarheid zou kennen, waarnaar de recht­ schapen wil moet streven. Evenals dus allen, die de heiligmakende genade bezitten, de gave van de liefde hébben, zoo ook hebben ze allen de gave van verstand. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Sommigen, die de heiligmakende genade hebben, kunnen niettemin zwak van geest zijn met betrekking tot sommige dingen, die niet noodig zijn om worden; maar met betrekking tot wat vereischt wordt ter • zaligheid worden ze voldoende door den Heiligen Geest onder­ wezen, naar het woord uit den I'1 Brief van Joannes (2, 27) : « Zijn zalving onderlicht hen over alles ». Ofschoon niet allen, die het geloof hebben, volkomen verstaan wat voorgehouden wordt te gelooven, toch verstaan ze, dat ie ingen geloofd moeten worden en dat men er geenszins van at mag wijken. . §ave van verstand wordt nooit onttrokken aan hen, die m staat van genade zijn, met betrekking tot datgene wat noodig fS 23 maar ze kan soms onttrokken worden met be­ trekking tot andere dingen, zoodat ze niet alles even helder kun­ nen oorsc ouwen, om geen aanleiding te hebben tot hoogmoed. Vc ARTIKEL. Bezitten oo}( zij, die de heiligmakende genade niet hebben, de gave van verstand? Bedenkingen. — Men beweert, dat ook zij, die de heilig1makende genade niet hebben, de gave van verstand bezitten. — 1. Augustinus immers zegt in de verklaring van Psalm 1 18, 20 : (( Mijn ziel verlangt er naar om een rechtvaardig oordeel te begeeren » : « Het versland vliegt vooruit, maar het gevoel, echt menschelijk zwak, volgt slechts traag ». Welnu bij allen, die dte heiligmakende genade hebben, komt het gevoel snel op, door de liefde. Bijgevolg kan de gave van verstand ook bestaan bij heta, die de heiligmakende genade niet hebben. 2. In het Boek Daniël (10, 1) wordt gezegd dat 'het verstand vereischt wordt in de prophetische ziening. Er is dus geen gave van profetie, zonder de gave van verstand. Welnu de gave van van profetie kan ook zonder de heiligmakende genade geschonken worden, zooals blijkt uit Mattheus (7, 22), waar aan hen, die zeggen : « In Uw mam hebben We geprofeteerd », wordt geant­ woord : « Nooit heb ik u gekend ». Bijgevolg kan ook de gave van verstand geschonken worden zonder de heiligmakende ge­ nade. 3. De gave van verstand beantwoordt aan de deugd van ge* loof, naar het woord van Isaias (7, 9) in de vertaling van de Zeventig : « Indien gij niet gelooft, zult gij niet verstaan )). Welnu men kan het geloof hebben zonder de heiligmakende geJ nade. Bijgevolg is ook de gave van verstand mogelijk zonder de heiligmakende genade. Daartegenover echter staat wat de Heer zegt bij Joannes (6, 45) : « Alwie naar den Vader geluisterd heeft en door Hem onderwezen is, komt tot Mij ». Welnu door het verstand leeren we en doordringen we wat we gehoord hebben, zooals blijkt uit de woorden van Gregorius in het 1° Boek van zijn Zedekundigc■ Verhandelingen (15° H.). Bijgevolg komen allen tot Christus, die de gave van verstand hebben, wat echter niet mogelijk is zonder de heiligmakende genade. Bijgevolg-bestaat de gave van verstand niet zonder de heiligmakende genade. Leerstelling. — Zooals vroeger gezegd werd (Ia 2ae, Kw. 68, Art. 1 en 2), vervolmaken de gaven van den Heiligen Geest de ziel, zoodat ze goed geschikt is om door den Heiligen Geest bewogen te worden. Daaruit volgt, dat het verstandelijk licht der genade « gave van verstand » genoemd wordt, in zoover het verstand van den mensch goed geschikt is om door den Heiligen Geest bewogen te worden. Welnu die beweging bestaat hierin, dat de mensch de waarheid kent omtrent zijn einddoel. Bijgevolg bezit het menschelijk verstand de gave van verstand niet, wan­ neer het door de beweging van dén Heiligen Geest er niet toe ge­ komen is, het einddoel naar zijn juiste waarde te schatten, hoe volmaakt van den anderen kant, dank zij de verlichting van den Heiligen Geest, zijn kennis van andere voorafgaande waarheden raag zijn. Nu kan hij alleen het einddoel naar zijn juiste waarde schatten, die niet dwaalt ten opzichte van het einddoel, maar het vast aanhangt als het verhevenste van alles. Dat is echter alleen bet geval voor hen, die de heiligmakende genade bezitten, zoo-i als ook in de zedelijke orde de mensch het doel naar zijn juiste waarde schat door de hebbelijkheid der deugd. Bijgevolg heeftJ niemand de gave van verstand zonder de heiligmakende genade. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Augustinus geeft den naam verstand aan iedere verstandelijke verlichting. Daarin ligt echter slechts dan de natuur van de gave, indien zij s men* schen geest er toe brengt om het einddoel naar zijn juiste waarde te schatten. 2. Het verstand, dat door de profetie vereischt wordt, is eert verlichting van den geest met betrekkng tot wat aan de profeten geopenbaard wordt, niet echter met betrekking tot de juiste waardeering van het laatste doel, wat eigen is aan de gave van ver1* stand. 3. Het geloof is alleen het aanvaarden van hetgeen voorgehou* den wordt. Doch het verstand dringt ook eenigszins door in de? waarheid, en dat doordringen is met betrekking tot het doel alleen mogelijk bij degenen, die de heiligmakende genade bezitten, zooals (in de Leerstelling) gezegd werd. De reden, die geldt vooV het verstand, geldt dus niet voor het geloof. VIC ARTIKEL. Verschilt de gave van verstand van de andere gaven? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de gave van verstand niet verschilt van de andere gaven. — 1. De dingen immers, die aan hetzelfde tegengesteld zijn, zijn onderling gelijk. Welnu aan de wijsheid is de dwaasheid tegenovergesteld, aan het verstand, het verstompt zijn van den geest, aan den raad de onberadenheid, aan de wetenschap de onwetendheid, zooals blijkt uit de Zedekundige Verhandelingen van Gregorius (2e B., 26° H.). Welnu de dwaasheid, het verstompt zijn van den geest, de ontwetendheid en de onberadenheid verschillen niet onderling. Bijgevolg ver­ schilt het verstand niet van de andere gaven. 2. Het verstand (als dadelijk inzicht) dat een verstandelijke deugd is, verschilt van de andere verstandelijke deugden door wat er eigen aan is, dat het nl. de op zichzelf klaarblijkelijke beghi-t selen als voorwerp heeft. Welnu de gave van verstand heeft niet de op zichzelf klaarblijkelijke beginselen als voorwerp, want om datgene te kennen wat natuurlijk en uit zichzelf klaarblijkelijk is, volstaat de natuurlijke hebbelijkheid der eerste beginselen; onx het bovennatuurlijke te kennen volstaat het geloof, daar de arti­ kelen des geloofs als de eerste beginselen zijn van de boven!-1 natuurlijke kennis, zooals hierboven gezegd is (1° Kw., 7° Art.). Bijgevolg verschilt de gave van verstand niet van de andere ver­ standelijke gaven. 3. Iedere verstandelijke kennis is ofwel speculatief, ofwel prak­ tisch. Welnu hierboven (3° Art.) werd gezegd, dat de gave van verstand beide te gelijk is. Bijgevolg verschilt ze niet van de an­ dere verstandelijke gaven, maar omvat zij ze alle. Daartegenover echter staat, dat alle dingen, die naast elkander opgesomd worden, op een of andere wijze van elkander verschil­ len, want het verschil is het gebinsel van het getal. Welnu, bijl Isatas (11, 2) wordt de gave van verstand samen opgesomd met de andere gaven, en bijgevolg verschilt ze er van. Leerstelling. — Het verschil tusschen de gave van verstand en de eerste drié andere gaven, nl. de godsvrucht, de sterkte en de vrees, is duidelijk. De gave van verstand immers behoort tot hdt kenvermogen, de drie andere gaven daarentegen tot het streefveimogen. Niet zoo duidelijk is echter het verschil tusschen de gave van verstand en de drie andere gaven, die ook tot het kenvermogen behooren, nl. de wijsheid, de wetenschap en de raad. Sommigen meenen, dat de gave van verstand hierin verschilt van de gaven van wetenschap en raad, dat deze twee gaven tot de praktische kennis behooren, de gave van verstand daarentegen tot de bespie­ gelende kennis. De gave van verstand zou hierin verschillen van; de gave van wijsheid, die ook tot de spekulatieve kennis behoort, dat aan de wijsheid het oordeel toekomt, aan het verstand de ge­ schiktheid om de dingen die voorgehouden worden te verstaan, of om hun diepste wezen te doorgronden. Daarop hebben we vroe­ ger gesteund om het getal der gaven te bepalen (la 2ae, Kw. 68, Art. 4). Wanneer men echter de zaken van naderbij beschouwt, ziet men in, dat de gave van verstand niet alleen betrekking heeft op bespiegelende dingen, maar ook op handelingen, zooals (in het 3° Art.) gezegd werd. Ook de gave van wetenschap heeft betrek­ king op beide, zooals later zal gezegd worden (volgende Kw., 3C Art.). Het verschil tusschen die twee gaven ligt dus elders. Deze vier gaven hebben alle betrekking op de bovennatuur^ lijke kennis, die in ons is door het geloof. Het geloof echter komt tot ons door het gehoor, zooals gezegd wordt in den Brief aan Romeinen (10, 17). Bijgevolg moeten sommige dingen aan den mensch voorgehouden worden te gelooven, niet als dingen, die men ziet, maar als dingen, die men hoort, en die men aanvaardt door het geloof. Welnu het eerste en voornaamste voorwerp van het geloof is de Eeerste Waarheid; het bijkomstig voorwerp er van zijn sommige dingen, die betrekking hebben op de schepselen, en eindelijk strekt het geloof zich ook uit tot de regeling der menschèlijke daden, in zoover het geloof werkt door de liefde, zooals blijkt uit wat vroeger gezegd werd (4 Kw., 2° Art., antw. op de 3 Bed.). Daaruit volgt, dat met betrekking tot de dingen die ons voorgehouden worden te gelooven, ons twee eischen ge­ steld worden. Ten eerste moeten we die dingen door ons ver- j stand doordringen en begrijpen, en dat bewerkt de gave van ver- i stand, ten tweede moeten wij er een juist oordeel over vellen, waar oor we houden, dat wij ze moeten aanhangen en alles af­ wijzen, wat er mee in strijd is. In zoover het goddelijke dingeln etre , komt dit oordeel toe aan de gave van wijsheid, in zoover et geschapen dingen betreft, aan de gave van wetenschap, in zoo­ ver et de toepassing betreft op particuliere handelingen, aan de gave van raad. Antwoord op de bedenkingen.' — 1. Het verschil tusschen de vier vermelde gaven komt duidelijk overeen met wat er volgens Gregorius aan tegengesteld is. Het verstompt zijn van den geest immers is het tegengestelde van de scherpzinnigheid, want het verstand wordt figuurlijk scherp genoemd, wanneer het kan doordringen tot in het diepste van wat voorgehouden wordt, en het verstompt zijn van den geest heeft voor gevolg, dat de geest niet kan doordringen tot het diepste. Verder zegt men, dat iemand dwaas is, wanneer hij verkeerd oordeelt over het algemeen doel' van het leven, en daarom is de dwaasheid het tegendeel van de wijsheid, die een juist oordeel ingeeft over de algemeene oorzaak. De onwetendheid nu veronderstelt een tekort in den geest ten opzichte van een of ander particulier voorwerp, en daarom wordt ze gesteld tegenover de wetenschap, waardoor de mensch een juist oordeel heeft omtrent de particuliere oorzaken, nl. omtrent de geschapen oorzaken. De onberadenheid is klaarblijkelijk het te­ genovergestelde van den raad, waardoor de mensch niet overgaat tot de daad vooraleer hij bij zich zelf overleg heeft gepleegd. 2. De gave van verstand heeft betrekking op de eerste begin-, selen van de kennis, die uit louter genade wordt medegedeeld, maar op een andere wijze dan het geloof. Het komt immers aan. het geloof toe die beginselen te aanvaarden, aan de gave van verstand echter met den geest te doordringen wat medegedeeld wordt. 3. De gave van verstand heeft betrekking zoowel op de bespie­ gelende als op de praktische kennis, niet wat het oordeel betreft, maar wat de kennis betreft, om nl. te begrijpen wat gezegd wordt. VIP ARTIKEL. Beantwoordt aan de gave van verstand de zesde zaligheid, nl. * « Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien. »P BEDENKINGEN. — Men beweert, dat aan de gave van ver­ stand niet de zesde zaligheid beantwoordt, nl. : « Zalig de zui­ veren van harte, want zij zullen God zien ». — 1. De zuiver­ heid-des harten immers schijnt op de eerste plaats te behooren tot het gemoed. Welnu de gave van verstand behoort niet tot hei gemoéd, maar veeleer tot het kenvermogen. Dus beantwoordt de genoemde zaligheid niet aan de gave van verstand. 2. In de Handelingen der Apostelen (15, 9) wordt gezegd : (( //u/7 harten zuiverend door het geloof ». Welnu de zuiverheid des harten bekomt men door de zuivering des harten. Bijgevolg behoort de genoemde zaligheid eerder tot de deugd van geloof, dan tot de gave van verstand. — 3. De gaven van den Heiligen Geest vervolmaken den mensch tijdens dit leven. Welnu de aanschouwing van God behoort niet tot dit leven, want door die aanschouwing wordt men immers ge­ lukzalig, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 3, Art. 8.)*. Bijgevolg behoort de zesde zaligheid, die de aanschouwing van God belooft, niet tot de gave van verstand. Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in zijn Boek Over de Bergrede (1° B., 4C H.) : « De zesde werking van den Heiligen Geest, nl. het verstand, komt toe aan de zuiveren van harte, die met hun gezuiverd oog gunnen zien tvai het oog nooit zag ». Leerstelling. — Zooals vroeger gezed werd (la 2ae, Kw. 89, Art. 2 en 4), zijn in de zesde zaligheid, zooals overigens ook m de andere, twee dingen vervat : een als verdienste, nl. de zui2. Pr/etEREA, Act. 15 [v. 9] dicitur : « Fide purificans corda verheid des harten, en een ander als belooning, nl. het zien van God. Die twee dingen hebben op bepaalde wijze betrekking op de gave van verstand. Men kan immers een dubbele zuiverheid onder*4 scheiden : een, die voorafgaat en geschikt maakt om God te aanschouwen, nl. de zuiverheid van het gemoed dat vrij is van iedere ongeregelde neiging. Die zuiverheid des harten is het werk van de deugden en van de gaven, die behooren tot het streefvermogen. De tweede zuiverheid des harten werkt als het ware meer afdoend met betrekking tot de goddelijke aanschouwing. Ze be­ staat in de zuiverheid van den geest, die vrij is van alle zintuigelijke kenbeelden en van iedere dwaling, zoo dat men alles wat aangaande God wordt voorgehouden niet opvat als door lichame­ lijke kenbeelden, noch volgens de dwalingen der ketters. Die zui­ verheid is 'het werk van de gave van verstand. Er is ook een dubbele aanschouwing van God i een, die vol­ maakt is, en waardoor men Gods wezen ziet, en een andere, die on­ volmaakt is, en waardoor we wel niet zien wat God is, maar toch zien wat Hij niet is. In dit leven kennen we God des te volmaak4 ter, naarmate wij duidelijker inzien, dat Hij alles overtreft wat het verstand begrijpen kan. Beide aanschouwingen nu van God behooren tot de gave van verstand, de eerste tot de voltooide gave, zooals ze in den hemel zal zijn, de tweede tot de begonnen; gave van verstand, zooals ze tijdens dit leven is. Daaruit blijkt het antwoord OP DE BEDENKINGEN. De eerste twee immers spreken over de eerste zuiverheid, de derde over de volmaakte aanschouwing van G,od. De volmaaktheid, die de ga­ ven ons schenken, vangt aan in dit leven, maar wordt in het toe­ komstig leven voltooid, zooals hierboven (in de Leerstelling) ge-, zegd is. VIIIe ARTIKEL. Beantwoordt onder de vruchten het geloof aan de gave van verstand? Bedenkingen. — Men beweert, dat onder de vruchten het geloof niet beantwoordt aan de gave van verstand. — 1. De vrucht van het geloof is immers het verstand, want bij Isaias (7, 9) wordt gezegd : <( Indien gij niet gelooft, zult gij niet verstaan )), volgens de lezing der Zeventig, terwijl onze tekst (nl. die van de Vulgaat) luidt : « Indien gij niet gelooft, zult gij niet stand­ houden ». Bijgevolg is het geloof niet de vrucht van het verstand. Wat voorafgaat is niet de vrucht van wat volgt. Welnu het geloof gaat het verstand vooraf, want het is de grondslag van ge­ heel het geestelijk gebouw, zooals hierboven gezegd werd (4° Kw., Art. 1 en 7). Bijgevolg is het geloof niet de vrucht van het ver­ stand. 3. Er zijn meer gaven, die betrekking hebben op het verstahd' dan op het streefvermogen. Welnu onder de vruchten is er maar één, die betrekking heeft op het verstand, nl. het geloof, en al de andere hebben betrekking op het streefvermogen. Het geloof schijnt bijgevolg niet méér te beantwoorden aan het verstand, dan aan de wijsheid, de wetenschap of den raad. 2. Daartegenover echter staat, dat het doel van ieder ding kan aangêzien worden als de vrucht er van. Welnu de gave van ver­ stand schijnt voornamelijk voor doel te hebben de zekerheid van het geloof, dat onder de vruchten gerekend wordt. De Glossa immers op den Brief aan de Galaten (5, 22) zegt, dat het geloof, dat een vrucht genoemd wordt, een zekerheid is omtrent het on­ zichtbare. Bijgevolg beantwoordt onder de vruchten het geloof aan de gave van verstand. LEERSTELLING. er spraak was over de vruchten, werd gezegd, dat vruchten van den Geest genoemd worden, sommige geniet-brengende eind-uitwerkselen, die in ons ontstaan door de kracht van den Heiligen Geest. Welnu het allerlaatste, en wat genieting brengt, is het eind­ doel, dat het eigen voorwerp is van den wil, en bijgevolg moet datgene, wat in den wil het laatst komt en genieting brengt, als de vrucht zijn van al het andere, dat betrekking heeft op de an­ dere vermogens. In de gaven en de deugden, die een vermogen vervolmaken, kunnen we een dubbele vrucht aanwijzen : een, die behoort tot" haar eigen vermogen, een ander, die als de laatste vrucht is, en die behoort tot den wil. Zoó mag men zeggen, dat het geloof, d. i. de zekerheid van het geloof, de eigen vrucht is, die beant­ woordt aan de gave van verstand, maar de laatste vrucht is de vreugde, die eigen is aan den wil. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Men kan het ver­ stand een vrucht noemen van de deugd van geloof, maar wan­ neer men het geloof een vrucht noemt, dan spreekt men niet over de deugd van geloof, maar over een bepaalde zekerheid van het geloof, die de mensch bereikt door de gave van verstand. 2. Het geloof kan niet geheel en al het verstand voorafgaan. De mensch kan immers door het geloof niet aanvaarden wat voor­ gehouden wordt, dan wanneer hij die dingen eenigszins verstaat. Doch de volmaaktheid van verstand volgt op de deugd van ge­ loof, en óp die volmaaktheid van het verstand volgt de zekerheid van het geloof. 3. De vrucht van een praktische kennis kan niet in die kennis zelf liggen, want die kennis verwerft men niet om haar zelf, maar om iets anders. De vrucht der bespiegelende kennis daarentegen ligt in die kennis zelf, want die vrucht is de zekerheid van haaii voorwerp. Daarom beantwoordt er geen eigen vrucht aan de gave van raad, die uitsluitend tot de praktische kennis behoort; aan de gaven van wijsheid, verstand en wetenschap, die tot de spekulatieve kennis kunnen behooren, beantwoordt er maar één vrucht, nl. de zekerheid, aangeduid door den naam geloof. Er zijn echter meerdere vruchten, die betrekking hebben op het streefvermogen, omdat, zooals (in de Leerstelling) gezegd werd, het begrip van doel, dat opgesloten ligt in het begrip van vrucht, eerder betrek­ king heeft op het streefvermogen dan op het kenvermogen. NEGENDE KWESTIE OVER DE GAVE VAN. WETENSCHAP. (Vier Artikelen.) Daarna beschouwen we de gave van wetenschap. Daaromtrent stellen we vier vragen : 1. Is de wetenschap een gave? 2. Heeft die wetenschap betrekking op het goddelijke? 3. Is zij bespiegelend of praktisch? 4. Welke zaligheid beantwoordt er aan? Ic ARTIKEL. Is de wetenschap een gave? «• BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de wetenschap geen gave is. — 1. De gaven immers van den Heiligen Geest gaan de natuurlijke vermogens te boven. Welnu de wetenschap is een uit­ werksel van de natuurlijke rede, want de Wijsgeer zegt in zijn tweede werk Over de Redeneering (lc B., 2° H-, Nr 4), dat een bewijsvoering een sluitrede is waardoor men de wetenschap van iets verwerft. Bijgevolg is de wetenschap geen gave van den Hei­ ligen Geest. 2. De gaven van den Heiligen Geest zijn aan al de heiligen gemeen, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 68, Art. 5). Welnu Augustinus zegt in zijn Boek Over de Dneéénheid (14 B., 1° H.), dat veel geloovigen, die het geloof bezitten, de weten­ schap missen. Bijgevolg is de wetenschap geen gave. 3. Een gave is volmaakter dan een deugd, zooals vroeger ge­ zegd werd (la 2ae, Kw. 68, Art. 8). Bijgevolg is één gave vol­ doende om één deugd te vervolmaken. Welnu aan de deugd van geloof beantwoordt de gave van verstand, zooals hierboven ge­ zegd werd (8e Kw., 2e Art.). Bijgevolg beantwoordt de gave van wetenschap er niet aan. Men kan overigens geen andere deugdaanwijzen, waaraan die gave zou beantwoorden. Daar nu, zoo­ als vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 68, Art. 2 en 8), de gaven de deugden vervolmaken, is het duidelijk, dat de weten-' schap geen gave is.* 2 Daartegenover staat echter, dat de gave van wetenschap door Isaias (11, 2) onder de zeven gaven gerekend wordt. Leerstelling. — De genade is volmaakter dan de natuur. Zij kan dus niet te kort schieten in die dingen, waarin de menschi door de natuur kan vervolmaakt worden. Welnu iemand die door de natuurlijke rede met zijn verstand een waarheid aanvaardt, wordt met betrekking tot die waarheid op twee manieren vervol­ maakt : ten eerste, in zoover hij die waarheid inziet, ten tweede in zoover hij over haar een zeker oordeel velt. Opdat het menschelijk verstand de waarheid van het geloof op volmaakte wijzd zou aanvaarden, zijn er dus twee dingen vereischt : ten eerste, dat het goed vat, wat voorgehouden wordt, en dit behoort tot de gave van verstand, zooals hierboven gezegd werd (8° Kw., 6° Art.) ; ten tweede, dat het een zeker en juist oordeel velt over die waar­ heden, door onderscheid te maken tusschen wat moet geloofd worden van wat niet moet geloofd worden, en daartoe is de gave van wetenschap noodig. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De zekerheid der kennis verschilt in de verschillende wezens, volgens den verschil­ lenden aard van ieder wezen. Want de mensch komt tot een zeker oordeel over de waarheid door de rede, die van het een overgaat naar het ander, en daarom wordt de menschelijke wetenschap ver­ kregen door middel van bewijsvoeringen. Zooals gezegd werd in het Ie Deel (Kw. 14, Art. 7), heeft God een zeker oordeel over de waarheid, niet door over te gaan van het een naar het ander, maar door een enkelvoudigen blik. Ook gaat Gods wetenschap niet over van het een naar het ander, zij redeneert niet, maar is abso­ luut en enkelvoudig. De wetenschap, die gerekend wordt tot de gaven van den Heiligen Geest, is een deelhebbende gelijkenis der goddelijke wetenschap. 2. Men kan een dubbele wetenschap hebben van de geloofs­ waarheden : ten eerste die wetenschap, waardoor de mensch weet dat hij moet gelooven en onderscheidt wat moet geloofd worden en wat niet geloofd moet worden, en zóó beschouwd is de weten­ schap een gave en komt ze aan alle heiligen toe; de tweede weten­ schap betreffende de geloofswaarheden is die, waardoor de mensch niet alleen weet wat geloofd moet worden, maar ook het geloof kan bekendmaken en anderen aansporen tot het geloof en de te­ genstanders te woord staan, en die wetenschap wordt gerekendl tot de om niet gegeven genadegaven, die niet aan allen wordeni geschonken, maar slechts- aan enkelen. Daarom zegt Augustinus t. a. pi. na de aangehaalde woorden : « Alleen te weten tv at ecri mensch moet gelooven is niet hetzelfde als te Weten hoe men de geloofswaarheden aan de godvreezende zielen moet aanleeren, en tegen de goddeloozen verdedigen )>. 3. De gaven zijn volmaakter dan de zedelijke en verstandelijke deugden, maar zijn niet volmaakter dan de goddelijke deugden. Al de gaven worden dan ook veeleer gericht op de vervolmaking der goddelijke deugden, als op hun doel. Er is dus niets op tegen, dat verschillende gaven betrekking hebben op een enkele godde­ lijke deugd. IIe ARTIKEL. Heeft de gave van wetenschap betrekking op het goddelijke? Bedenkingen. — Men beweert, dat de gave van wetenschap betrekking heeft op het goddelijke. — 1. Augustinus immers zegt in zijn Boek Over de Drieéénheid (14° B., le H.), dat het ge­ loof door de wetenschap voortgebracht, gevoed en versterkt wordt. Welnu het geloof heeft betrekking op de goddelijke dingen, want het voorwerp van het geloof is de Eerste Waarheid, zooals hier­ boven gezegd werd (1e Kw., le Art). Bijgevolg heeft ook de gave van wetenschap betrekking op de goddelijke dingen. 2. De gave van wetenschap is voortreffelijker dan de aanger worven wetenschap. Welnu er is een aangeworven wetenschap die betrekking heeft op de goddelijke dingen, nl. de wetenschap van de Metaphysika. Bijgevolg heeft nog veel meer de gave van wetenschap betrekking op de goddelijke dingen. 3. In den Brief aan de Romeinen (1, 20) wordt gezegd : (( De onzichtbare eigenschappen van God kunnen in Zijn rverken door het verstand beschouwd Tvorden ». Indien dus de wetenschap be­ trekking heeft op de geschapen dingen, dan moet ze ook betrek4 king hebben op de goddelijke dingen. Daartegenover echter staat wat Augustinus zegt in zijn Boek Over de Drieéénheid (14e B., le H.) : (( De kennis der goddelijke dingen wordt eigenlijk wijsheid genoemd; het Woord weten­ schap heeft men voorbehouden voor de ^ennis der- menschelijkc dingen ». LEERSTELLING. — Wil men iets met zekerheid beoordeelen, •dan moet men voornamelijk uitgaan van de oorzaak er van. De* 2 orde van de oordeelen moet bijgevolg overeenkomen met de orde der oorzaken, want zooals de eerste oorzaak de oorzaak is val} de tweede, zoo ook oordeelt men over de tweede oorzaak door de eerste oorzaak. Over de eerste oorzaak echter kan men niet oor­ deelen door een andere oorzaak, zoodat het oordeel, dat op de eerste oorzaak steunt, het eerste en het meest volmaakte is. In de dingen nu, waarin men iets aantreft wat het meest volmaakte is, wordt de algemeene geslachtsnaam toegepast op datgene wat van het meest volmaakte afwijkt, en krijgt het meest volmaakte een bijzonderen naam, zooals blijkt in de Logica : onder de dingen immers die omkeerbaar zijn, wordt datgene wat de watheid uit­ drukt, aangeduid door een bijzondere naam, men noemt het nl. de begripsbepaling. De dingen echter, welke die volmaaktheid niet bereiken en toch omkeerbaar zijn, behouden den algemeenen naam : ze worden nl. eigenschappen genoemd. Daar nu de naam wetenschap de zekerheid van het oordeel insluit, zooals hierboven gezegd is (voorg. Art.), daarom draagt die zekerheid een bijzonderen naam, en noemt men ze wijsheidf wanneer ze uitgaat van de hoogste oorzaak; op elk gebied immers noemt men hem een wijze, die de hoogste oorzaak kent op dat gebied, en door die oorzaak al het overige kan beoordeelen. Een wijze zonder meer is hij, die de oorzaak kent, die de hoogste op elk gebied; nl. God, en daarom noemt men de kennis van dJe goddelijke dingen wijsheid. De kennis van de menschelijke dingen echter draagt den naam van wetenschap, die nl. de gewone naam is van alles, wat een zekerheid van oordeel insluit, en die toegepast wordt op het oordeel, dat steunt op de ondergeschikte oor­ zaken. Volgens die beteekenis van het woord wetenschap, is de wetenschap een andere gave dan de gave van wijsheid : de gave van wetenschap heeft alleen betrekking op de menschelijke, of op j de geschapen dingen. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Hoewel de dingen, die tot het geloof behooren, goddelijke en eeuwige dingen zijn, toch is het geloof zelf iets tijdelijks in de ziel van den geloovige. Daarom behoort het tot de gave van wetenschap, te weten wat geloofd moet worden. Het is echter eigen aan de gave van wijs­ heid, de dingen, die geloofd worden, in zichzelf te kennen, door een zekere vereeniging ermee. Bijgevolg beantwoordt de gave van wijsheid eerder aan de liefde, die den geest van den mensch veP eenigt met God. tegenwerping gaat uit van de algemeene beteekenis van het woord wetenschap. Zoo is de wetenschap geen bijzondere gave, maar alleen in zoover men de beteekenis beperkt tot het oordeel, dat steunt op de geschapen dingen. 3. Zooals hierboven gezegd is (le Kw., 1e Art.), beschouwt iedere hebbelijkheid der kenvermogens formeel het beginsel, waardoor iels gekend wordt, en materieel, wat door dit beginsel gekend wordt. Daar nu het formeele altijd voornamer is, daarom worden de wetenschappen, die uit mathematische beginselen ge­ volgtrekkingen afleiden omtrent dingen, die tot de Physica be­ hooren, eerder gerekend tot de mathematische wetenschappen, omdat zij er een grooter gelijkenis mee vertoonen, hoewel ze door hun voorwerp eerder behooren tot de Physica; en daarom wordt in het 2° Boek der Physica gezegd (2C H., Nr 5), dat ze eerder natuurwetenschappen zijn. Wanneer dus de mensch God kent door de schepselen, dan behoort die kennis eerder tot de wetenschap, waar ze formeel toe behoort, dan tot de wijsheid, waar ze slechts materieel toe behoort. En andersom : wanneer we de geschapen dingen beoordeelen volgens het goddelijke,. behoort dit oordeel eerder tot de wijsheid dan tot de wetenschap. IIP ARTIKEL. Is de gave van wetenschap een praktische kennis? Bedenkingen. — Men beweert, dat de wetenschap, die als gave beschouwd wordt, een praktische kennis is. — 1. Augustinus hnmers zegt in zijn werk Over de Drieéénheid (12° B., 14* H.;), dat de daad, waardoor we de uiterlijke dingen gebruiken, toege­ schreven wordt aan de wetenschap. Welnu een wetenschap, waar­ aan een daad wordt toegeschreven, is een praktische kennis. Bij?° %1S we^ensc^aP’ die een gave is, een praktische kennis. . ' ' reg°rius zegt in zijn Zedekundige Verhandelingen (1° B., , ■' * Wetenschap is niets, wanneer ze niet bijdraagt tot e vroomheid, en de godsvrucht heeft geen nut, indien ze de onderscheiding der Wetenschap mist ». Daaruit volgt, dat de wetenap e godsviucht richt. Welnu dat kan met toekomen aan een spe u atieve kennis. Bijgevolg is de wetenschap, die een gave is, niet bespiegelend, maar praktisch. 3. Hierboven (vorige Kw., 3C Art.) werd gezegd, dat alleen de rechtvaardigen de gaven van den Heiligen Geest bezitten. Welnu ook die niet rechtvaardig zijn kunnen een bespiegelende kennis hebben, volgens het woord van Jacobus (4, 17) : (( Wie,' toeei goed ie doen en het niet doet, zondigt ». Bijgevolg is de wetenschap, die een gave is, niet bespiegelend, maar praktisch. Daartegenover echter staat wat Gregorius zegt in zijn Zedekundige Verhandelingen (1° B., t. a. pl.) : <( De Wetenschap be­ reidt op den dag harer fcomst een gastmaal voor, daar ze in den geest de vasten der ontWetendheid doet ophouden ». Welnu de ontwetendheid houdt niet volkomen op dan door die dubbele ken­ nis, de bespiegelende en de praktische. Bijgevolg is de wetenschap, die een gave is, zoowel bespiegelend als praktisch. Leerstelling. — Zooals hierboven gezegd is (vorige Kw., 8° Art.), heeft de gave van wetenschap, zooals ook de gave van verstand, betrekking op de zekerheid van het geloof. Welnu het geloof bestaat op de eerste en voornaamste plaats in de bespiege­ ling, in zoover het de Eerste Waatheid aanhangt. Maar omdat de Eerste Waarheid ook het laatste doel is, waarvoor we han-3 delen, daarom strekt het geloof zich ook uit tot de handeling, naar het woord uit den Brief aan de Galaten (5, 6) : « Het geloof WerJ^t door de liefde ». Daaruit volgt, dat de gave van wetenschap op de eerste en voornaamste plaats bespiegelend is, in zoo­ ver nl. de mensch weet wat hij moet gelooven. Op bijkomstige wijze strekt ze zich ook uit tot de handeling, in zoover we door de wetenschap van wat tot het geloof behoort en er mee in verband staat, geleid worden in onze handelingen. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Augustinus spreekt over de gave van wetenschap, in zoover ze zich uitstrekt tot de handelingen : want ook de daad behoort er toe, ofschoon niet alleen, noch op de voornaamste plaats. Op die wijze richt ze ook de godsvrucht. 2. Daaruit blijkt ook het antwoord op de tweede bedenking. 3. Zooals hierboven (8e Kw., 5° Art.) over de gave van ver­ stand gezegd werd, komt die gave niet toe aan allen die vern staan, maar alleen aan hen, die verstaan door de hebbelijkheid der genade. Hetzelfde moet gezegd worden van de gave van we­ tenschap, dat nl. alleen diegenen die gave bezitten, die door de1 ingestorte genade een juist oordeel hebben over de dingen, die moeten geloofd en verricht worden, zoodat ze in niets van de gej rechtigheid afwijken. Die wetenschap is de wetenschap der hei­ ligen, waarover in het Boek der Wijsheid (10, 10) gezegd wordt: « De Heer heeft den rechtvaardige geleid langs rechte wegen, en heeft hem de wetenschap der heiligen geschonken )). IVe ARTIKEL. Beantwoordt aan de gave van wetenschap de derde zaligheid, nl.: (( Zalig zij die Weenen, Want zij zullen vertroost worden ))? Bedenkingen. — Men beweert, dat aan de wetenschap niet de derde zaligheid beantwoordt, nl. : (( Zalig zij die weenen, want zij zullen vertroost worden ». — 1. Evenals immers het kwaad de oorzaak is van droefheid en wee, zoo ook is het goed de oorzaak van blijdschap. Welnu door de wetenschap wordt ons eerder het goed bekend gemaakt dan het kwaad, want het kwaad kennen we door het goed, en in het 1° Boek Over de Ziel, (5C H., Nr 16) wordt gezegd : « Wat recht is beoordeelt zich- ze//, en het verkeerde ». Bijgevolg beantwoordt de genoemde zaligheid niet aan de gave van wetenschap. 2. De beschouwing der waarheid is een daad der wetenschap. Welnu in de beschouwing der waarheid is er geen droefheid, maar veeleer vreugde. In het Boek der Wijsheid immers wordt ge­ zegd (8, 16) : <( Haar omgang baart geen droefheid, haar sa­ menleven geen verveling, maar blijdschap en vreugde ». Bijgevolg beantwoordt de genoemde zaligheid niet aan de gave van weten­ schap. 3. De gave van wetenschap heeft meer betrekking op de be­ spiegeling dan op de daad. Welnu in zoover ze betrekking heeft op de bespiegeling, beantwoordt er geen droefheid aan, want het bespiegelend verstand zegt niets over wat nagestreefd of gevlucht moet worden, zooals gezegd wordt in het 3e Boek Over de Zid (9e H., Nr 7). Het bespiegelend verstand kent ook geen vreugdé noch droefheid. Bijgevolg is het niet geschikt, de genoemde zalig­ heid te laten beantwoorden aan de gave van wetenschap. Daartegenover echter staat wat Augustinus zegt in het 1° Boek Over de Bergrede (4° H.) : « De wetenschap komt toe aan hen* 2 die weenen, want ze begrijpen hoe ze gebonden zijn aan kwalen, die ze vroeger als ïveldaden begeerd hebben )). Leerstelling. — Het komt aan de wetenschap toe op juiste wijze te oordeelen over de schepselen. Welnu de schepselen zijin voor den mensch een aanleiding om van God af te wijken, naar het woord uit het Boek der Wijsheid (14, 11) : « De schepselen Worden gemaakt voor het onheil en als een valstrik voor de voeten der dwazen », d. i. voor hen, die er niet juist over oordeelen erf meenen, dat het volmaakte goed er in te vinden is. Daarom zien ze die dingen aan voor hun doel, waardoor ze zondigen en het ware goed verliezen. De mensch wordt zich echter van dit kwaad bewust, wanneer hij een goed oordeel velt over de schepselen, eb tot dat oordeel komt hij door de gave van wetenschap. Bijgevolg beantwoordt de zaligheid der droefheid aan de gave van weten­ schap. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het geschapen goed wekt de geestelijke vreugde niet op dan in zoover men het herleidt tot het goddelijk goed, waaruit eigenlijk de geestelijke vreugde voortspruit. Daarom beantwoordt de geestelijke vrede rechtstreeks aan de gave van wijsheid, en als een gevolg daarvan de vreugde, monte [cap. 4] maar aan de gave van wetenschap beantwoordt eerst de droefheid om de vroegere dwalingen, en als een gevolg daarvan de troost, wanneer nl. de mensch door het juiste oordeel der wetenschap de schepselen richt naar het goddelijk goed. Daarom wordt in deze zaligheid de droefheid beschouwd als de verdienste, en de troost die er uit voortkomt als de belooning. Ze begint in dit leven, maar wordt voltooid in het toekomstig leven. 2. De mensch verheugt zich om de beschouwing van de waar­ heid, maar hij kan bedroefd zijn om de zaak, waarin hij de waar­ heid beschouwt, en in dien zin wordt de droefheid toegeschrevdn aan de wetenschap. 3. Aan de wetenschap, voor zoover ze in bespiegeling bestaat, beantwoordt geen enkele zaligheid, omdat de zaligheid van den mensch niet ligt in de beschouwing der schepselen, maar in de aan­ schouwing van God. Toch ligt er voor den mensch een zeker ge­ luk m het juist gebruik van de schepselen en in de geregelde liefde er voor. Dit zeg ik met betrekking tot het geluk hier op deze wereld, en daarom wordt er geen enkele zaligheid, die betrekking heeft op de beschouwing, toegekend aan de wetenschap, maar alleen aan het verstand en aan de wijsheid, omdat die gaven b& trekking hebben op het goddelijke. TIENDE KWESTIE OVER HET ONGELOOF IN HET ALGEMEEN. (TTwaalf Artikelen.) Nu moeten we handelen over de ondeugden, die strijdig zijn met het geloof : ten eerste over het ongeloof, dat strijdig is met het geloof; ten tweede over de godslastering, die strijdig is met de geloofsbelijdenis, en ten derde over de onwetendheid en de geestesverstomptheid, die strijdig zijn met de gaven van wetenschap en verstand. Aangaande het ongeloof beschouwen we : ten eerste, het on­ geloof in het algemeen; ten tweede, de ketterij; ten derde, de geloofsverzaking. Over het ongeloof in het algemeen stellen wij twaalf vragen : L Is ongeloof zonde? 2. Welk vermogen is er de zetel van? 3. Is het de grootste zonde? 4. Is elke daad, die de ongeloovigen stellen, zonde? 5. Over de soorten van ongeloof. 6. Over de vergelijking van die soorten onderling. 7. Mag men met de ongeloovigen redetwisten over het geloof) 8. Mag men ze dwingen om te gelooven? 9. Mag men betrekkingen onderhouden met hen? 10. Kunnen ze gezag voeren over de Christenen? 11. Mag men den eeredienst der ongeloovigen dulden? 12. Mag men de kinderen der ongeloovigen doopen, tegen den wil der ouders in? Is ongeloöf zonde? Bedenkingen. — Men beweert, dat ongeloof geen zonde is. — 1. Iedere zonde immers is tegen de natuur, zooals blijkt uit Damascenus (Over hei ware Geloof, 2e B., 4° H.). Welnu het ongeloof schijnt niet tegen de natuur te zijn; Augustinus immers zegt in zijn Boek Over de Voorbestemming der Heiligen (5C H.) : (( De geschiktheid om het geloof ie hebben, zooals de geschiktheid om de liefde te hebben, ligt in de natuur van den mensch; maar in feitelijkheid het geloof bezitten, evenals de liefde, is het gevolg van de genade der geloovigen )>. Bijgevolg is het niet tegen de natuur het geloof niet te hebben, of ongeloovig te zijn, en is liet dus geen zonde. 2. Niemand zondigt door iets, wat hij niet vermijden kan, want iedere zonde is vrijwillig. Welnu, het ligt niet in de macht van den mensch, het ongeloof te vermijden, daar hij het niet vermijden kan dan door te gelooven. De Apostel zegt in zijn Brief aan de Romeinen (10, 14) : « Hoe zouden ze gelooven, als ze niet ge~ hoord hebben? En hoe zouden zij hooren, als niemand predikt? » Bijgevolg is ongeloof geen zonde. 3. Boven (la 2ae, 84c Kw., 4° Art.) werd gezegd, dat er zeven hoofdzonden zijn, waartoe al de andere zouden kunnen herleid worden. Welnu, het ongeloof schijnt onder geen enkele van die zonden te vallen. Bijgevolg is het geen zonde. Daartegenover staat echter, dat de ondeugd tegengesteld is aan de deugd. Welnu, het geloof is een deugd, waar het ongeloof aan tegengesteld is. Dus is ongeloof zonde.* 2 3 LEERSTELLING. — Men kan een tweevoudig ongeloof onder­ scheiden. Ten eerste, een dat een zuivere ontkenning is, in zoover nl. iemand ongeloovig wordt genoemd, enkel en alleen omdat hij 'het geloof niet heeft. Ten tweede, een dat strijdig is met het ge­ loof, wanneer nl. iemand zich verzet tegen het geloof dat hij hoort, of het zelfs misprijst, naar het woord van Isdias (53, 1) • (( Wie heeft geloofd in hetgeen we gehoord hebben? » En daarin bestaat eigenlijk het ongeloof, en dit ongeloof is zonde. Beschouwt men echter het ongeloof als een zuivere ontkenning, zooals het is in diegenen, die niets van het geloof hebben gehoord, dan is ongeloof geen zonde, maar eerder een straf : die onwetend­ heid omtrent het goddelijke is een gevolg van de zonde van onze eerste ouders. Zij, die op deze manier ongeloovig zijn, wor­ den verdoemd om hun andere zonden, die zonder het geloof niet kunnen vergeven worden, en niet om de zonde van ongeloof. Daar­ om zegt de Heer, bij Joannes (15, 22) : « Indien ik niet gekomen Was, en niet tot hen had gesproken, dan hadden ze geen zonde )),; en Augustinus, dit woord verklarend, zegt, dat Hij sprak over de zonde, waardoor ze in Christus niet geloofden. (89° Verhandeling op Joannes.) Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het ligt inderdaad niet in de menschelijke natuur het geloof te hebben, maar het ligt wel in de menschelijke natuur, dat de geest van den mensch zich met verzet tegen de inwendige ingeving en de uiterlijke prediking van de waarheid, en in zoover is het ongeloof tegen de natuur. 2. Deze bedenking gaat uit van het ongeloof, beschouwd als een eenvoudige ontkenning. 3. Het ongeloof, in zoover het een zonde is, komt voort uit den hoogmoed, waardoor de mensch zijn verstand niet wil onderwer­ pen aan den geloofsregel en aan de goede verklaringen der Vaders. Daarom zegt Gregorius in zijn Zedekundige Verhandelingen (31.® H.), dat de vermetele leerstelsels der ketters voortkomen uit de ijdelheid. Ofschoon men ook zou kunnen antwoorden, dat evenals de goddelijke deugden niet kunnen herleid worden tot de kardinale deugden, maar er aan voorafgaan, zoo ook de ondeugden, die strijdig zijn met de goddelijke deugden, niet herleid worden tot de hoofdzonden. IIe ARTIKEL. Is het verstand de zetel van het ongeloof? Bedenkingen. — Men beweert, dat de zetel van het geloof niet het verstand is. — 1. Iedere zonde immers is in den wil, zooals Augustinus zegt in zijn Boek Over de twee Zielen (10L‘ en 11e H.). Welnu in het vorig Artikel werd gezegd, dat ongeloof zonde is. Bijgevolg is de zetel van het ongeloof de wil en niet het verstand. 2. Ongeloof is zonde omdat men de prediking van het gelooï misprijst. Welnu het misprijzen is een daad van den wil. Bijge­ volg is het ongeloof in den wil. 3. Op het woord uit den 2n Brief aan de Corinthiërs (11, 14) : (( Satan zelf vermomt zich in een lichtengel » zegt de Glossa : (( Wanneer de duivel zich voordoet als een goede engel en men hem qls zoodanig beschouwt, dan is die dwaling niet gevaarlijk, zoolang hij handelt en spreekt, zooals het goede engelen past. )) De grond hiervan is de rechtschapenheid van den wil bij dengene.* 2 die naar den duivel luistert in de meening, dat hij luistert naar een goeden engel. Bijgevolg schijnt de zonde van ongeloof uitslui­ tend te bestaan in een verkeerden wil en heeft zij dus haar zetel niet in het verstand. Daartegenover staat echter, dat tegengestelde dingen in het­ zelfde subjekt zijn. Welnu, het geloof, waar het ongeloof aan tegengesteld is, heeft als subjekt of zetel het verstand. Bijgevolg is ook het. ongeloof in het verstand. Leerstelling. — Boven (la 2ae, 74e Kw., Ie & 2e Art.) werd gezegd, dat een zonde als zetel heeft het vermogen, dat het "beginsel is van de zondige daad. Welnu de zondige daad kan een dubbel beginsel hebben : ten eerste een algemeen beginsel, dat ai de zondige daden beveelt; en dit beginsel is de wil, want iedere zonde komt van den wil; ten tweede een eigen en onmiddellijk beginsel, waar de zondige daad onmiddellijk van uitgaat, zooa s het begeervermogen het beginsel is van gulzigheid en onzuiver­ heid; en daarom zegt men, dat de gulzigheid en de onzuiverhei in het begeervermogen zijn. Welnu weigeren het geloof te aan- vaarden — wat eigenlijk een daad van ongeloof is, — is een daad van het verstand, dat bewogen wordt door den wil, zooals overigens ook het aanvaarden. Bijgevolg heeft het ongeloof, zoo­ als ook het geloof, als onmiddellijk subjekt het verstand, en als eerste beginsel van beweging den wil. En in dien zin zegt men, dat elke zonde in den wil is. Antwoord op de Bedenkingen. — 1. Daaruit blijkt het antwoord op de eerste bedenking. 2. Het misprijzen van den wil is de oorzaak van de weigering van het verstand om te gelooven, waarin eigenlijk het ongeloof bestaat. Bijgevolg is de oorzaak van het geloof in den wil, maar het ongeloof zelf is in het verstand. 3. Hij die een slechte engel voor een goeden houdt, weigert niet om een geloofsdaad te aanvaarden, want al falen de zinnen van het lichaam, zooals de Glossa zegt (t. a. pl.), toch wijkt de geest niet af van de ware en juiste meening. Moest echter iemand Satan aan­ hangen wanneer hij er toe aanspoort om te doen wat hem eigen is, nl. het slechte en het valsche, dan zou hij niet langer vrij zijn van zonde, zooals (t. a. pl.) gezegd wordt. /______________________ _________________________ __ IIP ARTIKEL. Is het ongeloof de grootste zonde? Bedenkingen. — Men beweert, dat het ongeloof niet de grootste zonde is. — 1. Augustinus zegt immers in zijn werk Over het Doopsel, tegen de Donatisten (4° B., 20° H.) : « Of een ka~ tholiek, die slecht leeft, moet verkozen Worden boven een ketter, bij wien buiten zijn ketterij niets af te keuren valt, daar durf ik niet dadelijk op te antwoorden )). Welnu een ketter is een ongeloovige. Men kan bijgevolg niet zonder meer zeggen, dat het ongeloof de grootste zonde is. 2. Wat de zonde vermindert of verschoont, schijnt niet de groot­ ste zonde te zijn. Welnu, het geloof verschoont of vermindert de zonde, want de Apostel zegt in zijn In Brief aan Timotheus (1, 13) : (( Hoewel ik voorheen een godslasteraar Was en een vervolger eii{ geweldige vijand, toch heb ik barmhartigheid verkregen, dewijl iïjj* 2 [Infr. q. 39. art. 2. et part. 3. q. 30. art. 5. et Mal. q. 2. art. 10. et Rom. 2. lect. 2. et Heb. 10. lect. 3.]. het onwetend gedaan heb in mijn ongeloovigheid )). Bijgevolg is het ongeloof niet de grootste zonde. 3. Een grootere zonde verdient een grootere straf, naar het woord uit Deuteronomium (23, 2) : <( Naar de zwaarte van de, zonde zullen de slagen geregeld Worden ». Welnu de geloovigen die zondigen verdienen een grootere straf dan de ongeloovigen, naar het woord uit den Brief aan de Hebrèërs (10, 29) : (( Hoe­ veel ergere straf meent gij, dat iemand verdient, die den Zoon van God vertrapt heeft en het bloed van het verbond, waardoor hij geheiligd Werd, als iets gemeens behandeld heeft? )> Bijgevolg is het ongeloof niet de grootste zonde. Daartegenover staat echter wat Augustinus zegt in zijn verkla­ ring op de woorden van Joannes (15, 22) : (( Indien ik niet geko­ men was, en tot hen niet gesproken had, dan hadden ze geen zonde » : « Door dit algemeen woord Zonde duidt hij een zeer groote zonde aan, een zonde (nl. de zonde van ongeloof), Waarin al de andere zonden vervat zijn )). Dus is het ongeloof de grootste zonde.3 Leerstelling. — Elke zonde bestaat, formeel gesproken, in een afkeer van God, zooals boven gezegd werd (la 2ae, Kw. 71, Art. 6, en Kw. 73, Art. 3). Bijgevolg is een zonde des te grooter, naarmate ze den mensch meer van God afkeert. Welnu de mensch wordt het meest van God afgekeerd door het ongeloof, daar hij dan zelf geen ware kennis meer heeft van God, en door de valsche kennis, die hij er van heeft, God niet naderbij komt, maar er zich nog verder van afkeert. Het is zelfs niet mogelijk, dat hij, die een valsche voorstelling heeft van God, God gedeeltelijk kent, want wat hij zich voorstelt is God niet. Daaruit blijkt duidelijk, dat de zonde van ongeloof grooter is dan al de zonden, die men bedrij­ ven kan door ontaarding der zeden. Hetzelfde kan echter niet ge­ zegd worden van de zonden, die strijdig zijn met de andere god­ delijke deugden, zooals later zal gezegd worden. (20° Kw., 3 Art.). Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het kan best gebeu­ ren, dat een zonde, die op zichzelf zwaarder is, minder zwaar wordt door sommige omstandigheden. Daarom wilde Augustinus niet dadelijk een uitspraak doen over een slecht katholiek en een ketter, die geen andere zonden bedrijft. De zonde immers van een ketter, hoewel ze zwaarder is op zichzelf, kan door een of andere omstandigheid verminderd worden, en andersom kan de zonde van een katholiek door een of andere omstandigheid verzwaard worden. 2. Het ongeloof gaat gepaard met onwetendheid, en bestaat in een weigering om de geloofswaarheden te aanvaarden. Om die weigering is het ongeloof de grootste zonde, maar van den kant van de onwetendheid kan er een reden van verschooning zijn, voornamelijk wanneer men niet uit kwaadwilligheid zondigt, zooals het met den Apostel het geval was. 3. De ongeloovige wordt zwaarder gestraft voor de zonde van ongeloof dan een andere zondaar voor welke andere zonde ook, wanneer men de zonde op zich zelf beschouwt. Doch wan­ neer het gaat over een andere zonde, b. v. over echtbreuk, dan zal onder gelijke omstandigheden een geloovige zwaarder zon­ digen dan een ongeloovige, zoowel omdat hij door het geloof het best de waarheid kent als omdat hij door te zondigen de sacra­ menten van het geloof* die hij in zich draagt, beleedigt. IVe ARTIKEL. Is ell?e daad van een ongeloovige zonde? Bedenkingen. — Men beweert, dat elke daad van een on­ geloovige een zonde is. — 1. Op het woord immers uit den Brief aan de Romeinen (14, 23) : <( Alles wat niet uit het geloof is, is zonde » zegt de Glossa : « Heel het leven van de öpgeloooigen is zonde ». Welnu, alles wat de ongeloovigên verrichten behoort tot dat leven. Bijgevolg is elke daad van de ongeloovigen zonde. 2. Het geloof richt het inzicht. Welnu, zonder een goed inzicht kan er niets goeds gedaan worden. Bijgevolg kan geen daad van de ongeloovigen goed zijn. 3. Als iets wat voorop moet komen vergaat, dan vergaat ook wat er op volgt. Welnu de geloofsdaad gaat iedere deugddaad vooraf. Daar er nu in de ongeloovigen geen geloofsdaad is, kun­ nen ze geen enkele goede daad stellen, maar zondigen ze door al hun daden.* 2 3 Daartegenover echter staat dat in de Handelingen der Apos■< telen (10, 4) gezegd wordt aan Cornelius, toen hij nog heiden was, dat zijn aalmoezen Welgevallig Waren aan God. Bijgevolg is niet elke daad van een ongeloovige een zonde, maar kan een of andere daad goed zijn. Leerstelling. — Zooals boven gezegd werd (la 2ae, Kw. 85, le en 2e Art.) neemt de doodzonde wel de heiligmakende genade weg, maar niet geheel de natuurlijke volmaaktheid. Daar nu ongeloovigheid doodzonde is, hebben de ongeloovigen de ge­ nade niet, maar blijft er toch in hen een zeker natuurlijk goed. Daaruit blijkt, dat de ongeloovigen geen goede daden kunnen stellen, die voortkomen uit de genade, nl. verdienstelijke daden. Ze kunnen echter in een zekere mate die goede werken ve:richten, waartoe de natuurlijke volmaaktheid voldoende is. Ze zondigen dus niet door elke daad, die ze verrichten, wel echter zoo dikwijls ze iets doen uit ongeloovigheid. Zooals immers een geloovige een dagelijksche zonde of zelfs een doodzonde kan bedrijven door een daad, welke hij niet herleidt tot het doel van het geloof, zoo ook kan een ongeloovige een goede daad stellen, wanneer hij die niet herleidt tot het doel van het ongeloof. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Die woorden moet men ofwel zoo verstaan, dat het leven der ongeloovigen niet vrij kan zijn van zonde, daar de zonden niet vergeven worden zonder het geloof, ofwel zoo, dat al wat ze doen uit ongeloovigheid zonde is. Daarom wordt (t. a. pl.) ook gezegd, dat al wie leeft óf handelt als een ongeloooige zwaar zondigt. 2. Het geloof richt het inzicht met betrekking tot het bovénnatuurlijk einddoel, maar het licht van de natuurlijke rede kan ook het inzicht richten met betrekking tot een goed, dat met de natuur overeenkomt. 3. Het ongeloof verstoort bij de ongeloovigen niet zóó volko­ men de natuurlijke rede, dat ze in het geheel geen kennis der waarheid zouden hebben, waardoor het hen mogelijk is een goede daad te stellen. Wat Comelius betreft moet men in aanmerking nemen, dat hij geen ongeloovige was, want dan zou zijn werk aan God niet welgevallig geweest zijn, daar niemand zonder het ge­ loof aan God behagen kan. Hij had een impliciet geloof, want de waarheid van het Evangelie was nog niet bekend. Daarom werd Petrus tot hem gezonden, om hem beter in het geloof te onder­ richten. V* ARTIKEL. Zijn er verschillende soorten van ongeloof? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat el' geen verschillende soorten van- ongeloof zijn. — 1. Daar immers het geloof en het ongeloof contradictorisch tegengesteld zijn, moeten zij hetzelfde voorwerp hebben. Welnu, het formeel voorwerp van het geloof is de Eerste Waarheid, waardoor het geloof één is, hoewel het­ geen materieel onder het geloof valt veelvuldig is. Bijgevolg is de Eerste Waarheid ook het voorwerp van het ongeloof; wat de ongeloovige weigert te gelooven, valt slechts materieel onder het geloof. Welnu, de soorten verschillen niet door de mateneele, maar wel door de formeele beginselen. Bijgevolg is er in het on­ geloof geen soortelijk verschil, volgens de waarheid met betrek­ king waartoe de ongeloovigen dwalen. 2. Men kan van de geloofswaarheid afdwalen op oneindig ver­ schillende wijzen. Indien er dus in het ongeloof een soortelijk ver­ schil was volgens de verschillende dwalingen, dan zouden er on- eindig veel soorten van ongeloof zijn, zoodat ze niet in aanmerking moeten worden genomen. 3. Eenzelfde ding wordt niet aangetroffen bij verschillende soorten. Welnu, men kan ongeloovig zijn omdat men dwaalt om­ trent verschillende punten. Bijgevolg kunnen er uit het verschil van dwaling geen verschillende soorten van ongeloof ontstaan, en bijgevolg zijn er geen verschillende soorten ongeloof. Daartegenover staat echter, dat aan elke-deugd verschillende soorten van ondeugden tegengesteld zijn. <( Het goede immers gebeurt slechts op één wijze, het vaad daarentegen op veelvul­ dige wijze », zooals blijkt uit Dionysius (Over de goddelijke Namen, 4C HL), alsook uit den Wijsgeer (2e Boek der Ethica, 6° H.). Welnu, het geloof is één deugd, en bijgevolg zijn er ver­ schillende soorten van ongeloof aan tegengesteld. Leerstelling. — Zooals boven gezegd werd (la 2ae, Kw. 64), bestaat de deugd hierin, dat men een bepaalden regel van menschelijk kennen of handelen naleeft. Welnu met betrekking tot hetzelfde voorwerp kan men dien regel slechts op één wijze* 3 naleven, terwijl men er op verschillende wijzen van af kan wij­ ken, waaruit volgt, dat aan eenzelfde deugd verschillende on­ deugden tegengesteld zijn. Het verschil nu van de ondeugden, die aan iedere deugd tegengesteld zijn, kan op twee manieren beschouwd worden : ten eerste, volgens hun verschillende* ver­ houding tot de deugd, en zoo zijn er sommige bepaalde ondeug­ den tegengesteld aan de deugd. Met eenzelfde zedelijke deugd b. v. is in strijd een ondeugd door teveel en een andere door tekort. Ten tweede kan men het onderscheid tusschen de ondeug­ den, die tegengesteld zijn aan eenzelfde deugd, beschouwen naar gelang een of ander ontbreekt, wat tot de deugd vereischt wordt. En op die manier is er een oneindig aantal ondeugden tegen­ gesteld aan eenzelfde deugd, b. v. aan de matigheid of aan de sterkte, omdat de verschillende omstandigheden, die tot de deugd vereischt zijn, op oneindig veel verschillende wijzen kunnen ont­ breken, waardoor van de deugd wordt af geweken. Daarom zei­ den de Pythagoreërs, dat het kwaad oneindig is. Men moet dus besluiten, dat indien men het ongeloof beschouwt in zijn verhouding tot het geloof, er verschillende soorten van ongeloof zijn, en wel in bepaald getal. De zonde van ongeloof bestaat immers hierin, dat men het geloof niet wil aanvaarden, en dat kan op twee manieren geschieden : ofwel weigert men het geloof te aanvaarden, zonder het ooit te hebben gehad, en dat is het ongeloof der heidenen; ofwel weigert men nog langer Het geloof te aanvaarden, dat men eenmaal in voorafbeeldingen heeft gehad, — en dat is het ongeloof der Joden; ofwel in de ge­ openbaarde waarheid zelf gekend heeft, — en dat is het ongeloof der ketters. Men kan dus zeggen, dat dit de drie algemeene soor­ ten van ongeloof zijn. Indien men echter de soorten van ongeloof onderscheidt volgens de dwalingen met betrekking tot de punten van het geloof, dan zijn de soorten van ongeloof niet meer be­ paald, want cle dwalingen kunnen tot in het oneindige vermenig­ vuldigd worden, zooals blijkt uit Augustinus in zijn Boek Over* de Ketterijen. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Men kan het for­ meel object van een zonde op twee manieren beschouwen : ten eerste, volgens het inzicht van hem, die een zonde bedrijft, en dan is datgene, wat de zondaar nastreeft, het formeel object van de zonde, wat er dan ook het soortelijk verschil van is. Ten tweede, volgens den aard van het kwaad, en dan is het formeel object van de zonde het goede, waar van afgeweken wordt. Zoo beschouwd, behoort de zonde niet tot een bepaalde soort, maar is ze integendeel een gemis van soort. Daaruit volgt, dat, wanneer men datgene beschouwt, waar men van afwijkt, het object van het ongeloof de eerste waarheid is. Beschouwt men echter dat­ gene, wat men nastreeft, dan is het formeel object van het onge­ loof ae valsche meening, die men aanhangt, die er dan ook het soortelijk verschil van is. Evenals de liefde één is, in zoover ze met het opperste goed vereenigt, en er toch verschillende aan de liefde tegengestelde ondeugden zijn, zoowel omdat zij ons door de liefde voor de tijdelijke goederen afwenden van het ééne Op­ perste Goed, als om de verschillende ongeregelde verhouding tot God, zoo is ook het geloof één deugd, omdat wij er door de ééne Eerste Waarheid aanhangen, en zijn er menigvuldige soorten van ongeloof, omdat de ongeloovigen verschillende valsche meeningen volgen. 2. Die bedenking gaat uit van het onderscheid tusschen de sooiten Van ongeloof, dat volgt op het verschil van punten, waarin men dwaalt. ^l oel°of één is, omdat het veel dingen gelooft met etrekking tot één, zoo ook kan het ongeloof één zijn, zelfs m ien men omtrent vele dingen dwaalt, in zoover alles betrekking ee t op eén ding; het is echter niet onmogelijk, dat iemand dwaalt door verschillende soorten van ongeloof, evenals eenzelfde mensch onderhevig kan zijn aan verschillende ondeugden en verschillende lichamelijke ziekten. VIC ARTIKEL. Is het geloof der heidenen een zwaarder zonde dan dat van de anderen? Bedenkingen. — Men beweert, dat het ongeloof der hei­ denen een zwaarder zonde is, dan dat van anderen. — 1. Even­ als immers een lichamelijke ziekte zwaarder is, naargelang ze een meer voornaam lidmaat aantast, zoo ook is een zonde zwaarder, naargelang de tegenstelling met wat voornamer is in de deugd grooter is. Welnu het voornaamste in het geloof is het geloof in Gods eenheid, die de heidenen verwerpen, wanneer ze aan menig­ vuldige góden gelooven. Hun ongeloof is dus het zwaarste. 2. Bij de ketters is de ketterij des te hatelijker, naargelang er méér en meer voorname geloofswaarheden worden geloochend. Zoo is de ketterij van Arius, die de Godheid van Christus loo- chende, verfoeilijker dan de ketterij van Nestorius, die Zijn menschheid loochende. Welnu de heidenen loochenen méér en meer voorname punten van het geloof dan de Joden en de ketters, daar ze geen enkel punt van het geloof aanvaarden. Hun ongeloof is dus het zwaarste. 3. Elk goed vermindert het kwaad. Welnu er is een zeker goed in de Joden, want ze belijden, dat het Oud Testament van God komt; ook in de ketters, want ze nemen het Nieuw Testa­ ment aan. Beiden zondigen dus minder zwaar dan de heidenen, die de twee Testamenten verwerpen. Daaitegenover echter staat wat gezegd wordt in den IIn Brief van Petrus (2, 21) : (( Het ware verdienstelijJ^er geweest voor hen, den weg der gerechtigheid niet te kennen, dan achteruit te keeren, na den weg gekend ie hebben )). Welnu de heidenen kenden den weg der gerechtigheid niet; de ketters en de Joden aarentegen hebben hem verlaten, na hem in een zekere maat gekend te hebben. Bijgevolg is hun zonde zwaarder. Leerstelling. — Zooals (in het vorig artikel) gezegd werd, an men in het ongeloof twee dingen beschouwen : ten eerste, e vei ouding van het ongeloof tot het geloof; en wat dat be-* 3 treft, zondigt hij zwaarder tegen het geloof, die weigert het ge­ loof te aanvaarden, dat hij eenmaal heeft gehad, dan hij, die het geloof verloochent, zonder het ooit gehad te hebben, zooals hij zwaarder zondigt, die zijn belofte niet vervult, dan hij die niet doet wat hij nooit beloofd heeft. In dat opzicht is het on­ geloof der ketters, die het geloof van het Evangelie eenmaal be­ leden, maar het verloochenen door het te vervalschen, een zwaar­ der zonde dan het ongeloof der Joden, die het geloof van het Evangelie nooit hebben aanvaard. Omdat de Joden echter in de Oude Wet een voorafbeelding er van hebben gekend, die ze echter vervalscht hebben door ze verkeerd te verklaren, daarom is hun o'ngeloof een zwaarder kwaad dan dat van de heidenen, die het geloof van het Evangelie nooit hebben aanvaard. Ten tweede kan men in het ongeloof beschouwen de vervalsching van wat tot het geloof behoort; en omdat de heidenen omtrent méér waarheden dwalen dan de Joden, en de Joden omtrent méér waar­ heden dan de ketters, is, wat dat betreft, het ongeloof der heide­ nen zwaarder dan dat der Joden, en het ongeloof der Joden zwaarder dan dat der ketters, ofschoon het voor enkelen ook andersom kan zijn, b. v. voor de Manicheërs, die omtrent méér geloofswaarheden dwalen dan de heidenen. Wat nu echter de zondeschuld betreft, moet men aan de eerste beschouwing meer belang hechten dan aan de tweede. Zooals immers (in het eerste Artikel van deze Kwestie) gezegd werd, ligt de schuld van het ongeloof meer in het verloochenen van het geloof, dan in het missen van wat tot het geloof behoort, want zooals (t. a. pl.) ge­ zegd werd, schijnt dat gemis eerder een straf te zijn. Bijgevolg is, volstrekt gesproken, het ongeloof der ketters het zwaarste. . Daaruit blijkt ook het Antwoord VIP ARTIKEL. Mag men in het openbaar redetwisten met de ongeloovigen? Bedenkingen. — Men beweert, dat men in het openbaar met de ketters niet mag redetwisten. — 1. De Apostel immers zegt in zijn IIn Brief aan Timotheus (2, 14) : « Wil geen 1vootdensirijd voeren, dat dient tot niets, dan om de toehoorders te bederven. » Welnu men kan niet in het openbaar redetwisten met de ongeloovigen, zonder woordenstrijd te voeren. Bijgevolg mag men niet in het openbaar redetwisten met de ongeloovigen. 2. De wet van Martianus Augustus, door de Canons bekrach­ tigd (Verhandelingen van het Concilie van Chalcedon, 3), zegt het volgende : « Men beleedigt de leer van het heilig Synode, Wanneer men in twijfel trekt of in het openbaar beixvist rvat een­ maal beslist en geregeld is ». Welnu, alles wat tot het geloof behoort, werd door de kerkvergaderingen beslist. Het is dus een zware zonde, nl. een beleediging der Synode, in het openbaar te redetwisten over een punt van het geloof. 3. Wanneer men redetwist gebruikt men bewijsvoeringen. Welnu een bewijsvoering is iets, wat iets twijfelachtigs geloof­ waardig maakt. De geloofswaarheden mag men echter niet in twijfel trekken, want ze zijn volstrekt zeker. Dus mag men niet in het openbaar over de geloofswaarheden redetwisten. Daartegenover echter staat, dat de Handelingen der Aposte­ len (9, 22 en 29) zeggen, dat Saulus des te stoutmoediger Werd en de Joden verlegen maakte, en dat hij met de heidenen sprak en met de Grieken redetwistte. Leerstelling. — In het redetwisten over het geloof moet2 3 men onderscheid maken tusschen hem die redetwist, en de toehoorders. Bij hem die redetwist moet men het inzicht in aanmer­ king nemen. Indien hij immers redetwist omdat hij twijfelt aan het geloof en de waarheid van het geloof niet voor zeker houdt, doch haar wil onderzoeken door bewijsvoeringen, dan is het onbetwistbaar, dat hij zondigt door twijfel aan het geloof en door ongeloovigheid. Indien men echter redetwist over het geloof om de dwalingen te weerleggen of om de oefening, dan is het goed te keuren. Van den kant van de toehoorders moet men in aanmer­ king nemen of zij, die den redetwist bij wonen, in het geloof on­ derwezen zijn en er in vaststaan, ofwel eenvoudige lieden zijn met een wankelbaar geloof. Wat de eersten betreft, levert het redetwisten over het geloof geen gevaar op. Wat echter de eenvoudigen betreft, moet men het volgende onderscheid maken : ofwel worden zij bewerkt door de ongeloovigen, b. v. door de Joden, de ketters of de heidenen, die hen trachten afvallig te maken, ofwel worden ze daar niet toe uitgelokt, zooals in de lan­ den waar er geen ongeloovigen zijn. In het eerste geval is het noodig in het openbaar te redetwisten over het geloof, op voor­ waarde dat er bekwame en geschikte personen zijn, die de dwa­ lingen kunnen weerleggen. Zoo toch zullen de eenvoudige lieden versterkt worden in het geloof en zal men aan de ongeloovigeh niet de gelegenheid geven om anderen in dwaling te brengen, zoo­ veel te meer, dat het stilzwijgen van hen, die moeten weerstaan aan al wie de geloofswaarheden poogt te vervalschen, als een be­ vestiging zou zijn van de dwaling. Daarom zegt Gregorius (Her­ derlijke Brieven, 2° Deel, 4° H.) : « Zooals een onvoorzichtig Woord aanleiding geeft tot dwaling, zoo ook laat het onvoorzichtig stilzwijgen diegenen aan de dwaling over, die men kan onder­ wijzen ». In het tweede geval echter is het gevaarlijk in het bij­ zijn van eenvoudigen te redetwisten over het geloof, omdat hun geloof er vaster door staat, dat ze nooit iets hoorden wat er van af­ wijkt. Daarom is het niet goed, dat ze de geloovigen zouden hooren redetwisten over het geloof. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De Apostel ver­ biedt niet eiken redetwist, doch een ongeregelden redetwist, die meer met woorden gevoerd wordt dan met stevige beweringen. 2. De aangehaalde wet verbiedt het openbaar redetwisten om­ trent het geloof, dat ingegeven wordt door een twijfel aan het geloof, en niet het redetwisten met de bedoeling om het geloof te bevestigen. 3. Men moet niet redetwisten over het geloof alsof men er aan twijfelde, doch om de waarheid bekend te maken en de dwalingen te weerleggen. Want het is soms noodig met de ongeloovigen te redetwisten om het geloof te bevestigen, ofwel om het geloof te verdedigen, naar het woord uit den In Brief van Petrus (3, 13); (( Wees altijd bereid om iedereen te Woord te staan, die u reken­ schap vraagt over de hoop en het geloof, die in u zijn », ofwel om de afgedwaalden te overtuigen, naar het woord uit den Brief j aan Titus (1,9) : « Opdat hij hen vermanen kunne met de ge- ; zonde leer, en de tegensprekers Weerleggen )>. VIIIC ARTIKEL. Mag men de ongeloovigen dwingen om te gelooven? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat men de ongeloovigen niet mag dwingen om te gelooven. — 1. We lezen immers bij Mattheus (13, 28-29), dat de dienaren van den huisvader, op wiens akker onkruid was gezaaid, hem vroegen : (( Wilt gij, dat wij er naartoe gaan en het uittrekken? », waarop de huisvader antwoordde : « Neen, opdat gij niet bij het uitrukl?cn van het onkruid, tegelijk de tarwe uittrekt ». Daarop zegt Chrysostomus (46° of 47' Homilie op Mattheus) : « De Heer zegt dit om doodslag te verbieden. Men moet de ketters immers niet dooden, Want als men zulks doet, zullen er tegelijk veel Heiligen door geschokt Worden ». Om dezelfde reden dus mogen de ongeloovigen niet gedwongen worden om te gelooven. 2. In de Decreten (45e Deel, Canon Over de Joden) wordt gezegd : « Omtrent de Joden beveelt het H. Synode, dat men. voortaan niemand mag dwingen om te gelooven )). Om dezelfde reden mag men ook de andere ongeloovigen niet dwingen om te gelooven. 1 3. Augustinus zegt in zijn 26° Verhandeling over Joannes : (( Andere dingen vermag de mensch zonder het te willen, geloo~ ven echter k&n hij niet zonder het te willen ». Welnu den wil kan men niet dwingen, en bijgevolg mag men de ongeloovigen niet dwingen om te gelooven. 4. Bij Ezechiël (18, 23 en 32) wordt gezegd in naam van God : (( Ik wil niet den dood van den zondaar ». Welnu wij' potest homo nolens, credere vero non nisi volens. Sed voluntas cogi non boven gezegd werd (la 2ae, Kw. 19, Art. 9 en 10), en bijge­ volg mogeiv wij niet willen, dat de ongeloovigen gedood worden. Daartegenover staat echter wat we lezen bij Lucas (14, 23) ; « Ga uit op de ivegen en bij de omheiningen, en dwing hen bin­ nen te komen, opdat mijn huis vol gerake )). Welnu de menschen gaan binnen in Gods huis, dit is in de Heilige Kerk, door het geloof. Bijgevolg moet men sommigen dwingen om te gelooven. LEERSTELLING. — Onder de ongeloovigen zijn er, die het ge­ loof nooit hebben aanvaard, zooals de heidenen en de Joden, en die mag men geenszins dwingen om te gelooven, want om te ge­ looven moet men het willen. Indien het echter mogelijk is, mogen de geloovigen hen verhinderen om iets te doen tegen het geloof, zooals godslastering, verderfelijke propaganda, of openbare ver- i volging. Daarom voeren de geloovigen dikwijls oorlog tegen de ongeloovigen, niet om ze te dwingen om te gelooven, want zelfs indien men ze overwon en gevangen nam, dan zou het nog van hun vrijheid afhangen, al dan niet te gelooven, — maar om hen te verhinderen het geloof in Christus te bestrijden. Andere onger loovigen hebben het geloof eenmaal aanvaard en belijden het, zooals de ketters en de afvalligen, en die ongeloovigen moet men, zelfs door lichamelijke straffen, dwingen om na te komen wat ze geloofd hebben, en getrouw te zijn aan wat ze eenmaal hebben aanvaard. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Sommigen meenen, dat door die woorden niet verboden wordt de ketters in den ban te doen, maar hen te dooden, zooals blijkt uit de aangehaalde woorden van Chrysostomus. En Augustinus zegt in zijn Brief aan Vincentius (93c Brief) : « Vroeger dacht ik> dat men niemand door geweld tot de eenheid van Christus mocht dwingen, maar dat men moest handelen door het woord en door redetwisten strijden. Die meening werd echter Weerlegd niet door woorden van tegen­ standers, maar door feiten, die het tegenovergestelde bewezen. De vrees voor de wetten is voor velen zoo voordeelig geweest, dat ze zeggen : God zij dank> die onze banden heeft verbroken ». Wan­ neer nu de Heer zegt : (( Laat beide groeien tot den oogsttijd )), dan blijkt de zin van die woorden uit wat volgt, nl. : (( Opdat gij niet, bij het uitrukken van het onkruid, tegelijk de tarwe uit­ rukt ». Zooals Augustinus zegt in zijn antwoord op den brief van Parmenianus (3° B., 2° H.), blijkt daar duidelijk uit, dat wan­ neer zull^s niet te vreezen is, Wanneer de misdaden van wie daït ook zóó goed door allen geldend zijn en verfoeid worden, dat ze ofwel in het geheel geen verdedigers vinden, o] althans niet zulken, Waardoor er scheuring kan ontstaan, de strengheid van de tucht niet mag sluimeren. 2. Indien de Joden het geloof nooit hebben aanvaard, dan mo­ gen zij er niet toe gedwongen worden. Hebben ze echter het geloof aanvaard, dan moet men ze dwingen om het te behouden, zooals t. a. pl. gezegd wordt. 3. Zooals men vrij is een belofte te doen, maar verplicht is om ze ie vervullen (Glossa van Lombardus op Ps. 75, 12), zoo ook is men vrij om het geloof al dan niet te aanvaarden, maar is men verplicht het te behouden, wanneer men het eenmaal heeft aan­ vaard. Daarom moeten de ketters gedwongen worden om het ge­ loof .te bewaren. Augustinus zegt immers aan Graaf Bonifacius (185e Brief) : « Wie durft te beweren, dat men vrij is om te gelooven of niet te gelooven? Wie durft te zeggen, dat Christus niemand gedwongen heeft? Dat ze liever erkennen, dat Christus eerst Paulus heeft gedwongen en hem daarna heeft onderwezen )). 4. In dezelfden Brief zegt Augustinus (8° H.) : « Niemand onder ons wil, dat een f^etter verloren gaat. Doch het huis van David had nooit vrede gekend, wanneer zijn zoon Ahsalon niet gevallen was in den oorlog, dien hij tegen zijn vader voerde. Zoo ooi? w het voor het moederhart der Katholieke Kerk een troost, dat ze de anderen in haar schoot bewaart en zoovele volkeren zalig maakt door het verlies van enkelen ». IXe ARTIKEL. Mag men met de ongeloovigen omgaan? Bedenkingen. — Men beweert, dat men met de ongeloovi­ gen mag omgaan. — 1. De Apostel immers zegt in den In Brief aan de Corinthlërs (10, 27) : « Indien een ongeloovige u aan zijn tafel uitnoodigt en gij zijn uitnoodiging aanneemt, eet van~alles rvat U wordt voorgezet », en Chrysostomus zegt (25e Homelie op den Brief aan de Hebreërs) : «. Indien gij wilt aanzitten aan de iafel der keidenen, dan willen rve u. dit geenszins verbieden », Welnu, bij iemand aan tafel aanzitten is met hem omgaan. Men mag dus met de ongeloovigen omgaan. 2. De Apostel zegt in zijn In Brief aan de Corinthiërs (5, 12) ; <( Wat zou Hf immers de buitenstaanders oordeelen? » Welnu de ongeloovigen zijn buitenstaanders. Ofschoon de Kerk verbiedt om met sommige ongeloovigen om te gaan, toch moet men aan de geloovigen niet allen omgang met de ongeloovigen verbieden. 3. Een meester kan zich door zijn dienaar niet laten dienen dan door met hem om te gaan, ten minste door met hem te spre­ ken, want een meester doet zijn dienaar handelen door zijn bevel. Welnu de Christenen mogen ongeloovige dienaars hebben, Joden of zelfs heidenen en Sarazenen. Bijgevolg is hen toegelaten met hen om te gaan. Daartegenover echter staat dat in het Boek Deuteronomium ( (7, 2-3) gezegd wordt : « Gij zult met hen geen verbond sluiten, noch medelijden hebben met hen, noch met hen huizen )). En op de woorden uit Leviticus (13, 22) « De vrouw, die in de maand­ stonden » enz. zegt de Glossa : « Men moet zich hoeden voor allen afgodendienst, en niet in aanraking komen met afgodendie­ naars noch met hun volgelingen, noch met hen omgaan ».* 3 Leerstelling. — De omgang met een bepaald persoon kan aan de geloovigen ontzegd worden, ofwel om hem te straffen met wien het de geloovigen verboden wordt om te gaan, ofwel om hem te behoeden, aan wie men verbiedt met anderen om te gaan. pie redenen kan men terugvinden in de woorden van den Apos­ tel (1° Blief aan de Corinthiërs, 5). Want na den ban te hebben uitgesproken geeft hij als reden op : (( Weet gij niet, dat een greepje zuurdeesem het geheele deeg zuur maakt? » (6). Verder wijst hij de reden van de straf aan, die door de Kerk wordt opgelegd, wanneer hij zegt : «Oordeelt gij niet die binnen zijnP» (12). De Kerk verbiedt aan de geloovigen den omgang met die ongeloovigen, die nooit het christelijk geloof aanvaard hebben, nl. de heidenen en de Joden, maar niet om de eerste reden. Ze heeft er immers geen geestelijke, maar slechts een tijdelijke rechts­ macht over, wanneer nl. die ongeloovigen onder de Christenen wonen en er een misdrijf begaan, dat door de geloovigen met tijdelijke straffen gestraft wordt. Om die reden, nl. tot straf, ver­ biedt de Kerk echter aan de geloovigen om te gaan met die on­ geloovigen, die afwijken van het geloof, dat ze eenmaal aanvaard hadden, hetzij ze het geloof vervalschten, zooals de ketters, hetzij ze volkomen afwijken van het geloof, zooals de afvalligen. Tege^ beide immers spreekt de Kerk den ban uit. Wat de tweede reden betreft, moet onderscheid gemaakt wor­ den, volgens het verschil van personen, gevallen en tijden. Indieu immers sommigen sterk staan in hun geloof, zoodat er niet te vreezen valt, dat zij door hun omgang met de ongeloovigen hun geloof zouden verliezen, maar eerder mag verhoopt worden, dat de ongeloovigen zich zullen bekeeren, dan moet men hen niet verbieden, om te gaan met de ongeloovigen, die het geloof nooit hebben aanvaard, nl. met de heidenen en de Joden, voornamelijk wanneer dat noodig is. Indien het echter gaat over eenvoudige lieden, die niet vast staan in hun geloof, en van wie men met waarschijnlijkheid vreezen mag, dat ze tot wankelen zullen ge­ bracht worden, dan moet men hen den omgang met de ongeloovi­ gen verbieden, voornamelijk met te groote gemeenzaamheid of zonder noodzakelijkheid. — 1. (Ontbreekt.) 2. De Kerk heeft geen rechtsmacht om de geloovigen met gees- j telijke straffen te straffen; ze heeft echter rechtsmacht om som­ mige ongeloovigen tijdelijke straffen op te leggen, waartoe beAntwoord op de bedenkingen. hoort, dat de Kerk soms, om bepaalde misdrijven, aan de ongeloovigen den omgang met de geloovigen verbiedt. 3. Het is waarschijnlijker, dat een dienstknecht, die onder het gezag van een meester staat, zich bekeeren zal tot het geloof van zijn meester die geloovig is, dan andersom. Daarom is het niet verboden, dat de geloovigen ongeloovige dienstknechten zouden hebben.Ontstond er echter gevaar voor den meester door den om­ gang met dergelijke dienstknechten, dan zou hij hen uit zijn dienst moeten ontslaan, naar het gebod van den Heer (Mattheus, 3, 30) : (( Indien uu) voet u oorzaag is van ergernis, houiv hem ö/, en Werp hem van u weg ». Wat de woorden aangaat, die tegen de bedenkingen werden aangevoerd, moet in aanmerking worden genomen, dat de Heer dit bevolen heeft met betrekking tot die heidenen, waarvan het land bezet was door de Joden, 'die tot afgodendienst geneigd waren. Het was immers te vreezen, dat ze door een voortdurenden omgang met hen hun geloof zouden verliezen. En daarom wordt (op dezelfde plaats) gezegd (Deuteronomium, 7, 4) : <( Hij zal uw zoon misleiden opdat hij mij niet volge ». Xe ARTIKEL. Mogen de ongeloovigen aangesteld worden als oversten of gezagvoerders over de geloovigen? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de ongeloovigen mogen a»ngesteld worden als oversten of gezagvoerders over de geloo­ vigen. — 1. De Apostel immers zegt in zijn II ' Brief aan Timotheus (6, 1) : « Alle slaven, die onder hel jul{ staan, moeten hun, meesters met alle eer hoogachten ». En dat hij over de heidenen spreekt blijkt duidelijk uit wat volgt (2) : (( Die echter gelooüi- j ge meesters hebben, mogen ze niet minachten )). Ook bij Petrus (1° Br., 2, 18) lezen we: «.Gij, dienstboden, ïveesl met alle ontzag aan de meesters onderdanig, niet enfyel aan de welwillende, maar 00k aan de lastige ». Welnu de Apostelen zouden dat niet ber velen, indien de ongeloovigen geen gezag mochten voeren over de geloovigen. Bijgevolg mogen de ongeloovigen gezag voeren over de geloovigen. 2. Al wie behoort tot het huis van een vorst is aan hem onder- j worpen. Welnu sommige geloovigen behoorden tot het huis van j ongeloovige vorsten, want er wordt gezegd in den Brief aan de Philipensers (4, 22) : « U groeten al de heiligen en het meest nog zij uit hel huis van Cesar », d. i. van Nero, die een ongeloo­ vige was. Bijgevolg mogen de ongeloovigen gezag voeren over de geloovigen. 3. Zooals de Wijsgeer zegt in het 1° Boek der Politica (2C H.), is de dienstknecht het werktuig van den meester voor al wat het menschelijk leven betreft, zooals de helper van den ambachtsman zijn werktuig is voor al wat het ambacht betreft. Welnu in zulke dingen mag een geloovige onderworpen zijn aan een ongeloovige, want de geloovigen mogen planters zijn bij de ongeloovigen. Bij­ gevolg mogen de ongeloovigen oversten zijn van de geloovigen en er gezag over voeren. Daartegenover staat echter, dat het^aan iemand, die gezag voert, toekomt zijn onderhoorige te oordeelen. Welnu, de onge­ loovigen mogen de geloovigen niet oordeelen, want de Apostel zegt in zijn I" Brief aan de Corinthiërs (6, 1) : (( Durft iemand van u, als hij een geschil heeft tegen een ander, ten oordeel gaan hij de ongerechtigen (d. i. bij de ongeloovigen) en niet bij de* 3 heiligen? )) Bijgevolg mogen de ongeloovigen geen gezag voeren over de geloovigen. Leerstelling. — We kunnen dit vraagstuk op twee manie­ ren beschouwen. Er kan immers ten eerste spraak zijn over de eerste aanstelling tot heerschers en gezagvoerders van ongeloovi­ gen over geloovigen, en dat mag men geenszins toelaten, want dit zou een ergernis zijn en een gevaar voor het geloof. Zij immers diè onder iemands gezag staan, kunnen door hun meester er gemakkelijk toe overhaald worden, om naar zijn wil te handelen» of ze moeten een sterk karakter hebben. Daarbij komt nog, dat de ongeloovigen het geloof zullen misprijzen, wanneer zij de ge­ breken der geloovigen kennen. Daarom ook verbood de Apostel, dat de geloovigen hun geschillen zouden onderwerpen aan het oordeel van ongeloovige rechters. De Kerk laat dan ook niet toe, dat ongeloovigen rechtsmacht zouden verkrijgen over de ge- j loovigen of over hen zouden worden aangesteld, door welk ambt dan ook. Er kan ten tweede spraak zijn van een heerschappij of een j gezag, dat reeds uitgeoefend wordt; en daaromtrent moet men m aanmerking nemen, dat de heerschappij en het gezagvoeren men­ schelijke instellingen zijn, maar het onderscheid tusschen geloovigen en ongeloovigen door goddelijke instelling bestaat. Welnu, het goddelijk recht, dat bestaat.door de genade, neemt het menschelijk recht niet weg, dat bestaat door de natuurlijke rede. Daaruit volgt, dat het onderscheid tusschen geloovigen en ongeloovigen, op zich zelf beschouwd, de heerschappij en het gezagvoeren d'er ongeloovigen over de geloovigen niet wegneemt. Toch kan dat recht op heerschappij en gezag op rechtvaardige wijze worden ontnomen door de uitspraak en op bevel der Kerk, die met god­ delijk gezag bekleed is, omdat de ongeloovigen door hun ongeloof hun gezag verdienen te verliezen over de geloovigen, die kinde­ ren Gods geworden zijn. Van dat recht maakt de Kerk soms gebruik, soms niet. Wat immers de ongeloovigen betreft, die vallen onder de tijdelijke rechtsmacht van de Kerk en haar leden, heeft de Kerk bepaald, dat een slaaf van de Joden, die christen wordt, onmiddellijk een vrije man wordt, zonder dat hij een losprijs hoeft te betalen, indien hij als slaaf geboren is; en hetzelfde geldtrvoor een ongeloovige, die gekocht werd om een heer te dienen; indien hij echter gekocht werd om verkocht te worden, dan moet de mees­ ter hem binnen de drie maanden op de markt brengen om ver­ kocht te worden. Daarin is de Kerk niet onrechtvaardig : de Joden immers zijn de slaven van de Kerk en de Kerk mag over hun goederen beschikken, zooals ook de tijdelijke vorsten wetten hebben uitgevaardigd omtrent hun onderdanen, in het belang van de vrijheid. Wat betreft de ongeloovigen, die niet vallen onder de tijdelijke rechtsmacht van de Kerk of van haar leden, heeft de Kerk, om ergernis te vermijden, die bepalingen niet uitgevaar­ digd, ofschoon zij het rechtens zou mogen doen. Ook de Heer toont aan (Mattheus, 1 7, 24, v.v.), dat Hij den tol niet hoefde te betalen omdat de zonen vrij zijn, maar om ergernis te vermijden gaf Hij bevel hem toch te betalen. En nadat Paulus gezegd heeft (t. a. p. in de lc Bedenking), dat de dienstknechten hun meesters moeten eerbiedigen, voegt hij er aan toe : « Opdat Gods naam en Zijn leering niet zouden gelasterd worden ». Antwoord op de bedenkingen. — 1. Daaruit blijkt het antwoord op de eerste bedenking. 2. Cesar oefende reeds het gezag uit vóór het onderscheid tusschen geloovigen en ongeloovigen, en daarom verloor hij het niet door de bekeering van enkelen. Het was ook nuttig, dat enkele geloovigen tot het huis van den keizer behoorden, om de andere geloovigen te verdedigen, zooals de H. Sebastiaan de gemoederen van de christenen aanwakkerde, wanneer zij in hun folteringen wankelden, toen hij nog onder den krijgsmantel leefde in het huis van Diocletianus. 3. De slaven zijn aan hun meesters onderworpen voor geheel hun leven; de ondergeschikten aan hun overheid, voor alle werk. Maar de helpers der ambachtslieden zijn hen alleen ondergeschikt voor sommige bepaalde werken. Het is dus gevaarlijker, dat ongeloovigen heerschappij en gezag zouden verkrijgen over de geloovi­ gen, dan dat ze hen als helpers voor een bepaald vak zouden gebruiken. Daarom laat de Kerk toe, dat de christenen in de lan­ den der Joden als planters zouden arbeiden, daar ze daartoe niet noodzakelijk met hen moeten omgaan. Ook Salomon vroeg aan den koning van Tyrus meesterknechten om de boomen door te zagen, zooals men ziet in hel 3° Boek Kortingen (3, 6). Indien echter uit dergelijken omgang of samenleven gevaar ontstond voor de volharding der geloovigen, dan zou het volstrekt moeten ver­ boden worden. XIe ARTIKEL. Mag men den eeredienst der ongeloovigen dulden? Bedenkingen. — Men beweert, dat men den eeredienst der ongeloovigen niet mag dulden. — 1. Het is immers duidelijk, dat de ongeloovigen zondigen door hun eeredienst te onderhou­ den. Welnu hij, die een zonde niet belet wanneer hij die belet­ ten kan, schijnt toe te stemmen in de zonde, zooals gezegd wordt in de Qiossa op deze woorden uit den Brief aart de Romeinen (1, 32) : (( Niet alleen zij, die het kwaad doen, maar zij die instemmen met hen die het doen ». Bijgevolg zondigen zij, die den eeredienst der ongeloovigen dulden. 2. Men mag den eeredienst der Joden gelijkstellen met af­ goderij, want op de woorden uit den Brief aan de Galaten (3, 1) : (( Laat u niet wederom met het juk der slavernij bevangen )> zegt de Glossa: «De slavernij van de Wet is niet minder zwaar dan die der afgoderij ». Welnu, men zou den eeredienst der afgoderij niet dulden; wat meer is, christelijke vorsten hebben eerst de afgodentempels laten sluiten, en daarna laten af breken, zooals* 2 Augustinus verhaalt in het 18° Boek van zijn werk De Stad Gods (54° H.). Bijgevolg zou men ook den eeredienst der Joden niet mogen dulden. 3. Zooals hierboven gezegd werd (3e Art.), is de zonde van ongeloof de zwaarste zonde. Welnu, andere zonden worden niet geduld, maar door de wet gestraft, zooals echtbreuk, diefstal, enz. Bijgevolg mag men ook den eeredienst der ongeloovigen niet dulden. Daartegenover staat echter, dat wij lezen in de Decreten (45e Deel, Can. Qui sincera), dat Gregorius over de Joden zegt : « Men moet hen alle vrijheid laten, om hunne feestdagen te on­ derhouden en te vieren, zooals zij die totnutoe gevierd hebben, en zooals hun Vaderen eeurven lang hebben gedaan )). Leerstelling. — Het menschelijk bestuur vloeit voort uit het goddelijk bestuur, en moet het ook navolgen. Welnu, ofschoon, God almachtig is en het opperste goed, duldt Hij toch, dat er in het heelal een of ander kwaad bedreven wordt, wat Hij zou kun­ nen beletten, opdat door dat kwaad te beletten geen grooter goed3 zou verhinderd worden of geen grooter kwaad zou geschieden. Daarom dulden ook zij, die gezag voeren in het menschelijk be­ stuur, met recht een of ander kwaad, om het goede niet te verhin­ deren, en om geen aanleiding te geven tot grooter kwaad. Zoo zegt Augustinus in zijn Boek Over de Orde (2° B., 4" H.) : {(Neemt de ontuchtvrouwen weg uit de menschclijke gemeenschap, en ge zult alles overhoop Werpen door de driften ». Ofschoon dan de ongeloovigen zondigen door hun eeredienst, toch mag men hem dulden, ofwel om een of ander goed, dat er uit volgt, ofwel om een of ander kwaad dat men er door vermijdt. Uit het onderhouden van den eeredienst der Joden, die vroeger een voorafbeelding was van de waarheid van het geloof, dat wij ontvangen hebben, volgt dit goed, dat onze vijanden zelf getui­ gen voor ons geloof, en ons op figuurlijke wijze voorstellen wat wij gelooven. En daarom wordt hun eeredienst geduld. De eere­ dienst van andere ongeloovigen, die geen waarheid insluit, noch eenig nut oplevert, moet niet geduld worden, dan om een gebeurlijk kwaad te vermijden, nl. ergernis of scheuring, waar het ver­ bod aanleiding zou kunnen toe geven, of om de zaligheid niet te beletten van hen, die dank zij die verdraagzaamheid zich stilaan tot Het geloof bekeeren. Daarom heeft de Kerk soms ook den eeredienst van ketters en heidenen geduld, wanneer de ongeloovigen zeer talrijk waren. Daaruit blijkt het ANTWOORD OP DE BEDENKINGEN. XIIe ARTIKEL. Mag men de kinderen van de Joden en andere ongeloovigenf doopen tegen den wil der ouders in? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat men de kinderen der Joden en andere ongeloovigen mag doopen tegen den wil der ouders in. — 1. De huwelijksband immers is sterker dan het va­ derlijk gezag over de kinderen, want het vaderlijk gezag kan verbroken worden door een mensch, wanneer nl. de zoon meerder­ jarig wordt, terwijl de huwelijksband door geen mensch kan ver­ broken worden, naar het woord van Mattheus (19, 6) : <( Wal God heeft gebonden, mag de mensch niet scheiden. » Welnu de huwelijksband wordt ontbonden om reden van het ongeloof. De Apostel zegt immers in zijn In Brief aan de Corinthiërs (7, 15) : (( Als de ongeloovige echtgenoot wil scheiden, laat hem scheiden. In dit geval blijft de broeder of de zuster niet verbonden. )) EW een Canon (28, 1) zegt, dat indien een ongeloovige echtgenoot me* ZOnc^er beleediging van den Schepper wil leven met zijn we erhelft, deze met hem niet moet samenleven. Zooveel te meer oudt dus het recht van het vaderlijk gezag over de kinderen op om re en van ongeloof, en bijgevolg mogen de kinderen gedoopt worden tegen den wil der ouders in. 2. Men moet den mensch meer beschutten tegen het gevaar jan. wefUWigen ^00<^’ ^an te§en het gevaar van den tijdelijken °° k r U *nc^ien men za§* iemand in doodsgevaar verkeert naar et ichaam, en hij hem niet hielp, dan zou hij zondigen. aar nu e kinderen der Joden en andere ongeloovigen in doodsge­ vaar zijn naar de ziel, indien ze overgelaten worden aan hun ouders, !e ze m et ongeloof zullen opvoeden, mag men ze van hen verW!Jderen en doopen en in het geloof onderwijzen. i e m er^n van slaven zijn slaaf en zijn onderworpen aan e gezag van de meesters. Welnu de Joden zijn de slaven der Konmgen en vorsten. Dus ook hun kinderen. Bijgevolg hebben de* 2 3 koningen en vorsten de macht om met de kinderen der Joden te doen wat ze willen. Ze zijn dus niet onrechtvaardig, indien ze die kinderen doopen tegen den wil der ouders in. 4. Elke mensch behoort méér toe aan God, van Wien hij zijn ziel ontving, dan aan zijn vader naar het lichaam, van wien hij zijn lichaam ontving. Men bedrijft dus geen onrecht, wanneer men de kinderen der Joden onttrekt aan hun ouders naar het vleesch en ze door het doopsel toewijdt aan God. 5. Het doopsel bewerkt doelmatiger de zaligheid dan de pre­ diking, want door het doopsel worden de zondesmet en de zonde­ straf onmiddellijk weggenomen en wordt de deur des hemels ge­ opend. Welnu indien er gevaar ontstaat uit nalatigheid in de pre­ diking, dan wordt hij er voor aansprakelijk gesteld, die niet pre­ dikte, zooals Ezechfcl zegt (3, 18, 20; 33, 6, 8) van dengene, die het zwaard ziet komen en de bazuin niet blaast. Zooveel te meer zal het dus hen worden aangerekend, die de kinderen der Joden konden doopen, en het niet deden, indien ze daardoor ver­ doemd worden. Daartegenover staat echter, dat men niemand onrecht mag aan­ doen. Welnu men zou de Joden onrecht 'aandoen, indien men hun kinderen tegen hun wil in moest doopen, daar ze dan hun vaderlijk gezag over hun geloovig geworden kinderen zouden verliezen. Bijgevolg mag men hen niet doopen tegen den wil der ouders in. Leerstelling. — Het gebruik der Kérk heeft een zeer groot gezag, en altijd en in alles moet men het nauwgezet volgen, want zelfs de leer der katholieke leeraren ontleent haar gezag aan de Kerk. Men moet zich dan ook méér houden aan het gezag van de Kerk dan aan het gezag van Augustinus, Hieronymus of welken leeraar ook. Welnu het is nooit het gebruik van de Kerk geweest, de kinderen der Joden te doopen tegen den wil der ouders in, ofschoon er in vroegere eeuwen veel machtige katholieke vorsten waren, zooals Constantinus en Theodosius, die zeer vertrouwelijk omgingen met heilige bisschoppen, zooals Constantinus met Sylvester en Theodorus met Ambrosius. Die bisschoppen hadden ze­ ker met nagelaten dit van hen af te smeeken, indien het redelijk was geweest. Het is dus gevaarlijk, deze nieuwe stelling voor te stellen, dat men tegen het tot nu toe bestaande gebruik der Kerk in, de kinderen der Joden mag doopen, hoewel hun ouders het niet willen. Er is daar een dubbele reden voor. Ten eerste het gevaar voor het geloof. Want inclien kinderen, die het gebruik van het ver­ stand nog niet hebben, het doopsel ontvangen, zouden zij later, wanneer ze tot het volkomen gebruik van het verstand gekomen zijn, gemakkelijk door hun ouders er kunnen toe gebracht worden te verloochenen wat ze onwetend hebben aanvaard, wat nadeelig zou wezen voor het geloof. Ten tweede is het tegen het natuurrecht. Van nature immers is het kind iets van den vader. Aanvankelijk is het van. zijn ouders niet onderscheiden naar het lichaam, zoolang het nl. in den moeder­ schoot gedragen wordt. Wanneer het kind den moederschoot ver­ laat, en voor het kind t gebruik van zijn vrijen wil heeft, is het onderworpen aan de zorg van zijn ouders, die als een geestelijke schoot is, want zoolang het kind het gebruik van zijn verstand niet heeft, staat het gelijk met een redeloos dier. Bijgevolg, evenals een os en een paard iemands eigendom zijn, zoodat hij het volgens het burgerlijk recht naar beliefte kan gebruiken als zijn werktuig, evenzoo staat, volgens het natuurrecht, het kind, vooraleer het ’t ge­ bruik van zijn verstand heeft, onder de zorg van zijn vader. Het zou bijgevolg tegen het natuurrecht zijn, wanneer het kind aan de zorg van zijn ouders moest onttrokken worden voor het tot het gebruik van zijn verstand gekomen is of wanneer men er over moest beschikken tegen den wil der ouders in. Wanneer het kind echter het gebruik van zijn vrijen wil heeft, begint het zichzelf te worden en mag het zelf voorzien in wat het goddelijk recht en het natuurrecht voorschrijven. Dan mag men het er toe brengen om te gelooven, niet door dwang, maar door overtuiging. Het mag zelfs, ondanks zijn ouders, het geloof aanvaarden en gedoopt wor­ den, maar niet vö'or het tot het gebruik van zijn verstand gekomen is. Daarom zegt men van de kinderen der Aartsvaders, dat ze gered zijn in het geloof hunner ouders, waardoor men bedoelt, dat het aan de ouders toekomt te zorgen voor de zaligheid hunner kinderen, voornamelijk voor ze het gebruik der rede hebben., Antwoord op de bedenkingen. — 1. In het huwelijk heb­ ben beide echtgenooten het gebruik van hun vrijen wil, en beide mogen het geloof aanvaarden, tegen den wil van den anderen in. Dit is echter met het geval met het kind, voor het ’t gebruik van het verstand heeft. Wanneer het echter dit gebruik heeft, dan gaat de vergelijking op, indien het wil bekeeren. 2. Niemand mag van de lichamelijke dood bevrijd worden tegen de orde van het burgerlijk recht in; b. v. indien iemand door zijn rechters ter dood veroordeeld is, mag niemand hem met geweld daaraan onttrekken. Men mag evenmin de orde in het natuursi puer, antequam habeat usum rationis, a cura parentum subtrahatur, vel de recht schenden, waardoor het kind onder de zorg van zijn vader staat, om het te vrijwaren tegen het gevaar van den eeuwigen dood. 3. De Joden zijn de slaven der vorsten, naar de burgerlijke slavernij, die de orde van het natuurrecht en van het goddelijk recht niet uitsluit. 4. De mensch wordt naar God gericht door de rede, waardoor hij Hem kan kennen. Bijgevolg is het kind, voor het tot het ge­ bruik van het verstand gekomen is, door de natuurlijke orde naar God gericht door de rede van zijn ouders, onder wier zorg het van nature valt, en volgens hun schikkingen moet men aan het kind de goddelijke dingen verleenen. 3. Het gevaar dat volgt uit de nalatigheid in de prediking, be­ staat alleen voor hem, aan wien het predikambt is toevertrouwü. Daarom lezen we voor de aangehaalde woorden uit Rzechi'èl (3, 1 7, en 33, 7) : « Il( heb u aangesteld als wachter over de zonen van Israël ». Welnu hun eigen ouders zijn het, die er moeten voor zorgen, dat de kinderen der ongeloovigen de sacramenten ontvan­ gen die noodig zijn ter zaligheid. Hen dreigt dus het gevaar, in­ dien hun kinderen schade lijden in hun zaligheid om het ontzeggen der Sacramenten. (Vier Artikelen.) Daarna moeten wij handelen over de ketterij. En daaromtrent stellen wij vier vragen : 1. Is de ketterij een soort ongeloof? 2. Over haar voorwerp. 3. Moet men de ketters dulden? 4. Moet men ze terug opnemen wanneer zij tot inkeer komen? T ARTIKEL. Is de koterij een soort ongeloof? „Bedenkingen. — Men beweert, dat de ketterij geen soort* • ongeloof is. — 1. Het ongeloof immers heeft zijn zetel in het verstand, zooals hierboven gezegd is (10c Kw., 2C Art.). Welnu de ketterij schijnt niet tot het verstand te behooren, maar veeleer) tot het streefvermogen. Hieronymus immers zegt aangaande de woorden uit den Blief aan de Galaten « De werken zijn open­ baar » (vgl. Decreten, 24, 3) : <( Naar het grieksch beteekent ketterij keus, nl. voor zoover elk die leer kiest, ivelke hij acht de beste te zijn ». Welnu kiezen is een daad van het streefvermogen, zooals vroeger gezegd is (la 2ae, Kw. 13, Art. 1). Bij­ gevolg is de ketterij geen soort ongeloof. 2. Een ondeugd wordt op de eerste plaats soortelijk bepaald door haar doel. Daarom zegt de Wijsgeer in het 3° Boek der Ethica (2° H.), dat hij die ontucht bedrijft om te /gunnen stelen, veeleer een dief is, dan een onkuisch mensch. Welnu het doel van de ketterij is een tijdelijk voordeel, voornamlijk het gezag te voe­ ren en de eerbewijzen te ontvangen, wat behoort tot de ondeugd van hoogmoed en hebzucht. Augustinus immers zegt in zijn Boek Over het nut van het Geloof (1c H.), dat de ketter iemand is die om een tijdelijk voordeel, en voornamelijk om uit eerzucht gezag te kunnen voeren, valsche en nieuwe meemngen vooruitzet o volgt. Bijgevolg is de ketterij geen soort ongeloof, maar wel een soort hoogmoed.* 2 3. Het ongeloof heeft zijn zetel in het verstand en daarom behoort het niet tot de werken van het vleesch. Welnu de ket­ terij behoort tot de werken van het vleesch. De Apostel zegt immers in zijn Brief aan de Galaten (5, 19) : « De Werken vari het vleesch zijn kenbaar; het zijn Onkuischheid, onzuiverheid », en onder andere noemt hij <( de tweedracht, de verdeeldheid ))» die hetzelfde zijn als de ketterij. Dus is de ketterij niet een soort ongeloof. Daartegenover staat echter, dat de valschheid tegengesteld is aan de waarheid. Welnu de ketter is iemand, die valsche en nieuwe meeningen vooruitzet of volgt, wat tegengesteld is aan de waarheid, die het geloof aanhangt. Bijgevolg behoort de ket- j terij tot het ongeloof. LEERSTELLING. — Zooals (in de eerste bedenking) gezegd wordt, sluit de naam ketterij de beteekenis m van keus. De keus nu, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 13, Art. 3) slaat op wat noodig is tot het doel en veronderstelt dus het doel. Wel­ nu in het geloof aanvaardt de wil een bepaalde waarheid, als zijn eigen goed, zooals uit het vroeger gezegde blijkt (4" Kw., 3C en 4C 3 Art.). Daarom valt de voornaamste waarheid dan ook samen met het laatste doel, terwijl de bijkomstige waarheden slechts middelen zijn tot het doel. Omdat nu hij, die gelooft, aanvaardt wat een ander zegt, is het voornaamste in het geloof steeds die­ gene, met wiens woord men instemt, die dan ook het laatste doel is; datgene echter, wat men door die instemming wil aanvaar­ den, is bijkomstig. Hij dus, die waarlijk het christelijk Se °° heeft, stemt met zijn wil in met Christus voor alles, wat waarlijk tot Zijn leer behoort. Men kan bijgevolg van het ware christelijk geloof afwijken op twee manieren. Ten eerste omdat men niet wil instemmen met Christus, en in dat geval is de wil niet goed geordend met be­ trekking tot het doel, en dit is eigen aan het geloof van Heidenen en Joden. Ten tweede, omdat men zich wel wil aansluiten bij Christus, maar dwaalt in de keus van datgene waarvoor men zich bij ns" tus aansluit, omdat men nl. niet aanneemt wat waarlijk door Chris­ tus geleerd werd, maar wat ons eigen verstand ons ingeeft, ij gevolg is de ketterij een soort ongeloof, eigen aan hen, die et geloof in Christus belijden, maar Zijn leering vervalschen. Antwoord op de bedenkingen. stelling) gezegd werd, behoort de keus tot het ongeloof, zooal$ de wil behoort tot het geloof. 2. De ondeugden worden soortelijk bepaald door het onmiddellijk doel; door het verwijderde doel worden ze geslachtelijk bepaald en veroorzaakt. Wanneer b. v. iemand ontucht bedrijft om te stelen, dan behoort die daad soortelijk tot de ontucht, om haar eigen doel en voorwerp; uit het laatste doel echter blijkt, dat de ontucht voortkomt uit diefstal, waarom dan ook de on­ tucht tot diefstal behoort als een uitwerksel tot zijn oorzaak, of als een soort tot haar geslacht, zooals blijkt uit wat vroeger ge­ zegd werd omtrent de handelingen in het algemeen (la 2ae, Kw.; 18, Art. 7). Het onmiddellijk doel van de ketterij is, zijn eigenj valsche stelling aan te hangen, en daardoor wordt de ketterij soor­ telijk bepaald, maar uit het verwijderde doel blijkt haar oorzaak, nl. hoogmoed en hebzucht. 3. Het grieksche woord voor ketterij komt voort van kiezen zooals het latijnsche woord secta (sekte) afgeleid is van sedan' (zich afscheiden Van iets), zooals Isidorius zegt in zijn Etymolo■; gieën (8° B., 3e H.). Daardoor duiden ketterij en sekte hetzelfde aan, en behooren beide tot de werken van het vleesch, niet door de eigen daad van ongeloof met betrekking tot het onmiddellifjl' voorwerp, maar door de oorzaak, die ofwel een streven is naar. een verkeerd doel, wanneer het ongeloof voortspruit uit hoogmoed of hebzucht, zooals (in de 2° Bed.) gezegd is, ofwel een begoo­ cheling der verbeelding, die een beginsel van dwaling is, zooals de Wijsgeer zegt in het 4° Boek der Metaphysica (3C B., 5C H.). De verbeelding nu behoort eenigszins tot het vleesch, in zoover haar handeling afhankelijk is van een lichamelijk orgaan. IT ARTIKEL. Zijn de geloofswaarheden hei eigen voorwerp van de ketterij? BEBENKINGEN. — Men beweert, dat de geloofswaarheden het eigen voorwerp van de ketterij niet zijn. — 1. Zooals er im­ mers ketterijen en scheuringen zijn onder de christenen, zoo waren er ook onder de Joden en de Pharizeën, zooals Isidorus zegt in het'8° Boek van zijn Etymologieën (4c H.). Welnu het voorwerp van die scheuringen waren niet de geloofswaarheden. Bijgevolg zijn de geloofswaarheden niet het eigen voorwerp van de ket­ terij. 2. Het voorwerp van het geloof zijn de dingen, die geloc worden. Welnu het voorwerp van de ketterij zijn niet alleen din gen, maar ook woorden en verklaringen van de H. Schrift.Hieronymus immers zegt (in zijn Verklaring van de Brief aan de Ga­ laten) , dat al wie de Schrift anders verslaat dan de Heilige Geest door Wien ze geschreven is, vereischt, ketter mag genoemd worden, ook wanneer hij zich van de Kerk niet afscheidt. En op een an­ dere plaats (Glossa op Osee 2, 16) zegt hij, dat uit een onvoor­ zichtig Woord een ketterij ontstaal. Bijgevolg is het geloof niet het eigen voorwerp van de ketterij. 3. De heilige leeraars zijn het soms niet eens over punten, die tot het geloof behooren, zooals Augustinus en Hieronymus over het vervallen zijn der wettelijke voorschriften. Welnu, ze waren toch geen ketters, en bijgevolg is het geloof niet het eigen voor­ werp van de ketterij. Maar daartegenover staat, dat Augustinus zegt tegen de Manicheën in zijn Boek Over de Stad Gods (18C B., 51° H.) : (( Zij, die in de Kerk van Christus een verkeerde of slechte meening houden, en die er toe worden aangemaand om het Ware en het goede te houden, maar hardnekki§ weerstand bieden en hun2 3 I sërderfelijl{c en doodelijke leerstellingen niet willen verlaten, maar ze integendeel blijven verdedigen, zijn ketters ». Welnu, verder­ felijke en doodelijke instellingen zijn alleen die, welke in strijd zijn met de leer van het geloof waar door de rechtvaardige leeft (Brief aan de Romeinen, 1, 17). Bijgevolg zijn de geloofswaarheden het eigen voorwerp van de ketterij. Leerstelling. — We spreken hier over de ketterij, in zoo­ ver zij een verderf is van het christelijk geloof. Welnu het is geen verderf van het christelijk geloof, dat iemand een valsche meening houdt met betrekking tot wat niet behoort tot het geloof, zooals de meetkunde en alles van dien aard, wat tot het geloof niet kan behooren; alleen is het een verderf van het geloof, dat iemand een verkeerde meening houdt met betrekking tot wat tot het geloof behoort. Welnu, zooals vroeger gezegd werd (1e Kw., 6e Art.), kan iets op twee manieren tot het geloof behooren : ten eerste, rechtstreeks en hoofdzakelijk, zooals de geloofsartikelen, ten twee onrechtstreeks en op bijkomstige wijze, zooals datgene waar­ uit de loochening van een of ander artikel volgt. En beide kunnen het voorwerp zijn van de ketterij, zooals ook van het geloof. — 1. Zooals de ketterijen van Joden en Pharizeën sloegen op sommige meeningen, eigen aan het Jodendom of het Pharisaïsme, zoo ook slaan de ketterij­ en der Christenen op datgene, wat behoort tot het geloof in Chris­ tus. 2. Men zegt, dat hij dé H. Schrift anders verklaart dan de Heilige Geest eischt, die door een verkeerde verklaring van de H. Schrift er het tegenovergestelde in leest van wat door den HGeest geopenbaard werd. Daarom zegt Ezechiël (13, 6) over de valsche profeten, dat ze hardnekkig hun beweringen staven, nldoor valsche verklaringen van de H. Schrift. Ook belijdt men zijn geloof door de woorden, die men spreekt. De belijdenis ini mers is een daad van het geloof, zooals hierboven gezegd werd (3C Kw., 1° Art.). Wanneer men dus op onjuiste wijze spreekt over wat tot het geloof behoort, kan daaruit het verderf van het geloof volgen. Paus Leo zegt dan ook in een brief aan Proterius, Bisschop van Alexandrië (129° Br., 2° H.) : <( De vijanden van Christus Kruis bespieden al wat We doen en zeggen; moesten wij er hun de minste aanleiding toe geven, ze zouden op leugenachtige wijze durven te beweren, dat wij volgelingen zijn van Nestorius ».* 3 Antwoord op de bedenkingen. 3. Augustinus zegt (43° of 162° Brief; vgl. Decielen, ) « Zij die hun gedacht, hoewel het valsch en verkeerd is, zon er hardnekkigheid verdedigen, maar met behoedzame bezorgdhe de Waarheid zoeken, en bereid zijn zich te beteren wanneer zi)ze vinden, moeten niet als ketters Worden aangezien ))• Ze spieken immers door eigen keus de leer der Kerk niet tegen. Zoo kunnen sommige leeraars het niet eens geweest zijn over zaken, waarin het voor het geloof van geen belang is, of men dïe meening hou t of een andere, of ook over zaken, die wel tot het geloof behooien, maar nog niet bepaald waren door de Kerk. Moest echter iemand ze hardnekkig blijven tegenspreken, ook nadat ze door het gezag van geheel de Kerk bepaald werden, dan zou hij als ^ett^r>m°e" ten worden aangezien. Dit gezag berust hoofdzakelijk bij en Paus. Er wordt immers gezegd in de Decreten (24, 1, 12) . « Zoo dikwijls het geloof in het gedrang komt, kunnen onze broeders en medebisschoppen zich alleen beroepen op Petrus, at is op hel gezag, dat spreekt in zijn naam, en nooit heeft Hieionymus, noch Augustinus, noch welke heilige leeraai • dan oo , zijn meening verdedigd tegen zijn gezag in )>. Daarom zegt ieronymus (Pelagius, Brief over de Verklaring van het Symbo um aan Paus Damasus) : « Dit is hei Geloof, Heilige Vader, da' wij in de katholieke Kerk ge/eerd hebben. Indien in deze uitee. zetting iets voorkomt, Wat met onvoldoende kennis van zaken ). Wanneer dan sommigen zich bezoedeld hebben door ongeloo , wat een geestelijke ontucht is, toch moeten ze terug worden opgenomen. 2. De Heer beveelt aan Petrus (Mattheus, 18, 22), dat /»ƒ zijn broeder, die gezondigd heeft, niet enfcef zevenmaal, maar tot zeventig maal zeven maal moet vergeven, wat volgens de verkla­ ring die Hieronymus van die woorden geeft, beteekent, dat zoo dikwijls iemand gezondigd heeft, hem vergiffenis moet worden geschonken. Zoo dikwijls dus iemand zondigt door in ketterij te hervallen, moet hij door de Kerk terug worden opgenomen. 3. De ketterij is een soort ongeloof. Welnu de andere ongeloovigen, die zich willen bekeeren, worden door de Kerk opge­ nomen. Bijgevolg moeten ook de ketters opgenomen worden.* 2 3 Daartegenover staat echter, dat er een Decreet zegt (Deer. Ad Abolendam), dat indien iemand, na de dwaling te hebben afge- ■ zivoren, terug in de afgezworen ketterij veiwalt, men hem moet overleveren aan het burgerlijk gerecht. Bijgevolg moet de Kerk hem niet terug opnemen. LEERSTELLING. — Getrouw aan de instelling van Christus, strekt de Kerk haar liefde uit over allen, niet alleen over haar vrienden, maar ook over haar vijanden en vervolgers, naar het woord van Mattheus (5, 44) : (( Bemint uiüe vijanden, doet Wel aan hen, die U haten )). W^lnu het is eigen aan de liefde, het goede van den naaste te willen en te bewerken. Er is echter een dubbel goed : ten eerste een geestelijk goed, nl. het heil der ziel, wat de liefde hoofdzakelijk bedoelt, aangezien eenieder uit liefde dat goed moet willen voor zijn naaste. Wat dat betreft, worden de ketters, die zich bekeeren, hoe dikwijls ze ook hervallen, door de Kerk tot de verzoening terug opgenomen, waardoor de weg der zaligheid voor hen geopend wordt. Het tweede goed, dat op bijkomstige wijze tot de liefde behoort, is het tijdelijk goed, zooals het leven van het lichaam, aardsche bezittingen, goede faam, kerkelijke of burgerlijke waardigheden. Dat goed moeten wij niet uit liefde willen voor de anderen, dan alleen met betrekking tot hun eeuwige zaligheid en tot die van de anderen. Indien dus het bezit van een of ander van deze goederen door den een het eeuwig heil van velen moest verhinderen, dan zou men hem dit goed niet moeten willen uit liefde, maar dan zou men daartegen moeten willen, dat hij er van beroofd wordt, zoowel omdat de eeuwige zaligheid moet gesteld worden boven het tijdelijk goed, als omdat het welzijn van velen moet gaan vóór het welzijn van een enkele. Indien nu de ketters, die zich bekeeren, altijd op­ nieuw werden opgenomen, en het leven en hun tijdelijke goederen konden bewaren, dan zou het schadelijk kunnen zijn voor de zaligheid van anderen, niet alleen omdat ze door te hervallen an­ deren zouden kunnen meesleuren, maar ook omdat, wanneer zij aan de straf ontkomen, anderen gemakkelijker in de ketterij zou­ den vervallen. De Ecclesiast zegt immers (8, 1 1) : « Omdat men de kwaden niet onmiddellify veroordeelt, daarom bedrijven de memchen het IfWaad zonder vrees )). Daarom neemt de Kerk de ketters, die zich een eerste maal bekeeren, niet alleen op tot ven-4 zoening, maar behoudt zij ook hun leven, en soms herstelt ze hen, door ontslaging, in de kerkelijke waardigheden, waarmee ze vroeger bekleed waren, indien hun bekeering oprecht is. En dat heeft de Kerk dikwijls gedaan voor het welzijn van de vrede. Maar wanneer zij, na een eerste maal te zijn opgenomen, her­ vallen, dan schijnt dit een teeken te zijn van onstandvastigheid' in het geloof, en daarom worden zij die dan nog terugkeeren, wel opgenomen tot verzoening, maar wordt het doodvonnis niet in­ getrokken. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het oordeel Gods neemt altijd degenen op, die terugkeeren, omdat God de harten doorgrondt en de ware bekeering kent. Dit kan de Kerk echter niet navolgen. Ze vermoedt immers met recht, dat zij, die her­ vallen na terug opgenomen te zijn, niet oprecht bekeerd waren. Da'arom sluit zij voor hen den weg der zaligheid niet af, maar beschermt ze hen ook niet tegen doodsgevaar. 2. De Heer sprak tot Petrus over een zonde, die tegen onsi bedreven zou worden, en die moet men altijd vergeven, zoodat men aan zijn broeder vergiffenis moet schenken, wanneer hij te- i rugkeert. Men mag dit woord echter niet betrekken op de zonde tegen den naaste of tegen God, want het ligt niet in onze macKt die te vergeven, zooals Hieronymus zegt in zijn verklaring van de woorden van Mattheus (18) : « Heeft uw broeder tegen u gezondigd ». Maar ook voor dat geval heeft de wet een bepaalde handelwijze voorgeschreven, die met de eer van God en het nut Tan den naaste overeenkomt. 3. De andere ongeloovigen, die het geloof nooit hadden oittvangen, en die zich tot het geloof bekeeren, hebben nooit blijken gegeven van onstandvastigheid in het geloof, zooals de ketters, ie terug afvallig worden, en daarom geldt dezelfde reden nidt voor die twee gevallen. TWAALFDE KWESTIE OVER DE GELOOFSVERZAKING (Twee Artikelen.) Daarna moeten we handelen over de geloofsverzaking, en daar­ omtrent stellen we twee vragen : 1. Behoort de geloofsverzaking tot het ongeloof? 2. Mogen de onderdanen zich om reden van geloofsverzaking onttrekken aan het gezag der afvallige gezagvoerders? Ie ARTIKEL. Behoort de geloofsverzaking tot het ongeloof? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de geloofsverzaking niet behoort tot het ongeloof. — 1. Wat immer het beginsel is van alle zonden behoort niet tot het ongeloof, want er zijn vele zonden die kunnen bedreven worden zonder ongeloof. Welnu, de geloofs­ verzaking is het beginsel van alle zonden. In het Boek Ecclesiasti~ QUAESTIO XII. cus (10, 14) immers wordt gezegd : « Het beginsel van den hoogmoed bij den mensch is het afvallig worden van Cod », en verder (15) wordt er aan toegevoegd : « Het beginsel van alle zonden is de hoogmoed. » Bijgevolg behoort de geloofsverzaking niet tot het ongeloof. 2. Het ongeloof is in het verstand. Welnu de geloofsverzaking ligt meer in uitwendige daden of woorden of zelfs in het innerlijk willen. Er wordt immers gezegd in het Boek der Spreuken (6, 12 w.) : <(De afvallige mensch is een nuttelooze mensch, die vooruitstapt met een kwaadwillig gezicht, wenkt met de oogen, stampt met de voeten, spreekt met zijn vingers, kulade plannen smeedt in zijn bedorven hart, en te allen tijde oneenigheid sticht. » Ook zou men iemand als afvallig beschouwen, die zich zou laten besnijden, of die het graf van Mohamet zou vereeren. Bijgevolg behoort de geloofsverzaking niet rechtstreeks tot het ongeloof. 3. De ketterij behoort tot het ongeloof en daarom is zij een be­ paalde soort ongeloof. Indien dus de geloofsverzaking tot het on­ geloof behoort, moet zij een bepaalde soort ongeloof zijn, wat ech­ ter volgens het hierboven gezegde (10e Kw., 5C Art.) niet het ge­ val is. Bijgevolg behoort de geloofsverzaking niet tot het onge­ loof.* 2 3 Daartegenover staat echter wat gezegd wordt bij Joannes (6, 67) : « Veel leerlingen verlieten hem », d. i. werden afvallig. Wel­ nu Christus had vroeger over dezelfde leerlingen gezegd : « Er zijn er onder u, die niet gelooven ». Bijgevolg behoort de geloofs­ verzaking tot het ongeloof. LEERSTELLING. — De geloofsverzaking sluit een afwijken in van God. Dat kan op verschillende manieren gebeuren, volgens de verschillende manieren, waarop de mensch mei God vereenigd is. De mensch is immers ten eerste met God vereenigd door het ge­ loof; ten tweede door den wil, die, zooals het bèhoort, zich aan God onderwerpt en Zijn geboden wil onderhouden; ten derde door sommige bijzondere dingen, waardoor men méér geeft dan men verplicht is, zooals het kloosterleven, de geestelijke staat of de heilige wijdingen. Wanneer nu datgene wegvalt, wat op iets an-' ders volgt, dan blijft datgene nog, wat voorafgaat, maar niet an­ dersom. Men kan dus afvallig worden van God, door te verzaken aan het kloosterleven, waartoe men zich door gelofte had verbon­ den, of aan de wijding die men had ontvangen, en dit is de verza- j king aan het kloosterleven of aan de wijding. Men kan ook afval-j lig worden van God naar den geest, die zich aan Gods geboden; niet wil onderwerpen. Een mensch nu, die op die twee manieren afvallig zou geworden zijn van God, kan nog met God vereenigd blijven door het geloof. Maar indien hij ook van het geloof af­ vallig wordt, dan wijkt hij geheel en al van God af. De afvallig­ heid, waardoor men afvallig wordt van het geloof, en die « afval­ ligheid door ontrouw » wordt genoemd, is bijgevolg de afvalligheid zonder meer, en op die wijze behoort de geloofsverzaking zonder meer tot het ongeloof. Antwoord OP DE bedenkingen.— 1. De eerste bedenking gaat uit van de tweede afvalligheid, waardoor de wil afwijkt van Gods geboden, en dit gebeurt in iedere doodzonde. 2. Tot het geloof behoort niet alleen de overtuiging van het hart, maar ook de belijdenis van het inwendig geloof door uitwendig^ woorden en handelingen, want de belijdenis is een daad van het geloof. Daarom behooren sommige uitwendige woorden of hande­ lingen tot het ongeloof, voor zoover zij een teeken zijn van on­ geloof. Zoo ook wordt een teeken van gezondheid zelf gezond' genoemd. De aangehaalde woorden, ofschoon ze op elke afval­ ligheid kunnen toegepast worden, zijn toch het meest toepasselijk op de geloofsverzaking. Daar immers het geloof de eerste grond- slag is van datgene, wat we hopen, en daar het zonder het geu loof onmogelijk is, aan God te behagen (Brief aan de Hebre'érs, 11, 1 en 6), blijft er in den mensch, die aan het geloof verzaakt, niets meer over, wat nuttig kan zijn voor de eeuwige zaligheid'. Daarom zegt het Boek der Spreuken (6, 12) : « De afvallige is een nuttelooze mensch ». Het geloof is immers het leven der ziel, naar het woord uit den Brief aan de Romeinen (1, 17): « De rechtvaardige leeft door het geloof ». Evenals dus door het op­ houden van het lichamelijk leven al de ledematen en deelen van den mensch de vereischte geaardheid verliezen, zoo ook ontstaat er wanorde in al de ledematen, wanneer het leven der gerechtig-heid ophoudt, waarvan het geloof het beginsel is : ten eerste in den mond, waardoor het meest te kennen gegeven wordt wat het hart inhoudt; ten tweede in de oogen; ten derde in de bewegingsorganen; ten vierde in den wil, die naar het kwaad neigt; en daaruit volgt, dat men tweedracht zaait om anderen van het geloof te doen afvallen,,zooals men er zelf afvallig is van geworden. 3. Een hoedanigheid of een vorm-oorzaak verschillen niet soor­ telijk door datgene wat öf de term waarheen, öf de term waar van­ daan van een beweging is, maar de beweging wordt soortelijk bepaald door de verschillende termen. De geloofsverzaking nu is met betrekking tot het ongeloof als de term Waarheen van de be-i weging, waardoor men afwijkt van het geloof. Daarom is de ge-* loofsverzaking geen bepaalde soort ongeloof, maar een bezwa­ rende omstandigheid, naar het woord van den 2n Brief van Petrus (2, 21) : « Het was oerkieslijJ^er voor hen, de waarheid niet te hebben geiend, dan na ze geiend te hebben, achteruit te wijk^ri. » IIe ARTIKEL. Verliest een vorst, die aan het geloof verzaadt, zijn gezag over zijn onderdanen, zoodat zij hem niet meer moeten gehoorzamen? Bedenkingen. — Men beweert, dat een vorst, die aan het geloof verzaakt, zijn gezag over zijn onderdanen niet verliest, zoodat zij niet zouden moeten gehoorzamen. — 1. Ambrosius immers zegt (vgl. Augustinus, Verklaring van Psalm 124, bij de woorden : « De Heer zal de roede niet laten »), dat Keizer Ju­ lianus, ofschoon Hij een afvallige was, toch Christelijke soldaten had, die hem gehoorzaamden wanneer hij beval : (( Zet den strijd in voor de verdediging van het gemeenebest. » Bijgevolg worden de onderdanen niet onttrokken aan het gezag van hun vorst, om­ dat hij aan het geloof verzaakt. 2. Een geloofsverzaker is een ongeloovige. Welnu, er zijn hei­ ligen, die ongeloovige meesters trouw hebben gediend, zooals Joseph Pharao, Daniël Nabuchodonosor, Mardocheus Assuerus. De onderdanen zijn dus niet ontslagen van gehoorzaamheid aan hun vorst, wanneer hij aan het geloof verzaakt. 3. Zooals men van God afwijkt door geloofsverzaking, zoo wijkt men van Hem af door iedere zonde. Wanneer dus de vor­ sten, door aan het geloof te verzaken, het recht verloren om aan hun onderdanen te gebieden, dan zouden zij om dezelfde reden dat recht verliezen om andere zonden. Welnu dit is klaarblijkelijk valsch, en bijgevolg mag men zich aan de gehoorzaamheid der vorsten niet onttrekken om hun geloofsverzaking. Daartegenover staat echter wat Gregorius de VI ie zegt (Con­ cilie te Rome, 5e Canon, 15, 6) : « Getrouw aan de voorschriften onzer heilige voorgangers, en krachtens ons apostolisch gezag, ont­ slaan wij van hun eed diegenen, die door getrouwheid of eed ver­ plicht zijn aan in den ban geslagenen, en wij verbieden, dat ze hen op welke wijze ook. getrouwheid zouden betuigen totdat zij tot inkeer komen. » Welnu de geloofsverzakers zijn in den ban, zooals ook de ketters, gelijk de Decreten zeggen (Deer. over dè j2 3 ketters, « Ad Abolendam ». Bijgevolg moet men niet gehporzamen aan de vorsten, die aan het geloof verzaken. Leerstelling. — Zooals vroeger gezegd werd (10c Kw., 101* Art.), verhindert het ongeloof als zoodanig het gezagvoeren niet, want het gezagvoeren is ontstaan door het volkenrecht, wat een menschelijk recht is, het onderscheid tusschen geloovigen en ongeloovigen echter bestaat door het goddelijk recht, dat het mensche­ lijk recht niet opheft. Iemand nu, die door ongeloof zondigt, kan zijn gezag verliezen door een rechtelijke uitspraak, zooals soms ook om andere fouten. Het komt echter aan de Kerk niet toe, het on­ geloof te bestraffen van hen, die het geloof nooit hebben aan­ vaard, naar het woord van den Apostel in zijn ln Brief aan de Corinthiërs (5, 12) : <( Wat zou ik de buitenstaanders oordeelen? » Zij kan echter het ongeloof van diegenen, die eenmaal het geloof aanvaard hebben, door een rechtelijke uitspraak bestraffen en het is billijk, dat hun straf hierin bestaat, dat ze aan hun geloovige onderdanen niet langer mogen gebieden. Dit zou immeis groot nadeel kunnen berokkenen aan het geloof omdat, zooals (in het vorig Artikel) gezegd werd, de afvallige in zijn bedorven hart kwaad berokkent en tweedracht zaait, doordat hij de menschen afvallig wil maken van het geloof. Zoo spoedig iemand dus door een rechterlijke uitspraak aangewezen wordt als in den ban ge­ slagen om geloofsverzaking, zijn door het feit zelf zijn onderda­ nen onttrokken aan zijn gezag en vrij van den eed van getrouw­ heid, waardoor ze met hem verbonden waren. Antwoord op de BEDENKINGEN. — 1. In dien tijd was de Kerk nog maar pas gesticht en had ze nog niet de noodige macht om de burgerlijke vorsten te dwingen, en daarom liet ze toe, dat de geloovigen aan Julianus den Apostaat zouden gehoorzamen in datgene wat niet tegen het geloof was, om zób een grooter ge­ vaar voor het geloof te vermijden. 2. Die reden geldt niet voor de ongeloovigen, die het geloof nooit aanvaard hebben, zooals (in de Leerstelling) gezegd werd. 3. Zooals (in het vorig Artikel) gezegd werd, scheidt de ge­ loofsverzaking den mensch volkomen van God af, wat het geval niet is met de andere zonden. DERTIENDE KWESTIE OVER DE ZONDE VAN GODSLASTERING IN HET ALGEMEEN. (Vier Artikelen.) Daarna moeten we handelen over de zonde van godslastering, die tegengesteld is aan de geloofsbelijdenis. We handelen ten eer­ ste over de godslastering in het algemeen; ten tweede over de gods­ lastering die zonde tegen de Heiligen Geest genoemd wordt. Over de godslastering in het algemeen stellen we vier vragen. 1. Is de godslastering tegengesteld aan de geloofsbelijdenis? 2. Is godslastering altijd doodzonde? 3. Is godslastering de grootste zonde? 4. Lasteren de verdoemden God? Is de godslastering tegengesteld aan de geloofsbelijdenis? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de godslastering niet. tegengesteld is aan de geloofsbelijdenis. — I. Door godslastering immers spreekt men een smadelijk woord of een bedreiging uit, die een beleediging zijn van den Schepper. Welnu dit is veeleer kwaadwilligheid tegenover God dan ongeloof. Bijgevolg is de godslastering niet tegengesteld aan de geloofsbelijdenis. 2. Op het woord uit den Brief aan de Ephesiërs (4, 31) : « De godslastering weze geweerd onder u » zegt de Glossa : (( nl. de godslastering tegen God en de heiligen ». Welnu de geloofsbelij­ denis heeft alleen betrekking op hetgeen in verband staat met God, die het voorwerp is van het geloof. Bijgevolg is de godslastering niet altijd tegengesteld aan de geloofsbelijdenis. 3. Sommigen (vgl. Alexander van Hales, Theologische Sum­ ma, 2° Dl., Kw. 131, 2° Lid) zeggen, dat er drie soorten godslasteringen zijn : de eerste is die, waardoor men aan God toe- schrijft, wat Hem niet toekomt; de tweede die, waardoor men van Hem ontkent wat Hem wel toekomt; de derde is die, waar­ door men aan een schepsel toekent wat eigen is aan God. Bijge volg is niet alleen God, maar zijn ook de schepselen het voorwerp der godslastering, terwijl alleen God het voorwerp is van het ge­ loof. Bijgevolg is de godslastering niet tegengesteld aan de geloo sbelijdenis. Daartegenover staat echter wat de Apostel zegt in zijn 1 Brief aan Timotheus (1, 13) : « Eerst was ik godslasieraar en liereervolger », en daarna zegt hij : (( Dat heb ik onwetend gedaan in mijn ongeloof. » Daaruit blijkt, dat de godslastering behoort tot het ongeloof. Leerstelling. — Het woord godslastering duidt op het kren­ ken van een voortreffelijk goed-zijn, op de eerste plaats van net goddelijk goed-zijn. God echter, zooals Dionysius zegt in zijn. Boek Over de Goddelijke Namen (1e H-), is het wezen zelf van het goed-zijn. Bijgevolg behoort al wat aan God toekomt tot Zijn goed-zijn, terwijl alles wat Hem niet toekomt, ook niet kan behooren tot de natuur van het volmaakte goed-zijn, dat Zijn we- zen is. Al wie bijgevolg iets van God ontkent, wat Hem toekomt, • of iets van Hem bevestigt, wat Hem niet toekomt, krenkt het god­ delijk goed-zijn. Dat nu kan op twee manieren geschieden : ten eerste alleen door een gedachte van het verstand; ten tweede, ook mede door een gevoelen van afkeer, zooals andersom het geloof in God vervolmaakt wordt door de liefde tot Hem. Men krenkt dus het goddelijk goed-zijn, ofwel alleen door het verstand, ofwel ook mede door het gevoelen. Gebeurt dit alleen in het hart, dan be­ drijft men een inwendige godslastering; wordt het veruitwendigd door het woord, dan bedrijft men een uitwendige godslastering, en in zoover is de godslastering tegengesteld aan de belijdenis. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Hij die tegen God spreekt door bedreigingen uit te spreken, krenkt het goddelijk goed-zijn, niet alleen door den waan van zijn verstand, maar ook door de kwaadwilligheid van zijn wil, die voor zoover het moge­ lijk is de goddelijke eer verfoeit en tegenwerkt, en dat is de vol­ komen godslastering. 2. Evenals God geloofd wordt in Zijn heiligen, voor zoover men Gods werken looft, die Hij in de heiligen verricht, zoo ook. slaat de laster, uitgesproken tegen de heiligen, op God terug. 3. De drie gronden geven eigenlijk geen aanleiding tot het on­ derscheiden van drie soorten godslasteringen. Immers aan toekennen wat Hem niet toekomt en van Hem ontkennen wat Hem wel toekomt verschilt alleen hierdoor, dat het een n bevestiging is en het andere een ontkenning. Daardoor nu worden de hebbelijk­ heden niet soortelijk onderscheiden. Door dezelfde wetenschap toch kent men de valschheid van de bevestigingen en van de ont­ kenningen, en door dezelfde onwetendheid dwaalt men omtrent beide, terwijl ook een ontkenning bewezen wordt door een bevesti­ ging, zooals gezegd wordt in het tweede werk Over de Bewijs­ voering (lc B., 23' H.). Wat nu het toekennen betreft aan de schepselen van wat eigen is aan God, dat is hetzelfde als Hem. toe te kennen wat Hem niet toekomt. Alles immers wat eigen is aan God, is God zelf. Aan een schepsel iets toekennen wat eigen is aan God, is zeggen, dat God hetzelfde is als het schepsel. IT ARTIKEL. Is godslastering altijd doodzonde? Bedenkingen. — Men beweert, dat godslastering niet altijd doodzonde is. — 1. Op de woorden immers uit den Brief aan de Colossensers (3, 8) : « Gij ook, laat nu alles », enz. zegt de Glos­ sa : (( Na de grootere zonden, verbiedt hij de kleinere. )) Latef echter spreekt de Apostel over de godslastering. Bijgevolg wordt de godslastering tot de kleinere zonden gerekend, nl. tot de dagelijksche zonden. 2. Iedere doodzonde is strijdig met een of ander der Tien Ge­ boden. Welnu de godslastering is met geen enkel gebod strijdigBijgevolg is zij geen doodzonde. 3. Zonden, die zonder overleg bedreven worden, zijn geen; doodzonden. Daarom zijn de eerste gemoedsbewegingen geen doodzonden, omdat ze het overleg der rede voorafgaan, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 74, Art. 10). Welnu godslaste­ ring gebeurt soms zonder overleg. Bijgevolg is ze niet altijd dood­ zonde. Maar daartegenover staat echter dat het Boek Leviticus zegt (24, 16) : « Hij, die den naam van den Heer lastert, zal den dood sterven ». Welnu de doodstraf wordt alleen uitgesproken voor een doodzonde. Bijgevolg is godslastering doodzonde. Leerstelling. — Vroeger werd gezegd (la 2ae, Kw. 72, Art. 3), dat doodzonde die zonde is, waardoor de mensch af­ gescheiden wordt van het eerste beginsel van het geestelijk leven, nl. van de liefde Gods. Alle zonden dus, die in strijd zijn met de liefde, zijn van nature doodzonden. Welnu de godlastering is van nature in strijd met de goddelijke liefde, omdat zij, zooals (m het vorig Artikel) gezegd werd, het goddelijk goed-zijn krenkt, wat het voorwerp is van de liefde. Bijgevolg is godslastering van na­ ture doodzonde. — b Die Glossa mag men niet zóó verstaan, dat al de zonden, die volgen, kleinere zou en zijn, maar wel zoo, dat er eerst alleen grootere zonden verme worden, en daarna ook enkele kleinere, waartusschen er ec ter ook enkele grootere voorkomen. ... , 2. Daar de godslastering tegengesteld is aan de geloofsbelijde­ nis, zooals (in het vorig Artikel) gezegd werd, daarom moet het verbod van godslastering herleid worden tot het ver o van on geloof, dat uitgedrukt is in de woorden (uit het Boe xo usf 20, 2) : (( Ik ben de Heer uu) God », enz., of ook m de woorAntwoord op de bedenkingen. den (t. a. pl., 7) : « Gij zult den naam van God niet ijdel gebruiden )). Want hij, die Gods naam gebruikt om iets valsch van God te bevestigen, gebruikt hem méér op ijdele wijze dan hij, die door Gods naam iets valsch bekrachtigt. 3. De godslastering kan op twee manieren zonder overleg en bij verrassing gebeuren : ten eerste zóó, dat iemand niet opmerkt, dat hetgeen hij zégt een godslastering is, en dat kan voorvallen wanneer iemand plotseling uit drift woorden uitspreekt, die in zijn verbeelding zijn, en waarvan hij de beteekenis niet in acht neemt. Dan is het dagelijksche zonde en is het ook geen echte godslas­ tering. Ten tweede zóó, dat iemand op de beteekenis der woorden let en opmerkt, dat het godslastering is, en dan is hij niet vrij te -pleiten van godslastering, evenmin als iemand, die in een plotse­ linge opwelling van gramschap iemand vermoordt, die naast hem zit. IIP ARTIKEL. Is godslastering de grootste zonde? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat godslastering met de grootste zonde is. — 1. Men noemt immers iets kwaad, omdat het nadeel toebrengt, zooals Augustinus zegt in zijn Enchiridion (12e H.). Welnu de zonde van doodslag, waardoor een mensch gedood wordt, brengt grooter nadeel toe dan de zonde van gods­ lastering, die aan God geen nadeel kan toebrëngen. Bijgevolg is de zonde van doodslag zwaa'rder dan de godslastering. 2. De meineedige beroept zich op God als op een getuige van de valschheid, en zóó schijnt hij te beweren, dat God zelf valsch is. Welnu niet elke godslasteraar gaat zoover, dat hij beweert, dat God valsch is. Bijgevolg is de meineed zwaarder zonde dan de godslastering. 3. Qp het woord uit Psalm 74 (v. 4 en 5) : « Verhef uw hoorn niet tegen God » zegt de Glossa : « De grootste ondeugd is : de zonde te verontschuldigen )). Bijgevolg is de godslastering niet de grootste zonde. Daartegenover staat echter wat de Glossa zegt bij de woorden van Isaïas (18, 2) : « Aan het vreeselijk volk )), nl. : <( Elfa zonde, vergeleden bij de godslastering, is een minder zware zon­ de )). — Hierboven (eerste Artikel van deze Kw( tie) werd gezegd, dat de godslastering tegengesteld is aan de ge loofsbelijdenis. Ze is dus even zwaar als het ongeloof, maar wordt nog een zwaarder zonde, wanneer het misprijzen van den wil er aan wordt toegevoegd, en nog zwaarder, wanneer men uitvalt ir. woorden, zooals ook de lofprijzing door het geloof vermeerderd wordt door de liefde en de belijdenis. Daar nu het ongeloof van nature de grootste zonde is, zooals hierboven gezegd werd (10 Kw., 3° Art.) is ook de godslastering de zwaarste zonde, daar zij tot hetzelfde geslacht behoort, en de zonde van ongeloof nog verzwaart. Antwoord op de BEDENKINGEN. — 1. Wanneer men den doodslag vergelijkt bij de godslastering, met het oog op het voor­ werp waartegen gezondigd wordt, is het duidelijk, dat de gods­ lastering, die een onmiddellijk tegen God bedreven zonde is, zwaarder is dan de doodslag, die een zonde is tegen den naaste. Wanneer men echter die twee zonden bij elkaar vergelijkt met; het oog op het nadeel, wat ze doen, dan is de doodslag een zwaar­ dere zonde. De doodslag toch doet meer kwaad aan den naaste, dan de godslastering aan God. Daar men echter om de zwaarte ,*n de zonde te bepalen meer let op het inzicht van den bedorven wil dan op het uitwerksel van de handeling, zooals vroeger g'ezegd werd (la 2ae, Kw. 73, Art. 3 en 8), bedrijft een godsasteraar, die nadeel wil berokkenen aan Gods eer, volstrekt ge­ sproken, een zwaardere zonde dan een moordenaar. Nochtans is de doodslag in strafwaardigheid de grootste onder Je zonden te­ gen den naaste. 2. Op de woorden uit den Brief aan de Ephesi'êrs (4, 31) : « Dat de godslasteraar onder u verdwijne » zegt de Glossa (ge­ trokken uit het werk van Augustinus Tegen de Leugen, 19® H.) : « Het is erger God te lasteren dan meineedig te zijn )). Immers, de meineedige oordeelt en spreekt niet valsch over God, zooals de godslasteraar, maar doet beroep op God als getuige van de valschheid, niet alsof hij meende, dat God een valsche getuige is, maar in de hoop, dat God niet zal getuigen door een klaarblijke­ lijk teeken. 3. Het verontschuldigen van de zonde is een bezwarende om­ standigheid van elke zonde, ook van de godslastering, en wordt m zoover de grootste zonde genoemd, als ze iedere zonde grooter maakt. IV* ARTIKEL. Lasteren de verdoemden Cod? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de verdoemden God nie* lasteren. — I. Sommige slechte menschen immers onthouden zicH nu van de godslastering uit vrees voor de toekomstige straffen’ Welnu de verdoemden ondergaan die straffen, en verafschuwei4 ze dus nog meer. Ze worden er dus ook meer van weerhoudert God te lasteren. 2. De godslastering is de zwaarste zonde en daarom is zij ook het meest strafwaardig. Welnu in het hiernamaals is geen spraak meer van verdienste of strafwaardigheid, en bijgevolg is er ook geen godslastering meer mogelijk. 3. De Ecclesiast zegt (11,3) : « Waar de boom valt, daaf blijft hij liggen )). Daaruit blijkt, dat men na dit leven noch eert verdienste kan verwerven, die men in dit leven niet had verwor­ ven, noch nieuwe zonden bedrijven. Welnu, vele verdoemden waren in dit leven geen godslasteraars. Bijgevolg zullen ze ook in het toekomstig leven God niet lasteren. ARTICULUS IV. [Part. 3. q. 63. art. 2. et Joan. 8. lect. 6.]. Daartegenover staat echter wat gezegd wordt in de Apocxilyps (16, 9) : « De menschen brandden in een groot vuur, en ze vloekten den naam van den Heer, die macht heeft over hun wonden ». Daarop zegt de Glossa, dat zij, die in de hel zijn, hoewel ze weten, dat ze naar verdienste gestraft worden, beklagen, dat Cod machtig genoeg is om hen te pijnigen. Welnu dat zou een. godslastering zijn in dit leven. Dus is het ook een godslastering in het ander leven. Leerstelling. — Zooals hierboven gezegd is (1e en 36 Art.), is de godslastering uiteraard een verafschuwing van het goddelijk goed-zijn. Welnu, de verdoemden leggen hun slechten wil, die afkeerig is van Gods rechtvaardigheid, niet af, ze beminnen dat­ gene waarom ze gestraft worden, en zouden er willen van ge­ nieten, indien het mogelijk was; ze haten de straffen, die ze om die zonden ondergaan, en wanneer ze de zonden betreuren, die ze bedreven hebben, dan is dat niet omdat zij die zonden veraf­ schuwen, maar omdat zij er voor gestraft worden. Die verafschu­ wing nu van de goddelijke rechtvaardigheid is een inwendige godslastering, en we mogen ook aannemen, dat ze na de verrij­ zenis God ook met den mond zullen lasteren, evenals de heiligen ook met hun mond God zullen loven. Antwoord OP de BEDENKINGEN. — 1. De menschen wor­ den in dit leven van de godslastering weerhouden uit vrees voor de straffen, die ze hopen te ontgaan. Maar de verdoemden in de hel hopen niet, de straffen te ontgaan, en daarom geven ze zich over aan alles waar hun slechte wil hen toe aanzet. 2. Verdienste en strafwaardigheid zijn eigen aan dit leven. Daarom zijn de goede werken, in dit leven verricht, verdien­ stelijk, en zijn de slechte strafwaardig. Bij de gelukzaligen echter zijn de goede werken niet verdienstelijk, maar behooren ze tot de I gelukzaligheid, die hun belooning is. Zóó zijn ook de slechte | werken der verdoemden niet strafwaardig, maar behooren ze tot ■: de straf hunner verdoeming. 3. Alwie in doodzonde sterft, wil de goddelijke rechtvaardig" j heid om een of andere reden verafschuwen, en zóó kan hij God | lasteren. VEERTIENDE KWESTIE OVER DE GODSLASTERING TEGEN DEN HEILIGEN GEEST. (Vier Artikelen.) Daarna moeten we handelen over de godslastering tegen den Heiligen Geest in het bijzonder, en daaromtrent stellen we vier vragen : 1. Is de godslastering of de zonde tegen den H. Geest het­ zelfde als de zonde uit bepaalde boosheid? 2. Over de soorten van deze zonde. 3. Kan men van die zonde geen vergiffenis bekomen? 4. Kan de eerste zonde, die iemand bedrijft, Vóór hij andere zonden bedreven heeft, een zonde zijn tegen den Heiligen Geest Ie ARTIKEL. Is de zonde tegen den Heiligen Geest hetzelfde als de zonde uit bepaalde boosheid? Bedenkingen. — Men beweert, dat de zonde tegen den Hei­ ligen Geest niet hetzelfde is als de zonde uit bepaalde boosheid. — 1. De zonde immers tegen den Heiligen Geest is de zonde van godslastering, zooals blijkt uit Mattheus (12, 31). Welnu niet iedere zonde uit bepaalde boosheid is een godslastering, want men bedrijft veel andere zonden uit boosheid. Bijgevolg is de zonde tegen den Heiligen Geest niet hetzelfde als de zonde uit bepaalde boosheid. • 2. De zonde uit boosheid is tegengesteld aan de zonde uit onwetendheid of uit zwakheid. Welnu de zonde tegen den Heiligen Geest is tegengesteld aan de zonde tegen den Zoon des Menschen, zooals blijkt uit Mattheus (12, 32). Bijgevolg is de zonde tegen den Heiligen Geest niet hetzelfde als de zonde uit boos- heid. Wanneer immers twee dingen tegengesteld zijn aan twee verschillende dingen, dan zijn ze onderling verschillend. 3. De zonde tegen den Heiligen Geest is een bepaafd geslacht van zonde, waaraan bepaalde soorten ondergeschikt zijn. Welnu de zonde uit bepaalde boosheid is geen bijzonder geslacht van zonde, maar wel een algemeene voorwaarde of een algemeene omstandigheid, die men bij alle geslachten van zonde kan aan­ tref fen. Bijgevolg is de zonde tegen den Heiligen Geest niet het­ zelfde als de zonde uit bepaalde boosheid. Daartegenover staat echter dat Petrus Lombardus zegt (2 B., 43° Dl.), dat hij tegen den Heiligen Geest zondigt, die in de boosheid behagen schept om haarzelf. Welnu dat is zondigen uit bepaalde boosheid. Bijgevolg is de zonde uit bepaalde oosheid hetzelfde als de zonde tegen den Heiligen Geest. Leerstelling. ->— Men spreekt Op drie verschillende wijzen over de zonde of de godslastering tegen den Heiligen Geest. . e oudere leeraars immers, zooals Athanasius, Hilarius, Am rosius, Hieronymus, Chrysostomus zeggen, dat men zondigt tegen den Heiligen Geest, wanneer men in letterlijken zin den Heiligen Geest belastert, hetzij men den naam <( Heiligen Geest )) be­ grijpt als een naam, die het wezen aanduidt en aan geheel de H. Drievuldigheid toekomt, waarvan iedere persoon een geest is en heilig is, hetzij men dien naam begrijpt als een naam, die eigen is aan één Persoon der H. Drievuldigheid, zooals bij Matiheus (12, 32) , waar de godslastering tegen den Heiligen Geest tegen­ gesteld wordt aan de zonde van godslastering tegen den Zoon des menschen. Christus immers verrichtte sommige dingen als mensch, zooals eten, drinken, en alles van dien aard; andere deed Hij als God, zooals duivelen verjagen, dooden opwekken, en zoo meer, en die deed Hij én door de kracht van zijn eigen God­ heid, én door de werking van den Heiligen Geest, waarvan zïjn menschheid vervuld was. De Joden nu lasterden eerst den Menschenzoon, toen ze zeiden, dat Hij een gulzigaard was, een wijn­ drinker, en een vriend van publicanen, zooals we lezen bij Mektheus (II, 19). Later lasterden ze den Heiligen Geest, wanneer ze de werken, die Christus verrichtte door de kracht van Zijn eigen Godheid en door de werking van den Heiligen Geest, toenasius, Ambrosius, Hieronymus et Chrysostomus, dicunt esse peccatum m schreven aan den vorst der duivelen (Maltheus, 12, 24). Daarom zegt men, dat ze den Heiligen Geest gelasterd hebben. Augustinus echter (in zijn werk Over de Woorden des Heeren, 12'H. en vv.) verstaat door godslastering of zonde tegen den Hei­ ligen Geest de eindverstoktheid, waardoor nl. iemand tot in den dood in de doodzonde volhardt. Die zonde bedrijft men niet alleen door de spraak van de lippen, maar ook door de taal van het hart en van de werken, en niet op één enkele manier, maar op veel manieren. Men zegt, dat die spraak en die taal, zóó begrepen, tegen den Heiligen Geest zijn, omdat ze strijdig zijn met de ver­ giffenis der zonden, die verkregen wordt door den Heiligen Geest, die de liefde is van den Vader en den Zoon. De Heer zei niet tot de Joden, dat zij zelf tot den Heiligen Geest zondigden —1 ze waren immers nog niet tot de eindverstoktheid gekomen — maar Hij waarschuwt hen, dat ze door zóó te spreken er niet zouden toe komen, te zondigen tegen den Heiligen Geest. In dien zin moet men ook begrijpen wat gezegd wordt bij Marcus (3, 29), wanneer hij op de woorden : (( Hij echter, die de godslastering tegen den Heiligen Geest » enz. laat volgen : « Omdat zij zei­ den : een onreinen geest heeft Hij in ». (3, 30). lastering tegen den H. Geest) begrijpen dit anders, en zeggen, dat de zonde of de godslastering tegen den Heiligen Geest be- ' dreven wordt wanneer iemand zondigt tegen iets, wat aan den Heiligen Geest wordt toegeschreven. Aan den Heiligen Geest toch wordt de goedheid toegeschreven, zooals de macht aan den j Vader en de Wijsheid aan den Zoon. Volgens hen zondigt men i tegen den Vader, wanneer men zondigt uit zwakheid; tegen den Zoon, wanneer men zondigt uit onwetendheid; tegen den Heili­ gen Geest, wanneer men zondigt uit bepaalde boosheid, d. i. wanneer men zijn keus laat vallen op het kwaad, zooals vroeger werd uiteengezet (la 2ae, Kw. 78, Art. 1 en 3). Dit nu gebeurt op twee manieren : ten eerste door de neiging van een ondeugd, die boosheid genoemd wordt, en zoo is zondigen uit kwaadwillig­ heid niet hetzelfde als zondigen tegen den Heiligen Geest; ten, tweede, doordat men uit misprijzen verwerpt en van zich verwijdert wat het verkiezen van de zonde kon verhinderen, zooals de hoop door wanhoop, de vrees door overmoed, en andere dingen van dien aard, waarover later gesproken wordt (volgende Artikel, en Kw. 20 en 21). Alles nu wat ons belet de zonde te kiezen i$ een uitwerksel van den Heiligen Geest in ons, en wie op die wijze uit boosheid zondigt, zondigt tegen den Heiligen Geest. Antwoord OP DE BEDENKINGEN. — 1. Evenals de geloofs­ belijdenis niet alleen bestaat in de belijdenis door den mond, maar ook in de belijdenis door de daad, zoo ook kan men den Heiligen Geest lasteren zoowel door het woord en door het hart als door de daad. 2. In de derde beteekenis is de zonde tegen den Heiligen Geest onderscheiden van de godslastering tegen den Zoon des menschen, in zoover de Zoon des menschen ook de Zoon van God is, d. i. (( Gods gracht en Gods ivijsheid » (le Brief aan de Corinthiërs, 1» 24). Op die wijze is de zonde tegen den Zoon des menschen een zonde uit onwetendheid of uit zwakheid. 3. In zoover de zonde uit bepaalde boosheid voortkomt uit de neiging van een hebbelijkheid, is zij geen bijzondere zonde, maar wel een algemeene voorwaarde van de zonde. In zoover zij echter voortkomt uit het misprijzen van een werk van den Heiligen Geest in ons, is zij een bijzondere zonde, en is zij zelfs een bijzonder ge­ slacht van zonde. Dit geldt ook voor de eerste verklaring. Maar volgens de tweede verklaring is zij geen bijzonder geslacht van zonde, want de eindverstoktheid kan een omstandigheid zijn van elk geslacht van zonde. 11“ ARTIKEL. Worden de zes soorten van zonden tegen den Heiligen Geest op geschikte wijze aangegeven? Bedenkingen. — Men beweert, dat de soorten van zonden tegen den Heiligen Geest, die door Petrus Lombardus worden aangegeven (2e B., 43e Dl.), nl. wanhoop, vermetel betrouwen, onboetvaardigheid, volharding in de boosheid, het bestrijden van de bekende waarheid, het benijden van de genade van den naas­ te, niet op geschikte wijze worden aangegeven. — 1. Immers de goddelijke rechtvaardigheid of barmhartigheid loochenen behoort tot het ongeloof. Welnu door de wanhoop verwerpt men de god­ delijke rechtvaardigheid. Bijgevolg zijn die twee zonden eerder | soorten van ongeloof dan soorten van zonden tegen den Heiligen Geest. 2. De onboetvaardigheid heeft betrekking op een voorbije zon­ de. De volharding in de boosheid, op een toekomstige zonde. Welnu het verleden en de toekomst geven geen aanleiding tot soortelijk onderscheid tusschen deugd en ondeugd. Met hetzelfde geloof immers, waarmee wij gelooven, dat Christus geboren is, ge­ loofden de ouderen, dat Hij zou geboren worden. Bijgevolg moet men de onboetvaardigheid en de volharding in de boosheid niet aangeven als twee soorten van zonden tegen den Heiligen Geest. 3. Zooals er staat bij Joannes (1, 1 7), werden de waarheid en de genade gebracht door Jesus Christus. Bijgevolg moet het be­ strijden van de bekende waarheid en het benijden van de genade van den naaste eerder gerangschikt worden onder den laster tegen den Zoon als onder den laster tegen den Heiligen Geest. 4. Bernardus zegt in zijn Boek Over de ontslaging en de voor­ schriften (11° H.), dat wie niet 1vil gehoorzamen weerstand biedt aan den Heiligen Gseest. Ook de Glossa op Leviticus (10) zegt, dat een geveinsde boetvaardigheid een godslastering is tegen den Heiligen Geest. Ook de scheuring is rechtstreeks strijdig met den Heiligen Geest, want door Hem is de Kerk één. Daaruit blijkt, dat de soorten van zonden tegen den Heiligen Geest niet op ge­ schikte wijze worden aangegeven. Daartegenover staat echter wat Augustinus (Fulgentius) zegt in zijn Boek Over het geloof aan Petras (3e H.) : « Zij zondigen tegen den Heiligen Geest, die wanhopen aan de vergiffenis er zonden of zonder verdiensten vertrouwen op Gods barmhartigheid.)) En in zijn Enchiridion (83e H.) zegt hij, dat hij die sterft in de volharding van den geest in de boosheid schuldig is aan de de zonde tegen den Heiligen Geest. In zijn Boek Over de Woor­ den des Heeren (11° Preek, 1 2e H.) zegt hij, dat de onboetvaar­ digheid een zonde is tegen den Heiligen Geest. En in het 1° Boek Over de Bergrede des Heeren (22e H.) zegt hij, dat het bestrij­ den van zijn broeder met den angel der afgunst een zonde is tegen den H. Geest. In het Boek Over het eenig Doopsel (Over het Doopsel, tegen de Donatisten, 6e B., 35e H.) zegt hij, dat hij die de waarheid misprijst, ofwel kwaadwillig is tegenover zijn broeders aan wie de waarheid geopenbaard is, ofwel ondankbaar tegenover God, Wiens ingeving de Kerk onderricht, zoodat hij zondigt tegen den Heiligen Geest. LEERSTELLING. — De zonden tegen den Heiligen Geest wor­ den, in de derde beteekenis, in de genoemde soorten op geschikte wijze aangegeven. Ze verschillen volgens het verwijderen of mis­ prijzen van wat den mensch kan verhinderen om te zondigen, nl. Gods oordeel, Gods gaven, en de zonde zelf. De mensch wordt immers van de zonde afgehouden, ten eerste door na te denken over'het oordeel Gods, dat tegelijk rechtvaardig en barmhartig is; ten tweede door de hoop, die oprijst uit de beschouwing der arm hartigheid, die de zonde vergeeft en het goede beloont, en ie hoop verliest men door de wanhoop; en ten derde door de vrees> die men opvat door de beschouwing van Gods rechtvaardig ei , die de zonden bestraft, en die vrees verliest men door vermetel betrouwen, waardoor men er op betrouwt, zalig te kunnen wor en zonder verdienste of vergiffenis te bekomen zonder boetvaar ig" heid. De gaven Gods, waardoor wij van de zonde worden afge ou­ den, zijn twee in getal : de eerste is de erkenning van de waar heid, en daar is het bestrijden van de bekende waarheid aan tegen gesteld, wanneer nl. iemand de bekende geloofswaarheid bestrij t om vrijer te kunnen zondigen; de tweede is de hulp dei inwen dige genade, en daar is het benijden van de genade van en naaste aan tegengesteld, wanneer nl. iemand niet alleen en per soon van den naaste benijdt, maar ook Gods genade benij t, ie overvloediger over de wereld wordt uitgestort. , Van den kant van de zonde zijn er twee dingen, ie en mensch van de zonde kunnen afhouden. Ten eerste, et onge regelde en het verkeerde van de daad; de beschouwing daarvan verwekt gewoonlijk in den mensch het leedwezen over de be­ dreven zonde, waar de onboetvaardigheid aan tegengesteld is. Door onboetvaardigheid nu wordt hier niet, zooals hierboven, bedoeld," dat men wil volharden in de zonde tot aan den dood, want zóó is ze geen bijzondere zonde, maar slechts een omstan­ digheid van de zonde. Wij bedoelen hier de onboetvaardigheid, in zoover zij het voornemen insluit om geen boetvaardigheid te doen. Ten tweede de geringheid en de vergankelijkheid van het goed, dat men in de zonde zoekt, naar het woord uit den Brief aan de Romeinen (6, 21) : « Welk voordeel hebt gij getrokken uit de dingen, Waarover gij nu beschaamd zijt? » De gedachtei daaraan geeft aan den mensch de kracht om zijn wil niet vast te hechten aan de zonde. Daaraan is de. volharding in de boosheid tegengesteld, waardoor de mensch het vast voornemen heeft in de zonde te volharden. Over die twee laatste gevallen zegt Jeremias (8, 6) : « Niemand doet boete om zijne zonde, zeggend : Wat heb ik gedaan? », en dat heeft betrekking op het eerste, en : (( Allen keerden zich naar de dingen, die ze najagen, zooals een ontstuimig paard zich in het gevecht werpt », en dat heeft betrek­ king op het tweede. Kw. 14, A. 2. Antwoord op de bedenkingen. — 1- De zonden van wanhoop en vermetel betrouwen bestaan niet hierin, dat men aan Gods rechtvaardigheid of barmhartigheid niet gelooft, maai we hierin, dat men ze misprijst. 2. Volharding in de boosheid en onboetvaardigheid verschillen niet alleen door het verband met verleden en toekomst, maar ook door het formeel opzicht van de verschillende dingen, die men in de zonde kan beschouwen, zooals (in de Leerstelling) gezeg werd. 3. Christus schenkt de genade en de waarheid door de gaven van den Heiligen Geest, die Hij aan de menschen heeft geschonken. 4. Niet willen gehoorzamen is volharding in de boosheid, et veinzen van de boetvaardigheid, onboetvaardigheid; scheuring is het benijden van de genade van den naaste, waardoor de e en der Kerk vereenigd zijn. IIP ARTIKEL. Kan men van de zonde tegen den Heiligen Geest geen vergiffenis bekomen? Bedenkingen. — Men beweert, dat men van de zonde tegen den Heiligen Geest vergiffenis kan bekomen. — 1. Augustinus immers zegt in zijn Boek Over de Woorden des Heeren (11e Preek, 13c H.) : « M\en moet nooit voor iemand Wanhopen, zoo­ lang Gods geduld gelegenheid biedt tot boetvaardigheid )). Welnu indien er een zonde was, waarvan men geen vergiffenis kan be- j komen, dan zou men voor sommige zondaars moeten wanhopen. : Bijgevolg kan men van de zonde tegen den H. Geest vergiffenis j bekomen. 2. De zonde wordt alleen vergeven doordat de ziel door God genezen wordt. Welnu, voor den almachtigen heelmeester zijn ef geen ongeneesbare kwalen, zooals de Glossa zegt op Psalm 102, 3 : « Hij die al uw krankheden geneest ». Bijgevolg kan men van de zonde tegen den Heiligen Geest vergiffenis bekomen. 3. Het voorwerp van den vrijen wil is het goed en het kwaad. Welnu zoolang hij leeft kan de mensch zondigen, hoe deugdzaam hij ook is, daar zelfs de engelen uit den hemel gevallen zijn, waarom Job dan ook zegt (4, 18-19) : « /n zijn engelen heeft Hij kwaad gevonden. Hoeveel te meer bij hen, die Wonen in leemen huizen! )) Bijgevolg kan men om dezelfde reden uit iedere zonde wederkeeren tot den staat van gerechtigheid, en dus kan men van de zonde tegen den Heiligen Geest vergiffenis bekomen. Daartegenover staat echter wat gezegd wordt bij Mattheus (12, 32) : (( Hij die tegen den Heiligen Qeest zal gesproken hebben, dat zal hem niet vergeven Worden, noch in deze wereld, noch in de toekomstige ». En Augustinus zegt in zijn Boek Over de Berg­ rede (le B., 22° H.), dat de schuld van die zonde zóó groot is, dat ze de nederigheid om te bidden "wegneemt. Leerstelling. — Volgens de verschillende beteekenissen, welke men geeft aan de zonde tegen den Heiligen Geest, kan men op verschillende wijzen zeggen, dat men er geen vergiffenis van kan bekomen. Want indien men door zonde tegen den Heili­ gen Geest de eindonboetvaardigheid verstaat, dan kan men er geen vergiffenis van bekomen, in zoover ze volstrekt niet vergeven wordt. Wanneer immers een zondaar in de doodzonde volhardt tot aan den dood, dan zal die zonde, waar men in dit leven geen vergiffenis van verkreeg door boetvaardigheid, ook hierna­ maals niet vergeven worden. Volgens de twee andere beteekenissen kan men geen vergif­ fenis bekomen van de zonde tegen den Heiligen Geest, niet in zoover ze volstrekt niet vergeven wordt, maar in zoover ze, op zich zelf beschouwd, geen vergiffenis verdient. En dat op twee manieren : ten eerste wat betreft de straf. Wie immers uit onwe­ tendheid of zwakheid zondigt verdient een mindere straf; maar wie uit boosheid zondigt kan geen reden van verontschuldiging aan­ voeren, die verzachting van straf zou verdienen. Evenzoo was er voor hem, die den Zoon des Menschen lasterde, wanneer Zijn Godheid nog niet geopenbaard was, eenige reden van verontschul­ diging, om de zwakheid van het vleesch, dat hij in Christus kon zien, en daarom verdiende hij een mindere straf. Maar voor hem, die de Godheid zelf lasterde, door de werken van den Heiligen Geest toe te schrijven aan den duivel, is er geen reden van ver­ ontschuldiging, die zijn straf zou verminderen. Daarom zegt Chrysostomus (42c Homelie op Mattheus), dat de zonde aan de Joden niet werd vergeven, noch in dit leven, noch in het ander leven. Want in dit leven werden zij er voor gestraft door de Romeinen, en in het ander leven door de straffen der hel. En Athanasius haalt (in zijn Brief aan Serapius, 4) het voorbeeld aan van hun voorvaderen, die tegen Mozes morden omdat ze geen water en geen brood hadden, wat de Heer geduldig verdroeg, omdat ze een reden van verontschuldiging konden vinden in de zwakheid van het vleesch. Later echter zondigden ze zwaarder en spraken ze godslasteringen uit tegen den Heiligen Geest, toen zij nl. de weldaden van God, die hen uit Egypte verlost had, aan de af­ goden toeschreven zeggende : (( Dat zijn de góden, Israël, die u uit Egypte verlost hebben ». (Exodus, 32, 4). Daarom bestrafte de Heer hen met tijdelijke straffen, want dien dag stierven er drieduizend (t. a. pl., 28), terwijl Hij hen bedreigde met andere straffen, die zouden volgen, zeggende : « Op den dag der xvraak zal ik hun zonde bezoeken )) (34). Men kan, ten tweede, geen vergiffenis bekomen van de zonde tegen den H. Geest, wat de schuld van de zonde betreft, zooals men die ziekte, wat den aard van de ziekte betreft, ongeneesu baar noemt, die datgene wegneemt, waardoor de zieke zou kun­ nen genezen, b. v. wanneer zij de kracht van de natuur wegneemt of een walg geeft voor eten of heelmiddelen, ofschoon God ook die ziekte kan genezen. Op dezelfde wijze zegt men, dat de zonde tegen den Heiligen Geest niet kan vergeven worden, wat betreft haar natuur, in zoover ze datgene wegneemt, waardoor de zonde vergeven wordt. Dit sluit echter voor Gods almacht en barmhar­ tigheid den weg van vergiffenis en genezing niet af, waardoor sommigen soms als op wonderbare wijze geestelijk genezen wor­ den. Antwoord op de bedenkingen. — 1. In dit leven moet men voor niemand wanhopen, wanneer men Gods almacht en barmhartigheid beschouwt, wel echter wanneer men de natuur van de zonde beschouwt, volgens welke sommigen (( zonen van de Wanhoop » genoemd worden, naar het woord uit den Brief aan de Ephesiërs (2, 2). 2. Die redeneering gaat op met betrekking tot de almacht van God, niet echter met betrekking tot de natuur van de zonde. 3. De vrije wil is in dit leven altijd veranderlijk. Het kan echter gebeuren, dat de vrijheid juist datgene uitsluit, wat haar naar het goede zou kunnen keeren, in zoover hét van haar afhangt. Bijge­ volg kan de zonde niet vergeven worden van den kant van den vrijen wil, hoewel God ze kan vergeven. Kan de eerste zonde, die iemand bedrijft, een zonde zijn tegen den Heiligen Geest? Bedenkingen. — Men beweert, dat de eerste zonde die iemand bedrijft vóór hij een andere zonde bedreven heeft, niet de zonde tegen den Heiligen Geest kan zijn. — 1. Het ligt immers in de orde der natuur, dat men van het onvolmaakte overgaat naar het volmaakte. Dat kan men opmerken bij de goeden, vol­ gens het woord uit het Boel( der Spreuken (4, 16) : « De Wegen der rechtvaardigen zijn als een schitterend licht, dat aangroeit en volkomener Wordt tot het volle dag is ». Wat echter het kwaad betreft, is datgene volmaakt, wat het grootste kwaad is, zooals blijkt uit wat de Wijsgeer zegt in het 5° Boek der Metaphysica, (4' B., 16 H.) . Daar nu de zonde tegen den Heiligen Geest de grootste zonde is, komt de mensch er slechts toe, die zonde te be­ drijven door andere kleinere zonden te bedrijven. 2. Zondigen tegen den Heiligen Geest is zondigen uit bepaalde boosheid of uit vrije keus. Welnu daar komt men niet onmiddel- lijk toe, zonder vooraf reeds dikwijls gezondigd te hebben. De Wijsgeer immers zegt in het 5e Boek van zijn Ethica (6e en 9* H.), dat hoewel de mensch onrechtvaardig kan zijn, hij toch niet onmiddellijk £an handelen als een onrechtvaardige, nl. uit vrije keuze. Daaruit blijkt, dat men niet zondigt tegen den Heiligen Geest, dan na vooraf andere zonden te hebben bedreven. 3. De boetvaardigheid en de onboetvaardigheid hebben het­ zelfde voorwerp. Welnu de boetvaardigheid heeft slechts betrek­ king op voorbije zonden. Bijgevolg heeft ook de onboetvaardig­ heid, die een zonde is tegen den Heiligen Geest, slechts daarop betrekking, en bijgevolg veronderstelt de zonde tegen den Heili­ gen Geest andere zonden. Daartegenover staat echter het woord uit het Boek Ecclesiasticus (11, 23) : « Gemakkelijk kan de arme voor Gods aanschijn oogenbllkkelijk verrijkt worden ». Bijgevolg kan ook het tegen­ overgestelde gebeuren, en kan iemand door de booze ingeving van den duivel onmiddellijk de grootste zonde bedrijven, nl. de zonde tegen den Heiligen Geest. — Zooals (in het eerste Artikel van deze westie) gezegd werd, 'kan men ten eerste zondigen tegen den Leerstelling. Heiligen Geest door te zondigen uit boosheid. Welnu men kan op twee manieren zondigen uit boosheid, zooals (t. a. pl.) gezegd werd. Ten eerste uit neiging van de gewoonte, maar dat is eigen­ lijk niet zondigen tegen den Heiligen Geest. Op die manier kan de eerste zonde geen zonde zijn uit boosheid, want dit veronder­ stelt voorafgaande zonden, waardoor de gewoonte ontstaat, die er toe aanzet om te zondigen. Ten tweede kan iemand zondigen uit boosheid, wanneer hij door misprijzen datgene verwerpt, waar­ door de mensch van de zonde wordt afgehouden, en, zooals (in het lc Art .) gezegd wordt, is dat eigenlijk zondigen tegen den Heiligen Geest. Ook die zonde veronderstelt gewoonlijk andere zonden, omdat, naar het woord uit het Boek der Spreuken (18, 9), de goddelooze begint te misprijzen, wanneer hij dieper in zonde valt. Het kan echter gebeuren, dat de eerste zonde, die iemand be­ drijft, een zonde is tegen den Heiligen Geest, nl. een zonde van misprijzen, en dat zoowel om de vrijheid van den wil als om vele voorafgaande gesteltenissen, alsook om een bijzonder sterke aan­ lokking tot het kwaad en om onze geringe liefde voor het goed. Bijgevolg zal het zelden of nooit gebeuren, dat de eerste zonde van in het geestelijk leven gevorderden een zonde is tegen den Heiligen Geest. Daarom zegt Origenes in het 1° Boek van zijn werk Over de Beginselen (3e H.) : « Ik denk niet, dat iemand, die den hoogsten graad van volmaaktheid bereikt heeft, die deugd onmiddellijk zal verliezen of onmiddellijk zal vallen. Hij zal lang­ zamerhand en trapsgewijze vallen ». Hetzelfde geldt, als men de zonde van den Heiligen Geest in letterlijken zin verstaat, nl. als lastering tegen den Heiligen Geest, want die lastering, die door den Heer bedoeld werd, komt altijd voort van het misprijzen uit boosheid. Wanneer men echter door zonde tegen den Heiligen Geest de eindonboetvaardigheid verstaat, zooals Augustinus doet in zijn werk Over de Woorden des Heeren (11° Preek, 14° H.), dan kan de vraag niet eens gesteld worden, want dan veronderstelt de zonde tegen den Heiligen Geest, dat men in de zonde volhardt tot het einde van zijn leven. Antwoord op de bedenkingen. — 1. In het algemeen gaat men, zoowel voor het goed als voor het kwaad, van het onvolmaakte naar het volmaakte, naargelang de mensch vooruit­ gaat in het goed of m het kwaad. Toch kan, voor goed en kwaad, de een met iets grooter beginnen dan de andere, en zóó kan een begin naar zijn natuur volmaakt zijn in het goed of in het kwaad, hoewel het onvolmaakt is met betrekking tot de vorderingen die men maakt, wanneer men vooruitgaat in het goed of in het kwaad. 2. Die redeneering gaat uit van de zonde, bedreven uit boos­ heid, wanneer zij voortkomt uit de neiging der gewoonte. 3. Wanneer men, zooals Augustinus, door onboetvaardigheid verstaat het volharden in de zonde tot het einde toe, dan is het duidelijk, dat de onboetvaardigheid andere zonden veronderstelt, zooals ook de boetvaardigheid. Maar wanneer er spraak is van de gewone onboetvaardigheid, die een zonde is tegen den Heiigen Geest, dan is het duidelijk, dat de onboetvaardigheid de zonden kan voorafgaan, want iemand die nooit zondigde kan het voornemen hebben om, wanneer het hem zou gebeuren te zon­ digen, boetvaardigheid te doen of niet. VIJFTIENDE KWESTIE OVER DE ONDEUGDEN, DIE TEGENGESTELD ZIJN AAN DE GAVEN VAN WETENSCHAP EN VERSTAND. (Drie Artikelen.) Daarna moeten we handelen over de ondeugden, die tegen­ gesteld zijn aan de gaven van wetenschap en verstand. Daar we echter vroeger (la 2ae, Kw. 76), toen we spraken over de oorzaken der zonden, reeds gehandeld hebben over de onwetend­ heid, die tegengesteld is aan de wetenschap, moeten we nu alleen handelen over de verblindheid van den geest en de verstompi'ng der zinnen, die tegengesteld zijn aan de gave van verstand. En daaromtrent stellen we drie vragen : 1. Is verblindheid van den geest zonde? 2. Is verstomping van de zinnen een andere zonde dan de verblindheid van den geest? 3. Hebben die ondeugden hun oorsprong in de zonden van het vleesch? Ie ARTIKEL. Is de verblindheid van den geest zonde? Bedenkingen. - Men beweert, dal de verblindheid van den geest geen zonde is. — 1. Datgene immers, wat een reden van verontschuldiging is voor de zonde, is geen zonde. Welnu de verblindheid van den geest is een reden van verontschuldiging voor de zonde. We lezen immers bij Joannes (9, 41) (( Indien gij blind Waart, zoude ge geen zonde hebben ». Bijgevolg is de ver­ blindheid van den geest geen zonde. 2. Straf en schuld zijn niet hetzelfde. Welnu de verblindheid van den geest is een straf, zooals blijkt uit Isa'ias (6, 10) : (( Verblind het hart van dit volk ». De verblindheid immers is een kwaad, en kan dus niet van God komen, wanneer zij geen straf is. Bijgevolg is de verblindheid van den geest geen zonde. 3. Iedere zonde is vrijwillig, zooals Augustinus zegt in zijn werk Over den waren Godsdienst (14'‘ H.). Welnu de verblind­ heid van den geest is niet vrijwillig, want, zooals Augustinus zegt in'het 10° Boek van zijn Belijdenissen (23'‘ H.), wil eenieder de ARTICULUS I. Waarheid kennen, rvanneer ze schittert, en ook in het Boek Ecclesiasticus (11, 7) wordt gezegd : (c Het licht is zacht, en het doet de oogen genoegen, de zon te zien )). Bijgevolg is de ver­ blindheid van den geest geen zonde. Daartegenover staat echter, dat Gregorius in zijn Zede^undige Verhandelingen (17e H.) de verblindheid van den geest opnoemt onder de ondeugden, die veroorzaakt worden door de ontucht. LEERSTELLING. — Evenals de lichamelijke blindheid het ge­ mis is van datgene, waardoor men lichamelijk ziet, zoo ook is de verblindheid van den geest het gemis van datgene, waardoor men ziet naar den geest en het verstand. Het beginsel daarvan is drie­ voudig. Het is ten eerste het licht van het natuurlijk verstand, en dat licht mist de ziel nooit — het behoort immers tot de natuur der redelijke ziel — hoewel het verstand soms kan verhin­ derd worden in zijn eigen werking door de lagere krachten, die het menschelijk verstand noodig heeft om te verstaan; dit is het geval bij zwakzinnigen en zinneloozen, zooals gezegd werd in het Eerste Deel (Kw. 84, 7(‘ en 8° Art.). Het tweede beginsel van het verstandelijk gezicht is een be­ paald bestendig licht, dat aan het natuurlijk licht van het veret delectabile oculis videre solem. » Ergo caecitas mentis non est peccatum. V stand wordt toegevoegd. Dat licht kan aan de ziel ontnomen wor den, en dat gemis is de verblindheid, welke een straf is, z®oa^ ook het gemis van het licht der genade. Daarom zegt het oe der IVijsheid (2, 21) van sommigen : « Hij heeft ze ver in door hun boosheid ». . Hec derde beginsel van het verstandelijk gezicht is een ver standelijk beginsel, waardoor de mensch de andere dingen ver staat. De menschelijke geest nu kan dat beginsel m acht nemen, of niet. Dat hij het niet in acht neemt gebeurt op twee manieren, ten eerste, omdat zijn wil zich vrijwillig afwendt van de esc ou wing van dat beginsel, zooals gezegd wordt in Psalm * « Hij wilde niet verstaan, om niet deugdzaam te moeten ani e len ». Ten tweede omdat de geest meer bezig is met andere din­ gen, waar hij meer aan hecht, en waardoor hij verhinder w0* om dit beginsel in acht te nemen, naar het wooid van saJP * 9 : (( Het vuur (van de begeerlijkheid) heeft hen overvallen en ze hebben de zon niet gezien ». In deze twee gevallen is e ver blindheid van den geest zonde. Antwoord op de bedenkingen. — 1. De verblindheid, die een reden van verontschuldiging is voor de zonde, omt voor uit een natuurlijk gebrek van iemand, die het vermogen niet ee om te zien. 2. Deze redeneering gaat op voor de tweede blindheid, die een straf is. 3. Eenieder wil de waarheid inzien, wanneer men de zaken op zich zelf beschouwt. Om een bijkomstige reden kan het echter voor iemand hatelijk zijn, omdat hij nl. daardoor wordt afge­ houden van v/at hij méér bemint. IIe ARTIKEL. Is de verstomping van de zinnen een andere zonde • dan de verblindheid van den geest? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de verstomping van de zinnen niet een andere zonde is dan de verblindheid van den geest. — 1. Aan ieder ding immers is er maar één ander tegen­ gesteld. Welnu, zooals blijkt uit wat Gregorius zegt in het 2e Boek van zijn Zedel^undige Verhandelingen (27° H.), is de ver­ stomping der zinnen tegengesteld aan de gave van verstand, waar ook de verblindheid van den geest aan tegengesteld is, want het verstand wordt beschouwd als een beginsel van het gezicht. Bij- gevolg is de verstomping van de zinnen hetzelfde als de veiblindheid van den geest. _o 2. In het 31° Boek van zijn Zedekundige verhandelingen (W H.) spreekt Gregorius over de verstomping en noemt hiji naar « de verstomping van de zinnen omtrent het verstand ». Welnu die verstomping van de zinnen omtrent het verstand is niets an­ ders dan een tekort aan begripsvermogen, wat behoort tot de verblindheid van den geest. Bijgevolg is de verstomping van de zinnen hetzelfde als de verblindheid van den geest. 3. Indien er tusschen die twee ondeugden een verschil is, dan moet het voornamelijk hierin bestaan, dat, zooals (in het vong Artikel) gezegd is, de verblindheid van den geest vi ij willig is, terwijl de verstomping van de zinnen een natuurlijk gebiek is. Welnu een natuurlijk gebrek is geen zonde. Bijgevolg zou oo de verstomping van de zinnen geen zonde zijn, wat tegen de leer van Gregorius is, die deze verstomping opnoemt onder de ondeug­ den, die voortkomen uit de gulzigheid. Daartegenover staat echter, dat verschillende oorzaken ver­ schillende uitwerkselen hebben. Welnu Gregorius zegt in het 1 Boek zijner Zedekundige Verhandelingen (t. a. ph) * dat de veiquoddam visivum designat. Ergo hebetudo sensus est idem quod caecitas mentis. siomping van het verstand voortkomt uit de gulzigheid, en de ver­ blindheid van den geest uit de ontucht. Welnu dit zijn twee ver­ schillende ondeugden. Bijgevolg zijn ook de verstomping en de verblindheid twee verschillende ondeugden. Leerstelling. — Verstompt zijn is het tegendeel van scherp zijn. Iets nu wordt scherp genoemd, omdat het doordringend is, terwijl iets stomp genoemd wordt omdat het afgestompt is, en nergens kan doordringen. Men noemt nu bij wijze van vergelijking de lichamelijke zinnen doordringend, in zoover ze hun voorwerp waarnemen van op een zekeren afstand, alsook in zoover ze het kleinste en 'het diepste der dingen kunnen vatten, als waren zij er in ingedrongen. Zoo zegt men met betrekking tot de zinnen, dat iemand scherp is van zinnen, wanneer hij de zintuiglijk-waar­ neembare dingen van op een afstand kan zien, hooren of ruiken, terwijl men zeggen zal dat iemand stomp is van zinnen, wanneer hij slechts kan waarnemen wat dicht bij is, of heel groot. Bij wijze van vergelijking met de lichamelijke zinnen zegt men, dat er ook een zin is voor de verstandelijke dingen, nl. met betrekking tot de eerste beginselen, zooals de Wijsgeer zegt in het 6° Boek van zijn Ethica (11e H.). Ook voor de zinnen immers is de kennis van de zintuigelijk-waarneembare dingen als een beginsel van de kennis. De zin nu, die betrekking heeft op het verstandelijke, neemt zijn voorwerp niet waar door lichamelijken afstand, maar door andere middelen, zooals hij door de eigenschappen der dingen hun wezen waarneemt, en door de uit­ werkselen, de oorzaken. Men zegt nu, dat hij een scherpen zin heeft naar het verstand, die uit een eigenschap van een ding of uit een uitwerksel onmid­ dellijk de natuur van het ding verstaat, en die doordringt tot de beschouwing van het minste, wat aan een ding toekomt. Een stomp verstand heeft hij, die tot de kennis van de waarheid van het ding niet doordringen kan, dan na vele verklaringen, en er dan nog met toe komt volkomen te begrijpen al wat tot de natuur van het ding behoort. 'Bijgevolg is de verstomptheid der zinnen omtrent het verstan­ delijke een zwakheid van geest, met betrekking tot de beschou­ wing der geestelijke goederen; de verblindheid daarentegen is het volledig gemis van de kennis er van. Die twee ondeugden nu zijn tegengesteld aan de gave van verstand, waardoor de mensch de geestelijke goederen waarneemt, en er met scherpzinnigheid in doordringt. De verstomptheid is zonde, zooals de verblindheid van den geest, in zoover zij vrijwillig is, zooals blijkt bij dengene, die gehecht is aan de vleeschelijke genoegens, en voor de aan­ dachtige beschouwing der geestelijke dingen een tegenzin voelt en ze dan ook verwaarloost. Daaruit blijkt het ANTWOORD OP DE BEDENKINGEN. IIIe ARTIKEL. Komen de verblindheid van den geest en de verstomptheid der zinnen voort uit de zonden van het vleesch? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat de verblindheid van den geest en de verstomptheid der zinnen niet voortspruiten uit de zonden van het vleesch. — 1. Augustinus immers trekt in het l-e Boek zijner Retractaties (4° H.) terug wat hij in zijn Alleen­ spraken (1c B., fe H.) geschreven had, nl. het volgende : « God, die niet gewild hebt, dat het ware zou gekend zijn dan alleen door de zuiveren ». Daar zou men kunnen op antwoorden, zegt hij, dat vele onzuiveren veel waarheden kennen. Welnu de menschen worden voornamelijk onzuiver door de vleeschelijke zon- den. Bijgevolg worden de verblindheid van den geest cn de verstomping der zinnen niet veroorzaakt door de vleeschelijke on­ deugden. 2. De verblindheid van den geest en de verstomptheid der zinnen zijn gebreken van het verstandelijk deel der ziel. De vleescbelijke driften daarentegen behooren tot het vleesch. Welnu het vleesch heeft geen invloed op de ziel, maar andersom. Bijgevolg veroorzaken de lichamelijke driften noch de verblindheid van geest, noch de verstomptheid van de zinnen. 3. Elk ding ondergaat méér de werking van wat er dicht bij staat, dan van wat er ver van af staat. Welnu de geestelijke on­ deugden staan dichter bij den geest dan de vleeschelijke. Bijge­ volg worden de verblindheid van den geest en de verstomptheid der zinnen veeleer veroorzaakt door geestelijke ondeugden dan door vleeschelijke. Daartegenover staat echter wat Gregorius zegt in het 31e Boek van zijn Zedekundige Verhandelingen (17e H.), nl. 'dat de verstomptheid der zinnen omtrent het verstandelijke voortkomt uit gulzigheid, de verblindheid van den geest uit ontucht. Leerstelling. — De volmaaktheid van de verstandsdaad van den mensch bestaat in het vermogen om te abstraheeren van de zinnelijke kenbeelden. Hoe meer het verstand van den mensch onafhankelijk is van die kenbeelden, des te beter kan het ver­ standelijke dingen beschouwen en al het zinnelijke ordenen. Ook zegt Anaxagoras, dat het verstand « onvermengd zuiver )> moet zijn om te kunnen gebieden, en de Wijsgeer zegt in het 8' Boek van zijn Physica (5C H.), dat hij, die een handeling wil uitoefe­ nen, de materie moet beheerschen, om er een verandering in te kunnen voortbrengen. Welnu het is duidelijk, dat het genot de aandacht hecht aan de dingen die men geniet, en daarom zegt de Wijsgeer in het 10° Boek zijner Ethica (5° H.), dat eenieder op volmaakte wijze uitvoert waar hij genot in schept, terwijl wij datgene, waar wij geen genot in smaken, ofwel in het geheel met doen, ofwel op onvolmaakte wijze. De ondeugden nu van het vleesch, nl. de gulzigheid en de ontucht, hebben tot voorwerp het genot van den gevoelszin m spijzen en in het geslachtsleven, wat de hevigste zijn onder al de lichamelijke genietingen. Daarom wordt de aandacht van den mensch door die ondeugden het meest getrokken tot het lichame­ lijke, waardoor de werking van den mensch omtrent het ver­ standelijke verzwakt. Dat gebeurt echter méér door de ontucht dan door de gulzigheid, in zoover het genot van het geslachts­ leven heviger is dan dat van de spijzen. Daarom komt uit de ontucht de verblindheid van den geest voort, die de kennis der geestelijke dingen bijna volkomen wegneemt. Uit de gulzigheid komt de verstomptheid der zinnen voort, die den mensch zwak maakt tegenover de verstandelijke dingen. En andersom maken de deugden, die tegengesteld zijn aan die ondeugden, nl. de ont­ houding en de zuiverheid, den mensch allerbest geschikt tot de volmaakte verstandelijke handeling. Daar zegt Daniël (1, 17), dat de Heer aan de kinderen (d. i. aan hen, die verstorven en zuiver leven) Wetenschap en kennis gaf omtrent elk boek en elke wijsheid. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het kan wel ge­ beuren, dat sommigen, die verslaafd zijn aan de vleeschelijke on­ deugden, soms op scherpzinnige wijze over de verstandelijke din­ gen kunnen spreken, om de scherpte van hun natuurlijk verstand of om een bij gevoegde aan geworven hebbelijkheid. Het is echter onvermijdelijk, dat hun aandacht dikwijls van de scherpzinnige beschouwing wordt afgetrokken door het lichamelijk genot, en daarom kunnen de onzuiveren wel sommige waarheden kennen, maar hun onzuiverheid is een groote hinderpaal. 2. Het vleesch heeft geen invloed op het verstandelijk deel als zou dat daardoor veranderd worden. Het kan echter wel de werking verhinderen, zooals hierboven gezegd is. 3. Hoe verder de vleeschelijke ondeugden af staan van den geest, des te meer trekken ze de aandacht van den geest op an­ dere dingen, en daarom zijn ze een des te grootere hinderpaal voor de beschouwing van den geest. OVER DE GEBODEN, DIE BETREKKING HEBBEN OP HET GELOOF, DE WETENSCHAP EN HET VERSTAND. Daarna moeten wij handelen over de geboden, die betrekking hebben op het voorgaande. En daaromtrent stellen wij twee vragen : 1 • Over de geboden, die betrekking hebben op het geloof. 2. Over de geboden, die betrekking hebben op de gaven van wetenschap en verstand. T ARTIKEL. Moesten er in de Oude Wet geboden uitgevaardigd Worden mei betrekking tot het geloof ? BEDENKINGEN. — Men beweert, dat er in de Oude Wet ge­ boden moesten worden uitgevaardigd met betrekking tot het ge- loof. — 1. Een gebod immers slaat op wat verplichtend en noodig is. Welnu het geloof is hoogstnoodig voor den mensch, naar het woord uit den Brief aan de Hebreèrs (11,6) : (( Zondei geloof kan de mensch aan God onmogelijk aangenam zijn »• Het was dus hoogstnoodig, dat er geboden werden uitgevaardigd met betrekking tot het geloof. 2. Het Nieuw Verbond is in het Oude vervat, gelijk het afgebeelde in de voorafbeelding, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 107, 3e Art.). Welnu in het Nieuwe Verbond worden uit­ drukkelijk geboden gegeven met betrekking tot het geloof, zooals blijkt uit Joannes (14, 1) : « Gij gelooft in God, gelooft ook in mij ». Het blijkt bijgevolg, dat er ook in de Oude Wet enkele geboden moesten worden uitgevaardigd met betrekking tot het ge­ loof. 3. Om dezelfde reden wordt een deugdzame daad bevolen en worden de tegengestelde ondeugden verboden. Welnu in de Oude Wet waren er veel geboden om het ongeloof te verbieden, zooals in het Boek Exodus (20, 3) : « Gij zult voor mijn aanschijn geen vreemde góden hebben », en in het Deuteronomium (13, 1-3), waar bevolen wordt niet te luisteren naar zieners of naar hen die droomgezichten hadden, en die hen van het geloof in God zouden aftrekken. Bijgevolg moesten er ook in de Oude Wet geboden zijn met betrekking tot het geloof. 4. De belijdenis is een daad van het geloot, zooals vroeger ge­ zegd werd (3° Kw., 1c Art.). Welnu in de Oude Wet waren er geboden met betrekking tot de belijdenis en het onderricht in het geloof. In het Boek Exodus (12, 26-27) immers wordt bevolen, dat de Joden de reden van de paaschgebruiken moesten opgeven, wanneer ze daarover door hun kinderen werden ondervraagd. En in het Deuteronomium (13) wordt bevolen, dat hij die een leer verspreidt, die strijdig is met het geloof, moet gedood worden. Bijgevolg moesten er in de Oude Wet geboden zijn met betrek­ king tot het geloof. 5. Al de boeken van het Oude Verbond zijn vervat in de Oude Wet. Daarom zegt de Heer bij Joannes (15, 25), dat in de Wet geschreven staat : (( 2e hebben me zonder reden gehaat ». Welnu dat staat in de Psalmen (Ps. 34, 19). En in het Boek Ecclesiasticus (2, 8) lezen wij : « Gij allen die den Heer vreest gelooft in Hem ». Bijgevolg moesten er in de Oude Wet geboden zijn met betrekking tot het geloof. Daartegenover staat echter, dat de Apostel in zijn Brief aan de Romeinen (3, 27) de Oude Wet noemt de Wet der Werken en ze stelt tegenover de wet van het geloof. Bijgevolg moesten er in de Oude Wet geen geboden zijn met betrekking tot het geloof. LEERSTELLING. — Een meester kan alleen de wet stellen aan zijn onderdanen, en daarom veronderstellen de geboden van de wet, dat zij, aan wie de wet gesteld wordt, onderworpen zijn aan hem, die de wet stelt. Welnu de eerste onderwerping van den mensch aan God geschiedt door het geloof, volgens het woord uit den Brief aan de Hebreërs (11,6) : « Hij die tot God fyornt moet gelooven, dat Hij bestaat ». Het geloof moet bijgevolg de geboden van de wet voorafgaan, en daarom wordt in het Boek Exodus (20, 2) datgene, wat betrekking heeft op het geloof, ge­ steld voor de geboden van de Wet, wanneer gezegd wordt : « 1^ ben de Heer, uu) God, die u gevoerd heeft uit het land van Egypte )), alsook in het Boek Deuteronomium (6, 4), waar eerst wordt gezegd : « Hoory Israël, de Heer utv God is één », waar­ na pas gehandeld wordt over de geboden. Omdat er nu in het geloof veel dingen vervat zijn, die geoT* dend zijn tot het geloof aan God, wat het eerste en voornaamste is onder al de punten van het geloof, zooals gezegd werd (le Kw., T Art.), daarom kunnen er, wanneer de menschen eenmaal geloovén aan God, zoodat zij aan God onderworpen zijn, geboden uitgevaardigd worden met betrekking tot andere geloofspunten. Daarom zegt Augustinus in het 83e Traktaat op Joannes, bij de verklaring van de woorden van Joannes (13, 12) : « Dat is mijn gebod », dat ons omtrent het geloof verschillende geboden gegeven zijn. In de Oude Wet echter moesten de geloofsgeheimen aan het volk niet worden verklaard, en daarom werden er, alleen het geloof in den éénen waren God uitgezonderd, in de Oude Wet geen andere geboden gegeven met betrekking tot het geloof. Antwoord op de bedenkingen. — 1. Het geloof is noodig, als beginsel van het geestelijk leven, en wordt daarom ver­ ondersteld vóór het aanvaarden van de Wet. 2. Op die plaats veronderstelt de Heer iets vóór het geloof, nl. het geloof in den eenen God, wanneer hij zegt : « Gij gelooft in God ». Daarna beveelt Hij iets, nl. het geloof in de menschwording, waardoor één en dezelfde persoon God en mensch is. Doch die verklaring van het geloof behoort tot het geloof van de Nieuwe Wet, en daarom voegt Hij er aan toe : « Gelooft oo}( in mij ». 3. De geboden, die een verbod bevatten, hebben betrekking op de zonden, die de deugd vernietigen. De deugd nu wordt ver­ nietigd door afzonderlijke tekortkomingen, zooals vroeger gezegd werd (la 2ae, Kw. 18, Art. 4). Daarom moesten er, wanneer de Joden eenmaal geloofden aan den éénen God, in de Oude Wet verboden zijn, waardoor zij zouden worden afgehouden van die afzonderlijke tekortkomingen, die het geloof vernietigen. 4. Ook de belijdenis en het onderricht in het geloof veronder­ stellen de onderwerping van den mensch aan God door het geloof, en daarom mochten-er in de Oude Wet op meer geschikte wijze geboden zijn met betrekking tot de belijdenis en het onderricht in het geloof, dan met betrekking tot het geloof zelf. 5. In de aangehaalde woorden veronderstelt men het geloof, waardoor wij gelooven aan Gods bestaan. Daarom zegt de ge­ wijde Schrijver eerst : (( Gij, die den Heer vreest )>, wat niet mogelijk is zonder het geloof. De woorden, die volgen, nl. (( Celooft in Hem », moeten in verband gebracht worden met som­ mige bijzondere geloofswaarheden, voornamelijk met wat God belooft aan hen, die Hem gehoorzamen. Daarom wordt er aan toegevoegd : « Uw belooning zal u niet ontnomen worden II' ARTIKEL. Was het goed, dat er in de Oude Wet geboden Waren met betrekking iot de wetenschap en het verstand? BEDENKINGEN. — Men beweert, dal het niet goed was, dat er in de Oude Wet geboden waren met betrekking tot de weten­ schap en het verstand. — 1. De wetenschap immers en het ver­ stand behooren tot de kennis. Welnu de kennis gaat de handeling vooraf en richt ze. Bijgevolg moeten de geboden, die betrekking hebben op de wetenschap en het verstand, de geboden vooraf­ gaan, die betrekking hebben op de handeling. Daar nu de eerste geboden van de Wet de Tien Geboden zijn, is het duidelijk, dat er onder de Tien Geboden enkele moesten zijn met betrekking tot de wetenschap en het verstand. 2. Men moet onderricht worden, vóór men onderricht, want de mensch moet eerst van een ander leeren, vóór hij een ander onderwijst. Welnu in de Oude Wet worden er geboden gegeven met betrekking tot het onderwijs. Sommige zijn gebiedende gebo- den, zooals in Deuteronomium (4, 9), waar geboden wordt : « Cij zult dit leeren aan uu) kinderen en neven »; andere zijn verbie­ dende geboden, zooals in Deuteronomium (4, 2) : « Cij zult niets afdoen noch iets toevoegen aan wat ik u gezegd heb ». Men moest bijgevolg ook sommige geboden geven, die den mensch er toe aanzetten om zich te laten onderrichten. 3. De wetenschap en het verstand schijnen meer noodig te zijn voor den priester dan voor den koning. Daarom wordt gezegd bij Malachias (2, 7) : « De lippen van den priester zullen de weten­ schap bewaren, uit zijn mond verwacht men de Wet », en bij Osee (4, 6) : « Omdat gij de Wetenschap verworpen hebt, zal ik u verwerpen en gij zult voor mij de priesterlijke bedieningen niet waarnemen ». Welnu aan den koning wordt bevolen, dat hij in de wetenschap der wet zou onderricht worden, zooals blijkt uit Deuteronomium (17, 18-19). Bijgevolg moest in het Oude Verbond veel meer aan de priesters geboden worden, dat ze in de wet zouden onderricht worden. 4. Men kan datgene, wat tot de wetenschap en het verstand be­ hoort, niet overwegen terwijl men slaapt. Die overweging wordt ook verhinderd door uiterlijke bezigheden. Bijgevolg beveelt Deu­ teronomium (6, 7) op ongepaste wijze : « Cij zult ze overwegen, zittend in uw huis, wandelend langs de baan, wanneer gij slaapt en opstaat ». Dus worden in de Oude Wet de geboden omtrent de wetenschap en het verstand niet op gepaste wijze gegeven. Daartegenover staat echter, dat het Deuteronomium zegt (4, 6) : <( Al degenen, die deze geboden zullen hooren, zullen zeggen : Wat een wijs en verstandig volk »• LEERSTELLING. — Men kan met betrekking tot de wetenschap en het verstand drie dingen beschouwen : ten eerste, het ver­ krijgen dezer gaven; ten tweede, hun gebruik; ten derde, het be­ waren er van. Men verkrijgt de wetenschap en het verstand door het onderricht en de studie, en die twee dingen worden in de wet bevolen. Want in Deuteronomium (6, 6) wordt gezegd : ((De Woorden, Waardoor ik u gebied, zult gij in uw hart dragen )), en daarmee wordt de studie bedoeld. Het komt immers aan een student toe, zich toe te leggen op wat gezegd wordt. Wat op die woorden volgt (7), nl. « En gij zult het verhalen aan uW zonen », behoort tot het onderricht. Het gebruik van de wetenschap en het verstand bestaat in het overwegen van wat men weet en verstaat, en daarover wordt (t. a. pl.) gezegd : <( Gij zult het overwegen, zittende in uW huis », enz. Men bewaart die gaven door het geheugen, en daarover wordt verder gezegd (8-9) : « Gij zult ze ^vastsnoeren op uW hand als een teelden, zij zullen u vóór oogen staan en zich vóór u bewegen, gij zult ze schrijven op den dorpel en de deurposten van uW huis )). Door dit alles wordt de voortdurende herinnering aan Gods ge­ boden aangeduid. Wat immers voortdurend onze zinnen aandoet, ofwel den tastzin, zooals wat wij in de hand hebben, ofwel het ge­ zicht, zooals wat voortdurend vóór onze oogen is of waar wij dikwijls moeten terugkeeren, zooals de ingang van het huis, dat alles kan uit ons geheugen niet weggewischt worden. Deuteronomium (4, 9) zegt ook uitdrukkelijk : « Vergeet de woorden niet, die uw oogen hebben gezien; en dat ze uit uw hart niet wegge­ wischt worden, al de dagen van uw leven ». Al deze voorschriften kan men nog breedvoeriger lezen in het Nieuw Testament, zoo­ wel in de leer van het Evangelie als in die der Apostelen. Antwoord op de bedenkingen. — I. In Deuteronomium (4, 6) wordt gezegd : « Dit is uw wijsheid en verstand vóór het vo//f ». Daardoor wordt bedoeld, dat de wetenschap en het ver­ stand van Gods geloovigen gelegen zijn in de voorschriften der wet. Daarom moet men eerst de geboden van de wet voorhouden, en pas daarna moet men de menschen brengen tot de wetenschap en het verstand er van. Daarom ook moeten die geboden niet opgenomen worden onder de Tien Geboden, die de eerste zijn. 2. Zooals (in de Leerstelling) gezegd werd, worden er in de wet ook geboden gegeven met betrekking tot de studie. Toch wordt het onderricht met meer nadruk bevolen dan de studie, om­ dat het onderricht de meerderen betreft, die hun eigen meester zijn en die onmiddellijk onder de wet staan en de geboden ont­ vangen. De studie daarentegen betreft de minderen, die de voor­ schriften van de wet moeten ontvangen door bemiddeling van de meerderen. 3. De kennis van de wet is zóó innig verbonden met de'priesterlijke bediening, dat samen met de bediening ook de kennis van de wet wordt opgelegd, en daarom moesten er geen bijzondere geboden zijn met betrekking tot hel onderricht der priesters. Doch de ken­ nis van de wet Gods is niet zoo innig verbonden met de konink-* lijke bediening, omdat de koning aangesteld is over het volk met betrekking tot het tijdelijke, en daarom'wordt op bijzondere wijZe bevolen, dat de koning door de priesters zou onderricht wordfeh . 4. Men moet dit gebod van de wet niet zoo verstaan, dat de mensch de wet Gods moet overwegen terwijl hij slaapt, maar wel zóó, dat hij dat moet doen, wanneer hij slapen gaat. In den slaap toch krijgen de menschen zuiverder beelden, naar den invloed die van het waken overgaat op den slaap, zooals blijkt uit den Wijsgeer in het lc Boek der Ethica (13e H.). In denzelfden zin wordt bevolen bij iedere handeling de wet te overwegen, niet dat men altijd metterdaad aan de wet moet denken, maar omdat alles wat men doet, moet geregeld worden naar de wet.